Vijf jaar internationale
schuldencrisis
Deze maand is het vijf jaar geleden dat Mexico aankondigde niet larger aan zijn
buitenlandse schuldverplichtingen te kunnen voldoen. Dit wordt algemeen gezien als het
begin van de internationale schuldencrisis. De reikwijdte daarvan is sindsdien fors
toegenomen. Nagenoeg alle betrokken landen lieten een verslechtering van hun
schuldenpositie zien, deels vanwege een aanzienlijke ruilvoetverslechtering maar ook
door een tekortschietend binnenlands beleid, waardoor het terugdringen van het lopenderekeningtekort ten koste ging van het investeringsniveau. De economische vooruitzichten
voor de meeste schuldenlanden zijn er niet rooskleuriger op geworden.
DRS. A.J.A.M. KUIJPERS*
Voor Mexico had reeds een aantal andere landen, waaronder Jamaica, Peru, Soedan en Polen, te kennen gegeven niet over voldoende deviezen te beschikken om de
buitenlandse schuldverplichtingen na te kunnen komen.
Een tweetal factoren leidde er echter toe dat het schuldenprobleem in augustus 1982 in een crisissfeer belandde. In
de eerste plaats hadden de factoren waardoor Mexico in
problemen kwam een soortgelijke invloed op een groot
aantal andere landen met, evenals Mexico, een grote buitenlandse schuld. Korte tijd daarna raakten daarom ook
landen als Argentinie, Brazilie, Chill en Nigeria in betalingsproblemen. In de tweede plaats was er een grote betrokkenheid van het commerciele bankwezen bij deze debiteurlanden, waardoor gevaren dreigden voor het internationale financiele bestel.
De omvang van de (bancaire) buitenlandse schuld van
ontwikkelingslanden nam na het uitbreken van de oliecrisis in 1973 snel toe, met name als gevolg van de intermediaire rol die het bankwezen op zich had genomen in het terugsluizingsproces van oliedollars tussen olie-exporterende en olie-importerende landen. De commerciele banken
begaven zich daarmee feitelijk op het gebied van betalingsbalansfinanciering zonder zich in te laten met het
aanpassingsbeleid van de ontwikkelingslanden aan de gewijzigde externe omstandigheden. Pijnlijke binnenlandse
beleidsmaatregelen konden daardoor achterwege blijven
ten koste van een almaar stijgende buitenlandse schuld.
De fors toegenomen rente- en aflossingsverplichtingen
maakten echter vele ontwikkelingslanden zeer kwetsbaar
voor de verslechtering van de economische omstandigheden na de tweede oliecrisis in 19791). De recessie die hiervan het gevolg was, werd door de industrielanden niet zoals na de eerste oliecrisis beantwoord met een keynesiaans bestedingsbeleid maar met een anti-inflatiebeleid,
hetgeen gepaard ging met een versterking van de recessieve ontwikkeling, een vertraging van de wereldhandel,
een daling van de grondstofprijzen en een scherpe stijging
van het renteniveau. Als gevolg daarvan daalden de uitvoeropbrengsten van de meeste ontwikkelingslanden
fors, terwijl de daaruit te betalen rente- en aflossingsverplichtingen gestadig toenamen. Vooral voor landen die in
790
de jaren zeventig nog een veelbelovende toekomst tegemoet leken te gaan, waardoor banken bereid waren de
schulden te laten oplopen, bleek het nakomen van de buitenlandse verplichtingen een onmogelijke opgave te zijn.
Herstructurering van de schuld werd daardoor noodzakelijk.
Externe factoren
Niet alleen in de aanloopfase maar ook na het uitbreken
van de schuldencrisis hebben externe factoren een grote
invloed uitgeoefend op de economische ontwikkeling en in
het bijzonder de schuldenpositie van ontwikkelingslanden. Tot op zekere hoogte wordt de situatie waarin deze
landen verkeren en de mate waarin zij in staat zijn hun
schuldverplichtingen na te komen niet door henzelf bepaald maar door de industriele wereld. De ontwikkelingslanden kunnen ten aanzien van deze factoren hooguit hun
binnenlands beleid zodanig bijsturen dat de ongunstige effecten worden gemitigeerd.
Op deze plaats zullen achtereenvolgens de invloed van
de groei van de afzetmarkten in de industrielanden, die
van de in- en uitvoerprijzen, de wisselkoersveranderingen,
het renteniveau en de beschikbaarstelling van nieuwe kredieten in de periode 1982-1986 nader worden belicht. Behalve de gehele groep van ontwikkelingslanden zal daarbij
ook de positie van een vijftiental belangrijke schuldenlanden afzonderlijk worden belicht, omdat dit ten aanzien van
de schulden-problematiek een scherper beeld verschaft
* De auteur is als hoofd Internationaal Onderzoek werkzaam bij de
Stafgroep Economisch Onderzoek van Rabobank Nederland. Hij
dankt drs. A.M. Dierick voor zijn commentaar. Het artikel is geschreven op persoonlijke titel.
1) Anne O. Krueger, Debt, capital flows, and LDC growth, The American Economic Review, mei 1987.
Tabel 1. Groei afzetmarkten en in- en uitvoerprijzen,
1969-1986
1969/78
1979/82
3,4
4,1
4,6
2,8
1,4
1.4
-3,5
0,0
22,8
10,3
9,6
14,6
10,5
3,7
3,9
25,8
-0,8
4,2
15,3
7,8
7,0
3,8
Atzetmarkten a)
Bnp industrielanden (volume)
Bestedingen in industrielanden (volume)
Uitvoervolume ontwikkelingslanden
Uitvoervolume vijftien schuldenlanden
In- en uitvoerprijzen (in US $) a)
Prijspeil aardolie
Prijspeil grondstoffen
Prijspeil fabrikaten
Uitvoerprijspeil ontwikkelingslanden
Invoerprijspeil ontwikkelingslanden
Ruilvoet ontwikkelingslanden
Ruilvoet vijftien schuldenlanden
1983/86
3,2
3,9
4,8
2,6
-19,1
–
1,1
3,0
6,6
1,3
5,4
5,1
a) Procentuele mutaties, gemiddeld per jaar.
Bran: IMF, World Economic Outlook, april 1987.
2). Overigens is het gewicht van deze vijftien landen ten
opzichte van alle ontwikkelingslanden vrij groot; zij beslaan 33% van het gezamenlijke bruto produkt en nemen
41 % van de totale buitenlandse schuld voor hun rekening.
De groei van de afzetmarkten in de industrielanden bepaalt, naast de prijscomponent, voor een belangrijk gedeelte de ontwikkeling van de totale uitvoeropbrengsten
van ontwikkelingslanden. Samen met schenkingen in het
kader van ontwikkelingshulp en andere inkomensoverdrachten, waarvan de relatieve omvang zeer beperkt is,
geven deze na aftrek van de invoerrekening en de kapitaaluitvoer weer, welk bedrag beschikbaar is voor de betaling van rente en aflossingen op de buitenlandse schuld.
Zoals uit tabel 1 blijkt, is de groei van het reele bruto nationale produkt in de industrielanden na de recessie volgend op de tweede oliecrisis weer aangetrokken, maar
bleef deze met gemiddeld 3,2% in de periode 1983/86 iets
onder het gemiddelde van het tijdvak 1969/78, dat hier als
vergelijkingsmaatstaf wordt genomen. Een beter uitgangspunt bij de bepaling van de marktgroei zijn de totale
bestedingen (inctusief uitvoer) in de industriele wereld,
omdat in het nationale produkt mede de invoer uit ontwikkelingslanden is opgenomen. Ook hiervoor geldt echter
dat de groei na de recessie grotendeels is hersteld.
Oe toegankelijkheid van deze afzetmarkten staat thans
onder druk door een toeneming van het protectionisme 3).
De invloed hiervan op de handelsstromen laat zich moeilijk
meten, maar opvallend is dat de ontwikkelingslanden, na
de daling van het Uitvoervolume in het begin van de jaren
tachtig als gevotg van een forse terugval van de aardolieafzet, in de periode 1983/86 een gemiddelde jaarlijkse volumegroei van de uitvoer wisten te realiseren van 4,8%,
hetgeen bijna een procentpunt meer was dan de groei van
de totale bestedingen in de industriele wereld. Vooral de
uitvoer van fabrikaten nam toe, onder meer vanuitde’newly industrializing countries’ in Azie, en het is juist deze categorie goederen waarop de opleving van het protectionisme het meest betrekking heeft. Hoewel een wereld zonder protectie er voor de ontwikkelingslanden geheel
anders zou uitzien (niet in het minst vanwege hun eigen
protectie), kan uit het voorgaande bepaald niet worden afgeleid dat de opleving’daarvan voor de ontwikkelingslanden als groep in belangrijke mate heeft bijgedragen aan
een verslechtering van hun betalingsbalans en daarmee
hun schuldenpositie.
De vijftien belangrijkste schuldenlanden lieten in de afgelopen jaren een aanzienlijk minder expansieve uitvoerontwikkeling zien, die achterbleef bij de economische
groei in de industrielanden en ongeveer uitkwam op het
stijgingstempo van de uitvoer in de jaren zeventig. Wellicht
speelt hier de samenstelling van het uitvoerpakket een be-
langrijke rol; verhoudingsgewijs bestaat de uitvoer van deze groep landen voor een groot gedeelte uit aardolie en
grondstoffen, waarvoor de afzetmogelijkheden aanmerkelijk minder gunstig waren dan voor fabrikaten. Het relatief
lage aandeel van fabrikaten in de uitvoer duidt tevens op
een onderontwikkelde export-orientatie voor de meeste
van deze schuldenlanden. Ondanks de overvloedige aanwezigheid van ‘natuurlijke rijkdommen’ bedroeg hun aandeel in de totale uitvoer van ontwikkelingslanden slechts
zo’n 21%, terwijl hun binnenlands produkt 33% uitmaakte
van het gezamenlijke bruto binnenlands produkt.
De in- en uitvoerprijzen worden voor ontwikkelingslanden in het algemeen exogeen bepaald. Een waardeverandering van de eigen munteenheid bemvloedt daarom voornamelijk de relatieve prijzen in het binnenland. Sinds het
begin van de jaren tachtig zijn de prijzen van aardolie en
grondstoffen aanmerkelijk gedaald (tabel 1). De daling
werd in gang gezet door een vermindering van de vraag
naar grondstoffen als gevolg van de recessie, maar daarna nog versterkt door de pogingen van vele grondstoffenexporteurs om door een volumestijging de uitvoeropbrengsten op peil te houden.
Doordat ontwikkelingslanden belangrijke exporteurs
zijn van aardolie en grondstoffen, daalde het gemiddelde
Uitvoerprijspeil in dollars met gemiddeld 6,6% per jaar in
de periode 1983/86. De invoer van deze landen bestaat
eveneens voor een belangrijk gedeelte uit energieprodukten en grondstoffen. Omdat daarnaast de inflatie in de industrielanden fors terugliep, nam het invoerprijspeil in dollartermen af met gemiddeld 1,3% per jaar, waardoor een
ruilvoetverslechtering optrad van 5,4% per jaar. Voor de
vijftien schuldenlanden was dat 5,1 %. Dit houdt in dat deze landen dit jaar ten opzichte van 1982 in volume ongeveer een kwart meer moeten uitvoeren om dezelfde goedereninvoer te kunnen betalen.
Een verandering in de waardeverhoudingen tussen de
westerse valuta’s heeft invloed op de schuldenlast van
ontwikkelingslanden in – wat genoemd zou kunnen worden – reele termen. Uitgangspunt is dat een koersmutatie
van de valuta waarin een wereldhandelsprijs wordt genoteerd, terstond wordt gecompenseerd door een tegengestelde prijsbeweging van het desbetreffende goed. Dit
steunt op de gedachte dat wereldhandelsprijzen worden
bepaald op markten waar de vraag uit een enkel land (de
Verenigde Staten) niet de prijszetting domineer! 4). Een
waardeverandering van de valuta’s waarin de buitenlandse schulden luiden, heeft daarentegen wel invloed op de
hoogte van de schuldenlast in termen van prijzen van de
buitenlandse handel. Uit de opbrengst van de buitenlandse handel moeten de schuldverplichtingen immers voldaan worden.
De schuld van ontwikkelingslanden bestaat voor ongeveer 60% uit dollars; voor sommige, met name de Latijnsamerikaanse, schuldenlanden loopt dit percentage zelfs
op tot 90 5). De effectieve wisselkoers van de dollar daalde
in het tijdvak 1982/86 per saldo met ongeveer 71/2% 6). Onder de hypothese dat de gewichten van de valuta’s daarbij
overeenstemmen met de verdeling van de valuta’s in de
buitenlandse schuld van ontwikkelingslanden, betekent
de dollarkoersdaling voor deze landen een verlichting van
2) Met ontwikkelingslanden wordt hier een groep van 133 landen bedoeld die lid zijn van het IMF of waarvan bij het IMF anderszins statisti-
sche gegevens voorhanden zijn. Met schuldenlanden worden hier
aangeduid de vijftien landen die in IMF-publikaties te boek staan als
‘heavily indebted countries’: Argentinie, Bolivia, Brazilie, Chili, Colombia, Ivoorkust, Ecuador, Mexico, Marokko, Nigeria, Peru, Filippij-
nen, Uruguay, Venezuela en Joegoslavie. Dit laat onverlet dat buiten
de groep van schuldenlanden een groot aantal ontwikkelingslanden
eveneens met grote schuldproblemen kampt.
3) GATT, International trade 1985-1986.
4) IMF, World Economic Outlook, april 1985, biz. 181.
5) P. Saunters en A. Dean, The international debt situation and linka-
ges between developing countries and the OECD, OECD Economic
Studies, nr. 7, 1986 biz. 174.
6) OECD, Economic Outlook, juni 1987.
7Q1
label 2. Dollarkoers en rente
1982
Wisselkoers dollar (index) a)
Dollar-rente b)
1983
1984
1985
1986
100,0
103,7
9,9
109,6
11,3
112,8
8,6
92,6
6,8
90,8
1.009
9,0
85,0
1.095
7,7
44,0
417
10,5
38,2
434
8,8
13,6
Ontwikkelingslanden:
Rentebetalingen ($ mrd.)
Buitenlandse schuld ($ mrd.)
Berekend rentelarief
88,6
850
10,4
81,8
898
9,1
91,5
947
9,6
Schuldenlanden:
Rentebetalingen ($ mrd.)
Buitenlandse schuld ($ mrd.)
Berekend rentetarief
45,5
383
11,6
41,5
394
10,5
46,0
411
11,2
a) Effectieve wisselkoers in OECD-verband.
b) Zesmaands LIBOR.
Bronnen: OECD, Economic Outlook, juni 1987; IMF, World Economic Outlook, april
1987.
Tabel 3. Buitenlandse kapitaalstromen, in mrd. dollars
Ontwikkelingslanden
1982
1983
1984
1985
1986
Goederenuitvoer
Goedereninvoer
Ovenge transacties a)
547
540
-103
521
505
– 90
556
506
– 95
535
488
– 85
493
– 70
Tekort lopende rekening a)
Uitgaande kapitaalstroom b)
Aanvulling deviezenreserves
Netto externe financiering
Officiele schenkingen
Directe investeringen (netto)
IMF
Banken
Multilateral ontwikkelingsbanken
Overige c)
74
21
4
45
20
15
38
20
17
62
1
5
132
99
80
75
68
8
20
7
51
9
37
–
96
75
39
10
14
11
36
10
18
11
14
13
0
10
11
27
14
5
15
11
24
Schuldenlanden
1982
1983
1984
1985
Goederenuitvoer
Goedereninvoer
Overige transacties a)
112
108
– 57
111
83
– 42
123
80
– 44
119
78
– 40
Tekort lopende rekening a)
Uitgaande kapitaalstroom b)
Aanvulling deviezenreserves
53
30
– 22
14
15
1
1
14
13
Netto externe financiering
61
30
Officiele schenkingen
Directe investeringen (netto)
IMF
Banken
Multilateral ontwikkelingsbanken
1
4
2
33
4
17
1
2
6
11
2
8
1
3
3
11
4
6
–
28
Overige c)
501
1
7
2
14
13
– 2
_ 5
}
«
1986
99
–
76
35
12
2
– 6
8
8
‘
2
4
4
2
0
2
5
1
4
}
–
–
a) Exclusief Officiele schenkingen.
b Vooral handelsfinancieringen en kapitaalvlucht.
c) Waaronder leningen van Officiele instances en niet-bancaire private crediteuren.
Bronnen: IMF, World Economic Outlook; IMF, International capital markets.
de reele schuldenlast met ongeveer 4,5% over de vierjaarsperiode 1982/86. Tot medio 1987 wordt de daling berekend op ongeveer 10%. Omdat het aandeel van de dollar in de vorderingen op Schuldenlanden groter is dan die
op alle Ontwikkelingslanden samen, is de verlichting hier
respectievelijk 51/2 en 12%%.
Het rentetarief op de buitenlandse schuld is sinds 1982
aanzienlijk gedaald als gevolg van de rentedalingen in
vooral de Verenigde Staten en van de versmalling van de
marge (‘spread’) die aan de debiteuren boven het interbancaire tarief in rekening wordt gebracht. De zesmaands
eurodollarrente liep terug van 13,6% in 1982 tot gemiddeld 6,8% vorig jaar. Ook de renteniveaus van de meeste
andere valuta’s zijn gedaald, maar minder sterk dan van
de dollar. Ongeveer de helft van de schulden van Ontwik-
792
kelingslanden kent een variabel rentetarief; voor de grootste debiteurlanden ligt dit aandeel tussen 50 en 90% 7).
Echter ook de schuld met een vaste rente wordt na verloop
van tijd omgezet tegen een lager tarief.
De gemiddelde ‘spread’ daalde tot 0,7 procent in 1986,
na eerst gestegen te zijn van 1,1 in 1982 tot 1,7 procent in
1983 als reactie op het uitbreken van de schuldencrisis 8).
Zoals tabel 2 laat zien, is de door de Ontwikkelingslanden betaalde rente gedaald van $ 88,6 miljard in 1982 tot
$ 85,0 miljard in 1986, terwijl de schuld opliep van $ 850 tot
$ 1.095 miljard. Als percentage van de schuld liepen de
rentebetalingen daarmee terug van 10,4 tot 7,7. Het ‘berekende’ rentetarief voor de Schuldenlanden daalde over dit
tijdvak van 11,6 tot 8,8%. Het hogere rentetarief voor de
Schuldenlanden in vergelijking met de Ontwikkelingslanden is een gevolg van de gemiddeld genomen grotere
‘spread’, van het hogere aandeel van de dollarschuld (de
dollarrente was in de afgelopen jaren relatief hoog) en van
een lager aandeel van concessionele leningen bij de
eerste.
De beschikbaarstelling van nieuwe kredieten door de
crediteuren van Ontwikkelingslanden bepaalt te zamen
met de andere externe factoren in hoge mate de ruimte
voor het invoervolume. Het op peil blijven van de invoer,
voor zover deze niet is bestemd voor de binnenlandse consumptie maar wordt aangewend voor de produktie van uitvoergoederen of het realiseren van investeringen, is belangrijk voor de economische ontwikkeling op langere termijn en voor het kweken van terugbetalingscapaciteit ten
behoeve van de buitenlandse schuld. De stroom netto externe financiering voor Ontwikkelingslanden was vorig jaar
ten opzichte van 1982 gehalveerd (zie tabel 3). Behalve de
terughoudendheid van de crediteuren bij het verstrekken
van nieuwe kredieten ligt hieraan ook ten grondslag een
voorzichtigheid bij een aantal kredietwaardige Ontwikkelingslanden omtrent het zich verder in de schuld steken.
De tabel laat zien dat de netto directe investeringen vanuit het buitenland in de derde wereld na het uitbreken van
de schuldencrisis afnamen. Behalve dat het economische
klimaat in de getroffen landen verslechterde, speelde
daarin ook mee dat de repatriering van de investeringsopbrengsten gevaar ging (open.
Vanaf 1983 is ook het gebruik van IMF-faciliteiten teruggelopen. Vorig jaar losten de Ontwikkelingslanden per saldo
zelfs af. In het licht van het plan-Baker, dat voorziet in een
vergroting van de kredietverlening aan de vijftien schuldenlanden ten einde via groei de schuldproblemen te overwinnen, is het terughoudende beleid van het IMF opmerkelijk. Het IMF verdedigt zijn beleid door te wijzen op het
aanhoudend hoge niveau van het (kortstondige) gebruik
van Fondsmiddelen, het monetaire karakter van het Fonds
en de revolverende aard van zijn middelen, en de omvangrijke terugbetalingen van landen die succes boekten bij
het bestrijden van betalingsbalansproblemen 9). Daarmee
is duidelijk dat het IMF zich afzijdig blijft houden van het
verstrekken van financiele steun gericht op de lange
termijn.
Het meest opvallend is de sterke daling van nieuwe kredieten door de commerciele banken; in 1982 werd per saldo voor $ 51 miljard verstrekt, terwijl vorig jaar de bancaire
vorderingen, ongerekend de wisselkoerseffecten op het
bestand, met $5 miljard afnamen. Overigens kwam dit
laatste mede tot stand door de verkoop van vorderingen
aan derden, onder meer ten behoeve van ‘debt-to-equity’
conversie. Deze ontwikkeling was het gevolg van de
verslechtering van de kredietwaardigheid van een toenemend aantal landen, die ook tot uiting kwam in de ‘discounts’ bij verhandeling van de vorderingen op de secundaire markt en in de voorzieningen die door de toezichthoudende autoriteiten aan de banken werden opgelegd.
Feitelijk betekent het laatste dat nieuwe kredieten aan de
7) P. Saunters en A. Dean, op.cit., biz. 171.
8) OECD, Financial market trends, nr. 37, 1987, biz. 86. Hel betreft
hier gemiddelde ‘spreads’ voor leningen aan Ontwikkelingslanden
buiten het Oostblok en de OPEC.
9) IMF Survey, 15 juni 1987, biz. 178.
label 4. Binnenlandse bestedingen en schuldenpositie
1979
Ontwikkelingslanden
Satdo lopende rekening a)
Bruto investeringen a)
Consumptieve bestedingen a)
Reeel bruto binnenlands produkt b)
Externe schuld (in % BBP)
Externe schuld (in % uitvoerwaarde)
Schuldenlanden
Saldo lopende rekening a)
Bruto investeringen a)
Consumptieve bestedingen a)
Reeel bruto binnenlands produkt b)
Externe schuld (in % bbp)
Externe schuld (in % uitvoerwaarde)
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
0,3
25,9
73,8
1,2
25,9
72,9
-1,8
25,5
76,3
-3,3
24,3
79,0
-2,4
23,3
79,1
-1,3
22,9
78,4
-0,9
22,4
78,5
-1,7
22,5
79,2
4,2
25
91
3,5
24
82
2,1
28
95
1,6
32
120
1,4
34
133
4,1
35
134
3,2
38
148
3,5
40
168
-3,4
24,9
78,5
-3,4
24,7
78,7
-5,3
24,5
80,8
-5,5
22,3
83,2
-1,8
18,2
83,6
-0,1
17,4
83,6
-0,0
16,5
83,5
-1,3
16,8
84,5
6,1
30
182
5,0
31
167
0,5
35
201
-0,4
42
270
-3,4
47
290
2,2
47
272
3,1
46
284
3,5
48
338
a) In procenten van het bruto binnenlands produkt (bbp).
b) Procentuele mutaties.
Bran: IMF, World Economic Outlook, april 1987.
desbetreffende landen meteen voor een gedeelte worden
afgeschreven. In zijn algemeenheid staan banken overigens afwijzend tegenover het blijven innemen van een
vooraanstaande rol in de betalingsbalansfinanciering.
Onder meer door een aanmerkelijke vermindering van
de kapitaalvlucht kwam de terugval in de externe financiering slechts voor de helft tot uiting in een dating van het tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans van
de Ontwikkelingslanden. De invoerwaarde nam in 1986 ten
opzichte van 1982 met $47 miljard af tot $493 miljard,
maar vanwege een prijsdaling van de invoer kon de daling
van het volume beperkt blijven tot gemiddeld 1 % per jaar.
Bij de schuldenlanden nam de netto externe financiering af van $ 61 miljard in 1982 tot $ 8 miljard vorig jaar. In
1984 en 1985 was de lopende rekening mede a!s gevolg
daarvan nagenoeg in evenwicht. De olieprijsdaling leidde
vorig jaar weer tot een duidelijk tekort. De invoerwaarde
liep in vier jaar terug van $ 108 miljard tot $ 76 miljard, bij
een gemiddelde jaarlijkse volumedaling van ruim 8%. De
schuldenpositie dwong deze landen tot een zeer restrictief
bestedingsbeleid, dat onevenredig ten koste ging van het
investeringsniveau bij handhaving van het consumptieniveau 10).
Het effect van de externe factoren, met uitzondering van
de beschikbaarstelling van nieuwe kredieten, op de lopende rekening in de periode 1982/86 laat zich voor de Ontwikkelingslanden becijferen op 9% van de uitvoeropbrengsten nadelig en voor de schuldenlanden op 12% van de
uitvoeropbrengsten voordelig. De effecten van het renteniveau en de wisselkoersverhoudingen, die samenhangen
met de grootte van de buitenlandse schuld, waren positief,
terwijl de ruilvoet en de afzetmarktontwikkeling, waarvan
de gevolgen vooral afhankelijk zijn van de omvang van de
buitenlandse handel, beide negatief uitwerkten. De schuldenlanden hebben in vergelijking met de Ontwikkelingslanden een minder open economie en een hoge schuld: de
schuldenratio, dat wil zeggen de buitenlandse schuld in
verhouding tot de uitvoeropbrengsten, is respectievelijk
340 en 170%. Voor de vijftien schuldenlanden wogen de
gunstige effecten met betrekking tot de schuld dan ook
ruimschoots op tegen de ongunstige effecten ten aanzien
van de buitenlandse handel, terwijl voor de gezamenlijke
Ontwikkelingslanden het-omgekeerde het geval was. Overigens kan de invloed van de externe factoren per land ver
van deze gemiddelden afwijken.
Binnenlandse ontwikkelingen
De buitenlandse schuld brengt voor de Ontwikkelingslanden hinderlijke gevolgen met zich mee ten aanzien van
het economische beleid in het binnenland. Op zich lijkt het
de aangewezen weg voor een land aan het begin van een
industriele ontwikkeling om, bij gebrek aan binnenlandse
besparingen door een te laag inkomensniveau, via buitenlandse leningen investeringen te financieren teneinde
daarmee de binnenlandse economie op gang te helpen.
Daarbij dienen de investeringen zodanig gestalte te krijgen dat niet alleen de werkgelegenheid en het inkomen
toenemen, maar dat daarmee tevens op den duur een inkomensstroom uit het buitenland wordt gegenereerd
waarmee aan de rente- en aflossingsverplichtingen van de
externe schuld kan worden voldaan. Bij een groot aantal
landen zijn in het verleden de ter beschikking gestelde deviezen grotendeels niet aangewend voor de invoer van investeringsgoederen maar onder meer voor de invoer van
consumptiegoederen en de ‘financiering’ van kapitaalvlucht. Voor zover de investeringen wel plaatsvonden,
hebben deze bovendien vaak niet geleid tot voldoende deviezeninkomsten. De buitenlandse schuld als middel om
te ontwikkelen, is in vele gevallen daarmee verworden tot
een ‘blok aan het been’; de schuldverplichtingen remmen
een verdere economische ontwikkeling af. Al dan niet met
behulp van een IMF-programma is men dan gedwongen
het lopende-rekeningtekort te verminderen om de renteverplichtingen na te kunnen komen of tot het kweken van
een overschot om ook aflossingen te kunnen betalen. De
beschikbare middelen voor de binnenlandse economie
worden zodoende beperkt en daarmee ook de ruimte ten
aanzien van het economische beleid. Behalve dat een
vraagstimulerend beleid daarin niet past, zal ook de verdeling van bestaande middelen tussen investeringen en consumptieve bestedingen een moeilijke en vaak politiek gevoelige afweging vormen.
Uit label 4 blijkt dat de Ontwikkelingslanden de terugdringing van het lopende-rekeningtekort sinds 1982 voornamelijk ten koste hebben laten gaan van de investeringen. Echter ook het aandeel van de Consumptieve bestedingen in het bruto binnenlands produkt is gedaald,
behalve vorig jaar toen de waardedaling van de olie-export
relatief minder ten koste ging van de consumptie.
De economische groei kwam vanaf 1984 uit op 3 a 4%
per jaar, na een scherpe inzinking in het begin van de jaren
tachtig.
Voor de schuldenlanden was de lopende rekening in
1984 en 1985 nagenoeg in evenwicht na een tekort van
5,5% van het bruto binnenlands produkt in 1982. Van de
tekort-reductie is bijna 11/2% ‘pijnloos’ tot stand gekomen,
door de invloed van de externe factoren. De investerings-
10) IMF, World Economic Outlook, april 1987, biz. 78.
793
quote daalde sinds 1981 niettemin met bijna eenderde,
terwijl het consumptie-aandeel in het bruto binnenlands
produkt verder opliep. Mede in samenhang met de toegenomen consumptieve bestedingen kwam in 1985 en 1986
weer een economische groei tot stand van 3 a 3Vi%.
De vraag doet zich nu voor hoe lang deze landen, die de
tekort-reductie van de lopende rekening volledig ten koste
lieten gaan van het investeringsniveau, een dergelijke
groei kunnen handhaven. Duidelijk is dat het de kredietwaardigheid van deze landen niet ten goede komt, te meer
daar de buitenlandse schuld, zowel gemeten ten opzichte
van het bruto binnenlands produkt als van de uitvoeropbrengsten, sinds het uitbreken van de schuldencrisis verder is toegenomen.
Tot slot______________________
Om een algemeen beeld van het schuldenprobleem te
krijgen, is uitgegaan van de groep van ontwikkelingslanden en een subgroep van vijftien landen met een relatief
hoge buitenlandse schuld. Daarmee wordt geen recht ge-
daan aan de grote verscheidenheid van omstandigheden
waarin de individuele landen verkeren. Dit geldt vooral
voor de totale groep van ontwikkelingslanden, waartoe
ook landen behoren als de ‘newly industrializing countries’
in Azie, die forse overschotten kweken op hun lopende rekening; de rijke olie-exporteurs aan de Perzische Golf, die
als donoren optreden voor andere ontwikkelingslanden;
maar ook de subsahara-landen in Afrika (exclusief Nigeria
en Zuid-Afrika) waar de schuldproblematiek weer van een
geheel andere aard is omdat de economische vooruitzichten dermate slecht waren dat deze buiten de concessionele sfeer nauwelijks aan buitenlands kapitaal konden komen. Een verscheidenheid die overigens wordt bevestigd
door de crediteuren, die de schuldencrisis benaderen met
een ‘case-by-case approach’ waardoor het herstelprogramma en de schuldherstructurering per land zeer verschillend kunnen uitvallen.
Ten aanzien van de schuldenpositie kan niettemin worden vastgesteld dat deze voor nagenoeg alle schuldenlanden en het merendeel van de ontwikkelingslanden sinds
1982 verder is verslechterd. Het einde van de Internationale schuldencrisis is daarom nog geenszins in zicht.
A.J.A.M. Kuijpers
(vervolg van biz. 785)
zinnen in 1985 geanalyseerd en vergeleken met de uitkomsten voor 1984. De voornaamste conclusies zijn de
volgende.
Het betalingsverkeer heeft zich conform de verwachting
ontwikkeld. Het totaal betaalde bedrag is toegenomen met
4,2% bij een groei van de particuliere consumptie van
4,4%. Er is een verschuiving waarneembaar van contante
betalingen naar betalingen per cheque. Het bedrag aan
contante betalingen is minder toegenomen dan de chartale geldhoeveelheid. Dit duidt erop dat de chartale omloopsnelheid is gedaald. Bij de overboekingen is een verschuiving waarneembaar van gewone overschrijvingen naar
automatische betalingen en betalingen per acceptgiro.
Het aandeel van de girodiensten, thans Postbank, in het
girale betalingsverkeer van gezinnen is teruggelopen met
circa 3%-punt.
Er bestaat een duidelijk en statistisch significant verband tussen de betaalwijze en de hoogte van het betaalde
bedrag. Onder de 50 gulden wordt bijna 90% contant betaald. Tussen 300 en 800 gulden is dit gemiddeld 15%.
Daarboven neemt het contant betalen weer in betekenis
toe. Het gebruik van betaalcheques is het grootst bij bedragen van 100 tot 200 gulden. Van deze bedragen wordt
20% met betaalcheques betaald.
De voor 1984 gevonden samenhang tussen persoonskenmerken en betaalgedrag is ook voor 1985 waarneembaar. Behalve aan leeftijd en inkomen blijkt het gebruik
van bankbiljetten vooral te zijn gecorreleerd aan geslacht
en bezit van betaalcheques.
(vervolg van biz. 789)
listische karakter van de ABW enigermate kan worden afgezwakt. Er ontstaan dan mogelijkheden voor de ontwikkeling van een pakket dat aansluit bij de specifieke
sociaal-culturele en sociaal-economische problematiek
van een gemeente of regio. Op het vlak van de herintreding in het arbeidsproces dient in nauwe samenhang met
de verstrekking van de bijstandsuitkering een actief gemeentelijk of intergemeentelijk beleid te worden ontwikkeld. Vanzelfsprekend moeten gemeenten samenwerken
met het arbeidsvoorzieningsapparaat. Vooralsnog dient
daarbij in lijn met het huidige beleid de formele arbeidsbemiddelingsbevoegdheid voor kansarmen te blijven liggen
bij dit apparaat.
Slot________________________
De frequentieverdelingen van de betaalde bedragen
blijken over de tijd zeer stabiel te zijn. Zij worden wederom |
goed beschreven door een lognormale verdeling. De relatief hoge frequenties van bedragen van een veelvoud van
5 en 100 gulden zijn niet het gevolg van een neiging van de
consument om bij aankoop van meer goederen op deze
bedragen uit te komen. Een dergelijk gedrag kan niet in de
cijfers worden waargenomen. Wel is duidelijk sprake van
afronding van bedragen op halve, doch vooral hele guldens. De betekenis hiervan neemt toe met de hoogte van
het betaalde bedrag.
Het voor contante betalingen benodigde aantal munten
en bankbiljetten is sterk afhankelijk van het contante betalingspatroon. Het verschil beloopt al gauw 70% en is bij
munten verhoudingsgewijs groter dan bij bankbiljetten. !
Bankbiljetten blijken per jaarten minste 10 a 13 keer van
hand tot hand te gaan, waarbij de fysieke omloopsnelheid
daalt met het stijgen van de coupurewaarde. Dit betekent
dat met name de hogere coupures zoals het duizendje en
het honderdje, behalve als betaalmiddel ook in belangrijke
mate als oppotmiddel worden gebruikt.
De opbouw van het coupurebouquet is met het oog op
het betalingsverkeer van gezinnen vrij doelmatig. Met voor
de hand liggende wijzigingen blijkt het voor de contante
betalingen benodigde aantal bankbiljetten niet of nauwelijks te kunnen worden teruggebracht.
W.C. Boeschoten
M.M.G. Fase
mene Bijstandswet een voorstel uitgewerkt voor een ABWnieuwe stijl, aangeduid als bodempakket. Op basis van de
vaststelling dat de huidige ABW onvoldoende bijdraagt
aan het tegengaan van de problematiek van de nieuwe armoede, moeten twee reeds in beperkte mate in de ABW
aanwezige functies worden versterkt. Dit zijn de zorgfunctie en de herintredingsfunctie. Het karakter van de Algemene Bijstandswet verandert daardoor van een inkomensvoorziening in een terugverend vangnet dat is gericht op
vermindering van afhankelijkheid van de uitkering en het
zoveel mogelijk op eigen kracht weer functioneren in de
samenleving. Vormgeving van een bodempakket leidt er
niet toe dat daarmee de problematiek van de nieuwe armoede geheel tot een oplossing komt, maar wel dat de
ABW-nieuwe stijl een effectiever en geloofwaardiger bijdrage levert aan de oplossing van dit vraagstuk.
Erik de Gier
In dit artikel is op grond van een evaluatie van de Alge794