Ga direct naar de content

Een terugblik op de gulden

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 6 1998

Een terugblik op de gulden
Aute ur(s ):
Korthals Altes, W.L. (auteur)
Historisch Archief, ABN-AMRO. De auteur is T. de Graaf, beheerder van het Historisch Archief van de ABN-AMRO Bank, dank verschuldigd voor
zijn nuttige suggesties.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4151, pagina 381, 8 mei 1998 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
geschiedenis, monetair, beleid

Een geschiedenis van onze munt sinds 1609. Hoe de gulden zijn rol als sleutelvaluta in Europa verloor, Frankrijk de hyperinflatie
leerde kennen en de Engelsen tot 21 shillings per guinea kwamen.
Wanneer de euro werkelijkheid wordt, zal men zich de Nederlandse gulden waarschijnlijk als sterke valuta herinneren. De laatste
devaluatie vond in 1949 plaats, terwijl sinds 1983 de waarde ten opzichte van de sterke DM kon worden gehandhaafd. Maar hoe hard is
onze munteenheid in een verder verleden geweest? Dit kan op verschillende manieren worden bezien.
Zoals het woord gulden en het Franse ‘argent’ al doen vermoeden, bestaat van oudsher een relatie tussen geld en edelmetalen. De
uitdrukking ‘pond sterling’ is ontstaan, doordat in een ver verleden de Engelse munteenheid overeenkwam met een bepaald gewicht aan
fijn zilver. Met ‘muntverzwakking’ werd vroeger dan ook een vermindering bedoeld van de hoeveelheid edelmetaal, die de geldeenheid
vertegenwoordigde. Meer recentelijk werden de pariwaarden van het Bretton Woods systeem nog in grammen fijn goud uitgedrukt.
Een ander criterium om de (relatieve) sterkte van een munteenheid te bezien, biedt het verloop van wisselkoersen. Omdat deze voor ons
land vanaf 1609 zijn gepubliceerd, begint deze beschouwing in dat jaar 1. Gegeven hun lange geschiedenis zal de aandacht zich daarbij
toespitsen op het Engelse pond en de Franse franc.
De zeventiende eeuw en de bankgulden
Op de hedendaagse waarnemer zal de toestand van het geldwezen in onze streken in het begin van de zeventiende eeuw een weinig
ordentelijke indruk maken. Artikel 12 van de Unie van Utrecht (1579) bepaalde weliswaar, dat de ondertekenende provincies ‘gehouden
sullen sijn sich met den anderen te conformeren int stuck van der munte’, maar door het ontbreken van een krachtig centraal gezag
hoefden de gewestelijke besturen dat niet zo nauw te nemen. Verder kwamen uit het buitenland tal van ongelijksoortige munten binnen,
waarvan de overheid het gebruik tolereerde. Om het publiek wegwijs te maken waren er muntordonnanties, waarin de koersen van de
volwaardig geachte muntsoorten werden gepubliceerd. Onvolwaardige munten – dat wil zeggen stukken, die niet meer het officieel
vereiste gewicht aan edelmetaal hadden – moesten bij beëdigde wisselaars worden ingeleverd om daarna weer als muntmateriaal te
worden aangewend. Omdat het daarmee gepaard gaande verlies voor rekening van het publiek kwam, maakte men daar geen haast mee.
Naast de wisselaars waren er kassiers, die als girokantoren optraden om kooplieden te ontlasten van de ongemakken van het muntwezen.
Beide beroepen werden ervan beticht de goede en de minder goede munten uit winstbejag te selecteren. Dit leidde ertoe, dat volwaardige
munten een hogere koers gingen noteren dan de wettelijk toegestane.
Om dit verschijnsel de kop in te drukken, wensten in de eerste decennia van de zeventiende eeuw enkele Nederlandse steden in
navolging van Venetië en Sevilla dat soort activiteiten te concentreren bij plaatselijke wisselbanken. Dit gebeurde in 1609 in Amsterdam,
terwijl Middelburg in 1616, Delft in 1621 en Rotterdam in 1635 volgden. Omdat een saldo alleen kon worden verkregen door storting van
volwaardige munten en de banken geen krediet mochten verlenen, werd de waarde van een tegoed solide geacht. Daarmee werd impliciet
de zilverwaarde bedoeld. Gouden munten werden geacht een variabele waarde te hebben en alleen geschikt te zijn voor grotere
transacties of om te dienen als reisgeld.
Dankzij die solide reputatie van de wisselbanken werd een tegoed in zogenoemde bankguldens meer waard geacht dan eenzelfde bedrag
in courante guldens. Het verschil, aangeduid als agio, varieerde gedurende de zeventiende en een groot gedeelte van de achttiende eeuw
binnen marges van enkele procenten. Dit zou een indicatie kunnen zijn, dat men ook de waarde van het courantgeld op peil wist te
houden. Inderdaad streefden de muntautoriteiten en de Staten-Generaal naar een stabiele zilverwaarde van de gulden. Want toen men na
een onderbreking van meer dan honderd jaar in de laatste decennia van de zeventiende eeuw de tijd gekomen achtte om de gulden weer
als klinkende zilveren munt te doen slaan, werd – in afwijking van de bestaande gewoonte – tot een aanduiding van de waarde op de munt
zelf overgegaan. Dankzij de stabiele zilverwaarde van de bankgulden ontwikkelde de Banck van Wissel in Amsterdam zich tot een
instelling van internationale betekenis, via welke ook kooplieden buiten de Republiek transacties verrichtten.
Sterke gulden, zwakke franc
Hoe sterk was de gulden in de zeventiende eeuw? Uitgaande van de koers van enkele belangrijke zilveren munten omstreeks 1600 en het
gewicht aan fijn zilver van de nieuwe gulden uit 1694 mag worden geconcludeerd, dat de gulden in de tussengelegen jaren in totaal niet

meer dan 4% verzwakt is. De wisselkoersen op Londen wijzen erop, dat ook de Engelsen er per saldo in slaagden hun munteenheid op
peil te houden. In 1609 bedroeg de koers van het pond namelijk ƒ 10,40 en in 1700 ƒ 10,48 à ƒ 10,50. In Frankrijk daarentegen was een
dergelijke monetaire stabiliteit ver te zoeken. De franc, die in 1619 nog ruim Æ’ 1,04 noteerde, bracht in 1700 nog geen Æ’ 0,68 op. Een
nauwkeurige analyse van de relatie tussen het verloop van de wisselkoers van de Franse munteenheid en de monetaire maatregelen daar
ontbreekt, maar het staat wel vast dat er een verband is geweest 2. De muntverzwakkingen hingen sterk samen met de financiering van
oorlogen. Het land betaalde op die wijze zijn gebiedsuitbreidingen in het noorden en het oosten.
De achttiende eeuw: verval van sleutelvaluta
De zojuist ter sprake gekomen daling van de Franse franc zette door tot in de jaren 1720. In deze periode werd in Frankrijk op instigatie
van de Schotse bankier Law geëxperimenteerd met de uitgifte van papiergeld. Om een beperking hiervan bekommerde hij zich niet, zodat
het uitliep op een hollende inflatie. Nadat Law het land ontvluchtte, werd in 1726 tot een reorganisatie van het muntstelsel overgegaan.
Afgaande op het verloop van de Amsterdamse wisselkoersen op Parijs waren de maatregelen een succes. Die bewogen zich tot 1790
tussen de Æ’ 42,71 en Æ’ 47,71 bankguldens per 100 francs, hetgeen gezien de ongewijzigde zilverwaarde van die gulden een goede maatstaf
is. Inmiddels was de Franse Revolutie uitgebroken en deze ging opnieuw met een ongebreidelde emissie van papiergeld gepaard. Het
resultaat was, dat in 1796 100 francs nog maar Æ’ 0,17 opbrachten.
Blanco cheques
Nu wilde het toeval, dat in diezelfde jaren onze bankgulden in het gedrang was geraakt, toen men er lucht van kreeg dat de Amsterdamse
wisselbank voor miljoenen blanco krediet aan de Vereenigde Oost-Indische Compagnie en enkele stedelijke instellingen had verstrekt.
Het wantrouwen tegen die rekeneenheid nam in 1794 en 1795 zodanige afmetingen aan, dat het gebruikelijke agio omsloeg in een disagio
van meer dan 20%. De Franse franc kon in 1796 in ere worden hersteld, maar voor de bankgulden, die lange tijd als een soort Europese
sleutelvaluta had gefungeerd, betekenden de moeilijkheden van de wisselbank het begin van het einde.
Evenals Nederland en Frankrijk werd ook Engeland in de jaren 1790 geconfronteerd met verwikkelingen op monetair gebied, maar deze
waren van een andere aard. Sinds het begin van de eeuw werd de muntomloop er overheerst door gouden guineas en zilvergeld, dat door
slijtage en geknoei onvolwaardig was. Daarnaast was er papiergeld, dat uitgegeven werd door de in 1694 opgerichte Bank of England. De
aanwezigheid van het goudgeld is grotendeels te verklaren door de duurzame actieve handelsbalans ten opzichte van Portugal, dat op
eenvoudige wijze goud kon betrekken uit het overzeese gebied Brazilië. Door het relatief grote aanbod was de feitelijke prijs veelal lager
dan de wettelijke prijs die de Engelse Munt voor het gele metaal bood. Dit maakte het aantrekkelijk om guineas te laten aanmunten. Deze
munten, oorspronkelijk geslagen als stukken van £ 1 , noteerden sedert de laatste decennia van de zeventiende eeuw meer dan 20
shilling. In de tweede helft van de jaren 1710 daalde de koers evenwel weer, hetgeen door het publiek als een aantasting van zijn
geldmiddelen werd ervaren. Om deze tendens tegen te gaan, besloot het Lagerhuis in 1717 de waarde van de guinea op 21 shilling te
fixeren. Dat deze maatregel van lieverlede de invoering van een vorm van de gouden standaard inhield, werd pas later beseft. De vaste
goudprijs kon tot 1797 worden gehandhaafd. In dat jaar zag de Bank of England zich in verband met de oorlog tegen Napoleon
genoodzaakt de inwisseling van fiduciair geld tegen goud stop te zetten. Het gevolg was, dat de goudprijs in Engeland steeg en de
internationale waarde van het pond daalde.
De negentiende eeuw: van zilver naar goud
In de moderne geschiedenis is geen periode aan te wijzen waarin de wisselkoersen zo stabiel zijn geweest als in de jaren 1820-1914.
Ondanks talrijke woelingen en bloedige oorlogen slaagden de autoriteiten er na kortere of langere tijd steeds weer in de aan hun zorgen
toevertrouwde valuta’s op peil te houden. Zo is de Franse franc heel wat beter dan de Grande Armée uit de Napoleontische oorlogen
tevoorschijn gekomen. Die munteenheid noteerde in Amsterdam in 1797 ongeveer Æ’ 48,70 en Æ’ 46,70 per FF 100 in 1815. Maar deze daling
is geheel toe te schrijven aan het disagio van de bankgulden van 2½% in 1797 en het agio van circa 4% in het laatstgenoemde jaar 3. Het
curieuze verschijnsel der bankguldens kwam in het begin van 1820 te vervallen, nadat de wisselbank in Amsterdam verder in de
versukkeling was geraakt.
Nog geen half jaar tevoren kwam de goudprijs in Londen weer op het niveau, dat men van 1717 tot 1797 had kunnen handhaven. Dit
strookte met de bedoeling van een in 1816 aangenomen wet, waarin na lange beraadslagingen de gouden standaard werd aangenomen.
De koppeling van de Engelse munteenheid aan het gele metaal bracht met zich, dat in 1820 in Amsterdam gemiddeld bijna Æ’ 12 voor een
pond moest worden neergeteld. Deze hogere koers ten opzichte van de noteringen tijdens de achttiende eeuw is gedeeltelijk toe te
schrijven aan het verdwijnen van de bankgulden, maar vooral aan een structurele stijging van de goudprijs in Amsterdam sinds 1792 4.
Hoe bestendig de wisselkoersverhoudingen tijdens de negentiende eeuw waren, blijkt vervolgens uit het feit, dat in 1914 gemiddeld Æ’
12,09 voor een pond en Æ’ 48,06 voor FF 100,- werd genoteerd. Een kilo fijn goud bracht in Amsterdam in 1816 Æ’ 1634,93 en in 1914 Æ’ 1648,op, zodat de Nederlandse gulden in deze periode niet meer dan 0,8 % van zijn goudwaarde verloor. In diezelfde jaren bedroeg de
zilverprijs per kilo Æ’ 105,94 en Æ’ 47,-.
Dit laatste is een aanwijzing, dat achter de stabiele wisselkoersen en goudprijzen een wezenlijke verandering van de monetaire
verhoudingen schuil ging. In het begin van de vorige eeuw zagen de landen van het Europese continent nog geen reden om het
voorbeeld van Engeland te volgen. In de muntwetten van 1803 respectievelijk 1816 definieerden Frankrijk en Nederland hun
munteenheden dan ook in termen van zilver. Maar dit werd in die landen geen beletsel geacht om de aanmunting van gouden munten met
een vaste nominale waarde toe te laten, hetgeen de later in zwang geraakte uitdrukking dubbele standaard verklaart. Desondanks werd
toegestaan, dat beide edelmetalen in Amsterdam en Parijs tegen fluctuerende prijzen werden verhandeld.
Aan deze toestand kwam in ons land omstreeks 1850 een einde. In 1847 kozen regering en parlement bewust voor de zilveren standaard,
waaruit de Nederlandsche Bank vanaf 1852 de consequentie trok om vaste aankoopprijzen voor zilver te gaan hanteren. In diezelfde tijd
trad ten gevolge van grote goudvondsten in Californië en Australië een kleine daling van de goudprijzen op, die evenwel voldoende was
om het in Frankrijk voordelig te maken het gele metaal ter aanmunting aan te bieden en zilver elders te verkopen. Dit legde een nadeel van
het bestaande stelsel bloot, dat er ongetwijfeld toe bijdroeg, dat op een internationale muntconferentie in 1867 in Parijs zo veel landen
hun principiële voorkeur voor de gouden standaard kenbaar maakten. Duitsland voegde na zijn eenwording de daad bij het woord door
in 1873 in de wet vast te leggen dat goud als standaardmetaal fungeerde. Nederland – dat zijn zilveren standaard ongaarne opgaf – volgde

twee jaar later, terwijl ook Frankrijk na enige aarzeling over de streep kon worden getrokken. Inmiddels leek sinds 1872 de scherpe daling
van de zilverprijs op de wereldmarkt de aanhangers van de gouden standaard in het gelijk te stellen.
De twintigste eeuw
Een uiteenzetting over de wijze waarop het geleidelijk gegroeide stelsel van de internationale gouden standaard door de politieke en
economische stormen van de twintigste eeuw definitief geschiedenis is geworden, zou hier te ver voeren. Van belang is in dit verband
evenwel, dat goud nog tot 1974 als numéraire heeft gefungeerd. Dit was in hoofdzaak te danken aan de omstandigheid, dat met
uitzondering van de jaren 1918-1919 en 1933-1934 de Verenigde Staten tot 1974 een vaste verhouding van de dollar tot het gele metaal
wisten te handhaven. tabel 1 laat zien, dat ingrijpende veranderingen in de wisselkoersen daarmee niet konden worden voorkomen.

Tabel 1. Wisselkoersen 1914-1973 in guldens per eenheid vreemde valuta
jaar
1914
1919
1923
1925
1932
1934
1937
1940
1946
1950
1962
1973
1996

Am. $
2,46
2,56
2,56
2,49
2,48
1,48
1,82
1,88
2,65
3,80
3,60
2,79
1,69

Br. £
12,09
11,34
11,70
12,02
8,69
7,48
8,98
7,17
10,69
10,64
10,12
6,84
2,63

FF 100

DM 100

ZwF 100

48,06
57,75
47,77
36,75
16,74
48,58
15,56
0,005
46,23
11,88
59,27
48,13
9,75
58,93
48,16
9,75
58,42
48,04
7,36
73,05
41,68
4,07
75,41
42,70
2,23
(26,53) 61,62
1,09
90,48
87,80
73,53
90,12
83,33
62,76
104,85
88,26
32,95
112,06
136,53

Onderstreepte getallen markeren een trendbreuk. De Duitse mark van 1924 komt overeen met een biljoen oude marken. In de jaren
1930 moet rekening worden gehouden met multipele koersen van de Duitse mark ten gevolge van de restricties van het
betalingsverkeer. De fictieve koers van de Duitse mark in 1946 is bepaald op basis van de door de Geallieerde autoriteiten
vastgestelde dollar-koers. In 1950 kan onder voorbehoud worden gesteld, dat een nieuwe DM gelijk is aan tien oude marken. een
Franse franc van 1962 is honderd oude francs.

Bijna vier eeuwen overziende, mag worden geconcludeerd dat de Nederlandse gulden niet alleen een oude, maar vooral ook een sterke
munteenheid is geweest

1 N.W. Posthumus, Nederlandsche Prijsgeschiedenis, deel I. Leiden, 1943.
2 M. Postlethwayt, The universal dictionary of trade and commerce. 3e druk, Londen, 1766.
3 Omgerekend in courante guldens komt men op Æ’ 47,48 in 1797 en Æ’ 48,57 in 1815.
4 De stijging van de goudprijs kan worden verklaard door een daling van de goudproductie in Brazilië en een stijging van de
zilverproductie in Mexico. Zie A. Soetbeer, Edelmetall-produktion und Werthverhältniss zwischen Gold und Silber seit der Entdeckung
Amerika’s bis zur Gegenwart, Gotha, 1879, blz. 182.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur