Ga direct naar de content

De kapitaalmarkt als concurrentie-indicator

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 6 1998

De kapitaalmarkt als concurrentie-indicator
Aute ur(s ):
Haffner, R.C.G. (auteur)
Waasdorp, P.M. (auteur)
De auteurs zijn verb onden aan het ministerie van Economische Zaken. Haffner is tevens verb onden aan Ocfeb . Met dank aan Elbert Dijkgraaf,
Aad Kleijweg en Marco Varkevisser.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4151, pagina 377, 8 mei 1998 (datum)
Rubrie k :
Discussie
Tre fw oord(e n):
bank-, verzekeringsw ezen, industriële, organisatie

Onlangs liet Harry Huizinga in ESB zien dat de rentemarge van Nederlandse banken zeer laag is in vergelijking met het buitenland.
Er blijven echter twijfels bestaan over de concurrentie in het Nederlandse bankwezen.
Een recent artikel van Huizinga onderzoekt de prestaties van het Nederlandse bankwezen 1. Uit de analyse ontstaat het beeld van een
concurrerende, goed werkende bancaire sector 2. De concentratie van de Nederlandse bankensectorbehoort weliswaar tot de hoogste
ter wereld, maar Huizinga vindt geen aanwijzingen dat dit heeft geleid tot relatief hoge rentemarges. Integendeel, in internationaal
perspectief lijkt de gemiddelde rentemarge juist relatief laag te zijn. Ons inziens behoeft de zonnige conclusie van Huizinga
nuancering.
De analyse van Huizinga
Huizinga verklaart de relatief lage rentemarge van Nederlandse banken met een analyse van de jaarverslagen van 5.054 handelsbanken in
tachtig landen. Hij concludeert dat een stabiele macro-economische omgeving, met een lage inflatie en een lage reële rente, bijdraagt aan
een lage rentemarge. Ook betalen Nederlandse banken relatief weinig belasting en maken zij weinig kosten ten gevolge van verplichte
kasreserves. Huizinga bekijkt ook een aantal variabelen die als proxy voor de concurrentiedruk op de binnenlandse markt kunnen dienen.
De omvang van de bancaire activa ten opzichte van het bbp heeft een neerwaarts effect op de rentemarge, hetgeen Huizinga verklaart uit
het feit dat een goed ontwikkelde bancaire sector de concurrentie tussen banken verhoogt. Daarentegen vindt Huizinga geen
aanwijzingen dat het relatief geringe aantal banken in Nederland en de hoge concentratiegraad een opwaartse druk op de gemiddelde
rentemarge heeft uitgeoefend. Wel blijkt uit zijn analyse dat grotere banken doorgaans een hogere rentemarge hebben, maar dit kan
volgens Huizinga ook samenhangen met de aanwezigheid van schaalvoordelen.
De relevante markt
Naar onze mening gaat Huizinga voorbij aan een les uit de industriële organisatie, namelijk dat een analyse van de invloed van de
marktstructuur op het gedrag en de resultaten van een bepaalde sector dient plaats te vinden op het niveau van een relevante markt 3.
Een relevante markt is de kleinste geografische en productmarkt waarop marktmacht kan worden uitgeoefend door een denkbeeldige
monopolist. Door naar de concentratie van de bancaire sector als geheel te kijken, worden verschillende relevante markten op één hoop
gegooid 4. De concentratiegraad van de sector als geheel zal dan ook niet zoveel zeggen over marktmacht op de kredietmarkt. Bij een
internationale vergelijking over tachtig landen zoals bij Huizinga speelt dit probleem nog in versterkte mate. De specialisatiegraad van
buitenlandse banken is immers veel groter dan in Nederland waar banken doorgaans ‘universeel’ zijn en een breed pakket van diensten
aanbieden. Het feit dat de nadruk in het onderzoek ligt op landen buiten het OESO-gebied doet het vermoeden rijzen dat appels met
peren vergeleken worden. Op zijn minst zou in de schattingen een onderscheid gemaakt moeten worden naar landen binnen en buiten het
OESO-gebied.
Tenslotte is het de vraag of de kredietmarkt zelf wel een relevante markt is. Uit eerder onderzoek voor de Nederlandse markt blijkt
bijvoorbeeld dat een onderscheid gemaakt dient te worden tussen enerzijds grote zakelijke kredietnemers en anderzijds middelgrote en
kleinere zakelijke kredietnemers 5.
Aangezien eerstgenoemden relatief gemakkelijk op de internationale geldmarkt aan kredieten kunnen komen, is de door een individuele
bank gepercipieerde prijselasticiteit van de vraag voor deze kredietnemers aanzienlijk hoger dan voor kleinere zakelijke kredietnemers.
Een hoge concentratiegraad voor de kredietmarkt als geheel zegt dan ook niet zoveel over de tarieven die grote zakelijke afnemers in
rekening wordt gebracht.
Mededinging en banken
De cruciale vraag is in hoeverre banken erin slagen om marktmacht uit te oefenen jegens hun afnemers. De analyse van Huizinga kan
over deze vraag geen informatie geven aangezien dit de schatting van een structureel model vereist waarin de mate van collusie, de

prijselasticiteit van de vraag en de rentemarge is opgenomen 6. Neven en Röller schatten een dergelijk model voor zeven Europese
landen (België, Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Nederland) over de periode 1981-1989 voor de
zakelijke en de particuliere kredietmarkt 7. De hypothese dat het marktgedrag op beide markten hetzelfde is wordt verworpen; de mate van
collusie ten opzichte van particuliere kredietnemers blijkt gemiddeld aanzienlijk hoger dan ten opzichte van zakelijke klanten. In
Nederland daarentegen is de collusie op de zakelijke markt in internationaal opzicht relatief hoog; alleen voor Spanje wordt een hogere
mate van samenspanning geconstateerd. Ook Swank schat een dergelijk model voor de periode 1957-1990 voor de Nederlandse
hypotheek- en deposito-markten 8.
Hoewel op de markt voor hypotheken de marktmacht van kredietverstrekkers sterk is gedaald, is ook hier de marktmacht significant hoger
dan bij niet-cooperatief (Cournot-)gedrag.
Tenslotte zijn er nog diverse andere studies voor de Nederlandse markt waaruit blijkt dat er aanwijzingen zijn voor een gebrekkige
mededinging 9. Zo wijst het Centraal Planbureau op de naar internationale maatstaven hoge risicopremies die Nederlandse banken voor
consumentenkrediet rekenen 10. Meer concurrentie en een vergroting van de transparantie op deze markt kan volgens het CPB voor
consumenten een direct voordeel opleveren van naar schatting 250 à 400 miljoen gulden. Een recente studie van McKinsey signaleert
eveneens een gebrek aan concurrentie in de bancaire sector die onder andere tot uitdrukking komt in een gebrekkige innovativiteit en
een marge voor consumentenkrediet die in de VS in 1995 zo’n 50-60% lager ligt dan in Nederland 11.
De werking van de kapitaalmarkt
Onze kritiek richt zich echter niet eens zozeer op de aanpak van Huizinga. Wij vragen ons vooral af of het feit dat de rentemarge van
Nederlandse banken al dan niet uit de pas loopt met andere landen wel voldoende zegt over de werking van de kapitaalmarkt in
Nederland. Onderzoek naar de rentemarge is daar slechts een onderdeel van. Gezien het ook door Huizinga onderkende belang van de
financiële sector voor het economische prestatievermogen, gaat het vooral om de vraag of Nederlandse ondernemingen erin slagen om
tegen concurrerende voorwaarden risicodragend kapitaal aan te trekken. Om deze vraag te bantwoorden moet de financiële sector als
geheel in ogenschouw genomen worden, dat is het geheel van banken, kredietinstellingen, participatiemaatschappijen en
pensioenfondsen. Ons inziens spelen daarbij twee aspecten een rol: enerzijds de kosten van het aantrekken van (extern) vermogen en
anderzijds de vraag of het aanbod van kapitaal voldoende aansluit bij de vraag naar kapitaal.
Wat is er bekend over de kosten van kapitaal, anders dan de hierboven genoemde analyses? Kijken we naar de kosten van eigen
vermogen dan lijkt de risicopremie op eigen vermogen in Nederland met 6,3% hoger dan in landen als de VS, het VK en Duitsland waar
deze 2,9% bedraagt 12. De Haan concludeert daarentegen dat de kosten van eigen vermogen voor Nederlandse beursondernemingen
relatief hoog zijn in vergelijking met Japan en Duitsland, maar niet significant hoger zijn dan in het VK en in de VS 13.
Kijken we naar de risicopremie op vreemd vermogen dan laten Boot e.a. zien dat deze premie (bedrijfsobligaties) in Nederland vergeleken
met het VK en België gemiddeld laag is 14. De reden is dat in Nederland kleinere ondernemingen een relatief geringer beroep doen op de
obligatiemarkt. Daar in België en het VK relatief meer kleine ondernemingen een beroep kunnen doen op de obligatiemarkt en dus ook
meer risicovolle obligaties worden geemitteerd, valt de gemiddelde risicopremie daar hoger uit. De cruciale vraag hierbij is dan waarom
kleine bedrijven in landen als Duitsland en Nederland geen toegang zoeken of hebben tot de obligatiemarkt.
Bovenstaand overzicht is niet uitputtend. Naast de kostenstructuur is ook de aansluiting van vraag en aanbod van kapitaal relevant.
Wat dit betreft zijn er aanwijzingen dat zich met name aan de onderkant van de kapitaalmarkt problemen voordoen. Banken maar
bijvoorbeeld ook participatiemaatschappijen lijken zich te verwijderen van de onderkant van de kapitaalmarkt. Zo is het illustratief dat
slechts negen van de ruim veertig leden van de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen ook in bedragen van minder dan
200.000 gulden investeren. Nederlandse venture capital maatschappijen ‘zitten’ voor 15% in seeders en starters, hun Amerikaanse
collega’s voor 26% 15. Kleine, innovatieve en snelgroeiende bedrijven ondervinden in Nederland relatief veel problemen bij het
aantrekken van externe financiering en ‘lossen dit op’ door hun investeringsambities neerwaarts bij te stellen 16. Volgens De Haan stelt
als gevolg van een gebrek aan financieringsmogelijkheden 50% van de bedrijven voorgenomen investeringsplannen uit 17. Ook van de
startende ICT-bedrijven heeft 30-50% problemen om aan kapitaal te komen 18. De oorzaak hiervan kan volgens ons niet gezocht worden
in een gebrek aan kapitaal 19 of in een gebrekkige winstgevendheid van het starterssegment 20, maar moet wellicht eerder gezocht
worden in een gebrekkige transparantie en in informatie-asymmetrieën. Financiers van Nederlandse bedrijven hebben vaak moeite om
vooral bij nieuwe producten en diensten een accurate inschatting te maken van de toekomstige opbrengsten en risico’s. Zo blijkt dat bij
één op de drie Nederlandse seeders die er niet in slagen financiering aan te trekken uiteindelijk wel degelijk sprake is van een
levensvatbare marktintroductie 21. De problemen die startende bedrijven in de ICT-sector ondervinden duiden op een dergelijk
informatieprobleem. In dit licht bezien zou een lage rentemarge een indicatie kunnen zijn dat banken weliswaar geen buitengewoon hoge
opslag op hun kosten rekenen voor hun diensten maar wel hun diensten slechts leveren aan die afnemers waar de minste risico’s aan zijn
verbonden.
Conclusie
Wij vragen ons af of we voldoende aanwijzingen hebben voor een positief oordeel over het functioneren van de Nederlandse
kapitaalmarkt en de bancaire sector in het bijzonder. Empirisch onderzoek lijkt eerder de tegenovergestelde conclusie te ondersteunen.
Met name op bepaalde segmenten van de kapitaalmarkt (kleine bedrijven, starters, snelle groeiers, high-tech bedrijven) sluit het aanbod
van kapitaal onvoldoende aan op de vraag. Zolang er voldoende mogelijkheden bestaan om een beroep te doen op de informele
kapitaalmarkt hoeft dit natuurlijk niet dramatisch te zijn. Maar het hoeft ook niet te betekenen dat we maar in zalige tevredenheid onze
ogen sluiten. Een goed functionerende kapitaalmarkt is van groot belang voor het concurrentievermogen van de Nederlandse economie.
Zie ook:
H.P. Huizinga, Naschrift: Vrije toetreding beperkt marktmacht, ESB, 8 mei 1998, blz. 379-380

1 H.P. Huizinga, Zijn Nederlandse banken efficiënt?, ESB, 13 maart 1998, blz. 208-211.
2 Eenzelfde conclusie kan ook getrokken worden op basis van J.M. Groeneveld en J. Swank, De fusiekoorts in het Europese
bankwezen, ESB, 13 maart 1998, blz. 204-208.
3 R.C.G. Haffner, De relevante markt, Tijdschrift voor Politieke Economie, nr. 2, blz. 211-231, 1997.
4 Omdat de concentratiegraad van Huizinga wordt gemeten als percentage van de bancaire activa, blijven een aantal activiteiten buiten
beeld, zoals de buiten-balans activiteiten en de activiteiten die geen balansbeslag met zich meebrengen zoals advies en emissies.
5 P.A.G. van Bergeijk, C. van Gent, R.C.G. Haffner en A.J.M. Kleijweg, Mobiliteit en concurrentie op de kapitaalmarkt, ESB, 6 september
1995, blz. 780-784.
6 P.A.G. van Bergeijk en R.C.G. Haffner, Privatization, deregulation and the macroeconomy, Edward Elgar, Cheltenham, 1996,
hoofdstuk 3.
7 D. Neven en L.-H. Röller, Competition in the European banking industry, Wissenschaftszentrum Berlin, 1995.
8 J. Swank, Oligopoly in loan and deposit markets, De Economist, nr. 3, 1995.
9 Zie noot 5 voor een literatuuroverzicht.
10 CPB, Competition in communication and information services, SDU, Den Haag, 1997. In de VS is de risico-premie op leningen zonder
onderpand 3-12%-punten lager dan in Nederland.
11 McKinsey Global Institute, Boosting Dutch Economic Performance, Amsterdam, 1997.
12 Ministerie van Economische Zaken, Toets op het concurrentievermogen: klaar voor de toekomst?, Den Haag, 1997.
13 L. de Haan, Kosten van eigen vermogen, VBA Journaal, 1996. Overigens tekent De Haan hierbij aan dat de schattingen voor
Duitsland ‘onwaarschijnlijk lage risico-premies’ impliceren terwijl in Japan specifieke institutionele en economische factoren mogelijk een
rol spelen.
14 A.W.A. Boot, J. Ligterink, A. Schmeits, De kosten van vreemd vermogen in internationaal perspectief, Universiteit van Amsterdam,
1997.
15 In hoeverre hierbij een rol speelt dat het kapitaal van Nederlandse participatiemaatschappijen voor een groot deel (30%) afkomstig is
van banken is nog onduidelijk.
16 EIM/BIRC, Internationale vergelijking van externe financieringsmogelijkheden voor het MKB en beleidsmaatregelen, 1997.
17 L. de Haan, Financial behaviour of the Dutch corporate sector, 1998.
18 Booz Allen en Hamilton, Netherlands ICT Twinning Centers and investment funds, Den Haag, 1998.
19 De constatering van DNB dat de kasliquiditeit van Nederlandse banken over de periode 1994-1996 gemiddeld 69% hoger was dan
vereist is hiervoor voldoende. Ook de solvabiliteit was met 11,4% over deze periode ruim boven de Bazelse norm van 8%. Zie DNB,
Jaarverslag 1996.
20 NVP, Rentabiliteit en venture capital, 1997.
21 Bureau Bartels, Van inventie naar innovatie, Knelpunten en potenties van seeders in Nederland, 1997.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur