Ga direct naar de content

Betaalgedrag in Nederland

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 26 1987

Betaalgedrag in Nederland
Een belangrijke algemene voorwaarde voor een probleemloos betalingsverkeer is een
stabiele waarde van de munt. Evenzeer is van belang welke coupures in welke
hoeveelheden als munt of bankbiljet in omloop zijn. Ook de organisatie van het bancaire
en postale cheque- en giroverkeer speelt een rol. Incidenteel komen knelpunten in het
geldverkeer in de publiciteit. Voorbeelden zijn de behoefte van automatenexploitanten
aan munten van f. 5 en de bezwaren van consumentenzijde tegen aanzienlijke verschillen
in het moment van afschrijven en het moment van bijschrijven van girale betalingen. Voor
een goede beoordeling van dergelijke problemen is empirische kennis van het feitelijke
betaalgedrag onontbeerlijk. Dit artikel presenteert de uitkomsten van recent en uniek
onderzoek naar het gebruik van betaalmiddelen door gezinnen.

DRS. W.C. BOESCHOTEN* – PROF. DR. M.M.G. FASE**
Het mede door de Nederlandsche Bank gesteunde Intomart-bestedingenonderzoek over 1985 verschaft niet alleen feitelijke gegevens over het bestedingspatroon van
gezinnen maar bovendien informatie over het feitelijk gebruik van de verschillende betaalmiddelen. Over dit
laatste is betrekkelijk weinig bekend en nog minder gepubliceerd. Dit wekt verbazing, vooral omdat het om een alledaags verschijnsel gaat waarbij vrijwel iedereen op de een
of andere wijze betrokken is. De voornaamste overweging
om in het genoemde bestedingsonderzoek actief te participeren was dan ook om aldus, mede gelet op de wettelijke
taak van de Bank op het terrein van het betalingsverkeer,
in deze lacune aan empirische kennis van het betaalgedrag te voorzien. Dit artikel biedt de analyse van de steekproefbevindingen voor 1985 en vergelijkt de uitkomsten
met die voor 1984 waarover eerder werd gerapporteerd 1).
De onderhavige analyse bouwt voort op deze eerdere analyse, maar biedt bovendien een aantal nieuwe en aanvullende gezichtspunten op het feitelijk betaalgedrag. Dit betreft de grootte-verdeling van verzamelaankopen, de wijze
van afronding bij aankopen en het meest doelmatige
coupure-assortiment gezien het aankopenpatroon.

De steekproef nader bezien
Het panel in 1985 omvatte bij voortduring 1.000 huishoudens en verschilde daardoor enigszins van het onderzoek in 1984 dat aanvankelijk slechts 250 huishoudens telde maar in de latere kwartalen tot 1.000 werd uitgebreid.
De 1.000 gezinnen rapporteren in beginsel al hun bestedingen vanaf f. 10 per transactie. In 1985 werden bij circa
100 gezinnen uit het panel ook de betalingen van minder
dan f. 10 per transactie genoteerd.
Er zijn verschillende manieren om de kwaliteit van de
gebezigde steekproef te bezien. In dit verband zijn er op
grond van langs andere weg verkregen informatie hiervan
twee nader beschouwd. Ten eerste is een vergelijking gemaakt tussen de uit de steekproef afgeleide totale bestedingen in Nederland en die welke door het CBS zijn geregistreerd. Omgerekend naar de gehele Nederlandse bevolking belopen de consumptieve bestedingen in 1985
volgens het onderhavige budgetonderzoek f. 203 mrd. Dit
is een stijging van 4,2% vergeleken met 1984. De groei
780

van de door het CBS in de Nationale Rekeningen geregistreerde particuliere consumptie is met 4,4% hieraan
ongeveer gelijk. De ernst van de discrepantie van de
bestedingen volgens de steekproef met het totaal aan consumptieve bestedingen volgens de Nationale Rekeningen
lijkt hierdoor geringer, te meer daar deze mogelijkerwijs
mede een gevolg is van de begripsafbakening in het budgetonderzoek 2).
De tweede hier gebruikte beoordelingsmaatstaf voor de
steekproef bieden de uit andere bronnen bekende gegevens omtrent de feitelijke betaalwijze. Tabel 1 laat zien dat
volgens het budgetonderzoek de gezinnen in 1985 ruim
f. 29 mrd. hebben betaald met gegarandeerde betaalmiddelen, tegen f. 31,5 mrd. volgens de gegevens van de
Bankgirocentrale en de Postbank. Dit verschil is, zo leert
tabel 1, voornamelijk gelokaliseerd bij Eurocheques en betreft vermoedelijk de verzilvering van cheques en het gebruik ervan in het zakelijk verkeer. Dit laatste valt geheel
buiten het onderhavige budgetonderzoek. Samenvattend
kan uit deze preliminaire vergelijkende analyse worden
geconcludeerd dat de geconstateerde verschillen tussen
de steekproef en de BGC- en Postbank-populatie niet onredelijk lijken en derhalve geen beletsel behoeven te vormen voor een nadere analyse van het betaalgedrag op
grond van het onderhavige budgetonderzoek.

* Medewerker op de Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie van de Nederlandsche Bank.
* * Buitengewoon hoogleraar monetaire economic Universiteit van
Amsterdam, onderdirecteur de Nederlandsche Bank en hoofd Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie van de Bank.
1) Vgl. M.M.G. Fase en W.C. Boeschoten, Betalingspatroon en geldgebruik, Kwartaalbericht De Nederlandsche Bank, 1985 nr. 3, biz.
45-55. Anders dan in genoemde studie zijn de in onderhavig artikel
gebruikte uitkomsten voor 1984 alsnog gecorrigeerd voor onderrapportage van betalingen van minder dan f. 10 per transactie.
2) Voor de uitkomsten van het doorlopend budgetonderzoek van het
CBS kan eenzelfde discrepantie worden waargenomen. Zie Fase en
Boeschoten, op.cit., biz. 45.

Tabel 1. Vergelijking feitelijke betaalwijze volgens BGC en Postbank en betaalwijze volgens steekproef in 1985.
Type

BGC en Postbank
bedrag

betaalmiddel

in mrd.

gld.

in%

Budgetonderzoek
gemiddeld

aantal

gld.

in tnln.
gld.

in%

bedrag

aantal

in mrd.

gld.

in%

in mln.
gld.

Betaalcheques
Eurocheques
Girobetaalkaarten

2,8

9

67

15,2

43
48

41,8
106,1
160,1

14

13,5

34
52

128
95

3,5
9,5
16,1

12
33
55

90,2
163,7

Totaal ‘

31,5

100

308,0

100

103

29,1

100

296,4

42,5

gemiddeld

gld.
in%
14
31
55

82
105
99

100

98

Toelichting: De cijfers over het feitelijk gebruik van cheques en girobetaalkaarten zijn met instemming van de BGC en de Postbank ontleend aan door hen verstrekte gegevens.

Tabel 2. Bestedingen naar betaalwijze in 1984 en 1985
1984
contant cheque

Naar bedrag (in %)
Naar aantal (in %)
Gemiddeld bedrag (in gld.)

38,5
78,5
27,4

13,5
8.0
94,0

1985

over- contant cheque overboeking
boeking

48,0
13,5
198,7

37,8
78,3

14,5
8,2

26,8

98,4

47,7
13,5
195,5

Tabel 3. Overboekingen naar type opdracht
1984
overschrijving
Naar bedrag (in %)
Naar aantal (in %)
Gemiddeld bedrag (in gld.)

50
39
258

1985

accept- autogiro
matisch

overschrijvmg

22
28

28
33

44
31

153

169

272

accept- automatisch
giro

26

31

33
152

36
170

Bestedingen en betaalwijze
Bestedingen plegen op verschillende manieren te worden betaald. Een globale onderverdeling is naar contant
en giraal betalen waarbij voor dit laatste verschillende vormen mogelijk zijn. Voor de jaren 1984 en 1985 geeft label
2 hiervan het beeld zoals dat uit het butgetonderzoek naar
voren is gekomen. Hieruit kan worden berekend dat het
gemiddeld betaalde bedrag in 1985 ruim f. 55 beliep en
daarmee ten opzichte van 1984 vrijwel niet is veranderd.
De toename van het totaal bestede bedrag met 4,2% is
derhalve het gevolg van een stijging van het totale aantal
betalingen tot 3,6 mrd. in 1985. Dit komt overeen met circa
2 betalingen per gezin per dag.
Conform de verwachting kan voor 1985 een ten opzichte
van 1984 lichte verschuiving worden waargenomen van
contante betalingen naar betalingen per cheque. De daling van het aandeel van de contante betalingen in het totaal bestede bedrag van 0,7%-punt is gepaard gegaan
met een ongeveer even-grote stijging van het desbetreffende aandeel van de betalingen per cheque. Gemeten
naar aantal is het aandeel van de contante betalingen gedaald met 0,2%-punt. Het gemiddelde bedrag ligt bij betaling per cheque 5% hogerdan in het voorafgaande jaar. Bij
contante betalingen en bij de overboekingen is dit met circa 2% gedaald. Wat betreft de contante betalingen is deze
daling wellicht een gevolg van het feit dat vooral hogere
bedragen vaker per cheque dan contant worden betaald.
De creditcard en de postwissel blijken in 1985 evenmin als

in 1984 een rol van betekenis te spelen. Beider aandeel in
het totaal betaalde bedrag is gedaald tot onder 0,1 % en is
derhalve in tabel 2 niet afzonderlijk vermeld.
Het aandeel van 37,8% van de contante betalingen in
1985 komt overeen met een totaalbedrag van bijna f. 77
mrd. Dit betekent een stijging ten opzichte van 1984 van
ruim 2% bij een gemiddelde groei van de chartale geldhoeveelheid van bijna 6%. Voorzover het hier niet gemeten contante zakelijke betalingsverkeer zich analoog heeft
ontwikkeld, betekent dit dat in 1985 de omloopsnelheid
van het chartale geld is afgenomen.
Het volgens de steekproef contant betaalde bedrag van
f. 77 mrd. ligt f. 28 mrd. lager dan de f. 105 mrd. die volgens een anderszins verkregen schatting door gezinnen in
1985 contant zou zijn opgenomen 3). Aangezien opgenomen geld ten minste eenmaal voor een betaling zal worden
aangewend eer het terugkeert bij een bank- of postkantoor, zou dit betekenen dat de chartale transacties met minimaal f. 28 mrd. worden onderschat. Deze aldus vastgestelde discrepantie is vermoedelijk een gevolg van het feit
dat in de steekproef niet altijd een even scherp onderscheid kon worden gemaakt tussen zakelijke en particuliere betalingen. Voorts werden kasstortingen op eigen rekening ter grootte van circa f. 26 mrd. in het onderzoek niet
als bestedingen aangemerkt. Dat neemt niet weg dat op
grond van de steekproefbevindingen de contante betalingen in 1985 vermoedelijk aanzienlijk zijn onderschat. Voor
een nadere analyse van de contante betalingen vormt dit
echter geen ernstig beletsel.
In 1985 vonden er volgens de steekproef f.495 mln.
overboekingen plaats waarmede een bedrag van f. 95
mrd. gemoeid was. Binnen deze overboekingen hebben
zich volgens de uitkomsten van het budgetonderzoek
overigens belangrijke verschuivingen voorgedaan ten opzichte van 1984 (tabel 3). Het aandeel van de gewone overschrijvingen is met 6 a 8% afgenomen. Deze overschrijvingen zijn voor circa de helft vervangen door acceptgiro’s en
voor de helft door automatisch betalen. Het feit dat het gemiddelde bedrag van de overschrijvingen aanmerkelijk
sterker is gestegen dan dat van de acceptgiro’s en de automatische betalingen wijst erop dat bij de lagere bedragen een zekere substitutie plaatsvindt.
Het aandeel van de girodiensten – sinds 1986 Postbank – in het girale betalingsverkeer van gezinnen is in
1985teruggelopen met 3%-punt (tabel 4). Dit is met name
het gevolg van een dalend aandeel bij de gewone overschrijvingen en de automatische betalingen. Het aandeel
in de betalingen per acceptgiro is vrijwel constant gebleven. In 1985 nam blijkens de steekproef de Postbank precies de helft van het totale aantal girale betalingen door gezinnen voor haar rekening. Gemeten naar bedrag was
haar aandeel 43%. Het verschil tussen beide percentages
weerspiegelt het feit dat het gemiddelde bedrag per overboeking bij de Postbank met een waarde van f. 170 ruim
f. 60 lager ligt dan bij de banken en f. 30 lager dan bij de
spaarbanken.
3) Raming volgens de methodiek beschreven in W.C. Boeschoten en
M.M.G. Fase, Betalingsverkeer en officieuze economie in Nederland
1965-1982, Kluwer, Deventer, 1984.
7R1

label 4. Aandeel van banken, spaarbanken en Postbank in giraal betalingsverkeer naar type opdracht, in procenten
1984

1985

overboekingen

overboekingen

Omschrijving

overschrijving

acceptgiro

automatisch

54

56

44

58

Postbank

46

44

56

42

Naar aantal
Banken
Spaarbanken
Postbank

47

48

39

53

53

52

61

totaal

47

Naar bedrag
Banken
Spaarbanken

overschrijving

acceptgiro

automatisch

50

totaal

54
6

54
10

40

40
5
55

45
6
49

36
6
58

48
8
44

7
43

43
7
50

36

Toelichting: voor 1984 zijn de aandelen van de banken en spaarbanken niet afzonderlijk berekend.

Het gebruik van contanten daalt eerst, maar neemt boven de 40 jaar weer enigszins toe. Het gebruik van betaalcheques vertoont een tegenovergesteld patroon.
Het ligt het hoogst bij de leeftijdscategorie van 20 t/m
49 jaar;
het aandeel van de contante betalingen in het totaal ligt
lager naarmate het inkomen hoger is. Zowel het chequegebruik als het giraal betalen nemen bij hogere inkomens in betekenis toe;
vrouwen betalen verhoudingsgewijs meer contant dan
mannen. Het chequegebruik is, althans gemeten naar
bedrag, bij beiden gelijk;
naarmate het opleidingsniveau hoger ligt wordt er verhoudingsgewijs minder contant en meer per cheque en
per giro betaald. Alleen de categorie met middelbaar
beroepsonderwijs betaalt minder contant dan men op
grond van het opleidingsniveau zou verwachten;

Betaalwijze en betaalde bedragen
Er blijkt een duidelijk verband te bestaan tussen de betaalwijze en de hoogte van het betaalde bedrag (figuur 1).
Onder f. 50 wordt bijna 90% van de betalingen contant
verricht. De overige ruim 10% wordt bij benadering voor
de helft per betaalcheque en voor de helft per giro betaald.
Het aandeel van de contante betalingen neemt af tot minder dan 15% bij betalingen van circa f. 300. Het grootste
gedeelte – circa 70% – wordt dan giraal betaald. Voor de
overige 15% worden betaalcheques gebruikt als betaalmiddel. Deze verdeling blijft praktisch onveranderd tot een
bedrag van f. 800. Vanaf dit bedrag blijken de contante betalingen weer in betekenis toe te nemen. Van betalingen
boven f. 10.000 wordt andermaal ruim 30% contant afgewikkeld.
Beschouwt men de verdeling tussen contante betaling
en betaling per cheque afzonderlijk, dan blijkt het aandeel
van betalingen per cheque sterk op te (open van 5% bij bedragen onder f. 50 tot 55% bij bedragen tussen f. 200 en
f. 300. Boven dat bedrag verliest de cheque echter, aanvankelijk zeer geleidelijk maar boven f. 4.000 zeer sterk,
terrein aan de contante betaling 4).

Figuur 1. Verband tussen betaalwijze en betaald bedrag

Betalingspatroon en persoonskenmerken
Evenals bij het onderzoek over 1984 is een summiere
statistische analyse beproefd van het betaalgedrag in het
licht van een aantal persoonskenmerken van de ondervraagde panelleden. Naast leeftijd, inkomen, het bezit van
cheques en het bezit van salarisrekeningen zijn nu
geslacht en opleidingsniveau van de respondenten mede
in beschouwing genomen. Daarentegen is het al dan niet
ontvangen van een uitkering buiten de analyse gelaten
omdat dit van geen invloed bleek te zijn op de betaalwijze.
De gevonden mate van samenhang tussen de persoonskenmerken en de betaalwijze vertoont sterke overeenkomst met de bevindingen voor 1984. Alleen het aantal salarisrekeningen geeft een minder sterke, zij het nog wel
significante, samenhang met de betaalwijze te zien dan in
het vorige onderzoek. De nieuw toegevoegde persoonskenmerken, geslacht en opleidingsniveau, blijken eveneens een statistisch significante samenhang met de betaalwijze te hebben.
De voornaamste conclusies van deze analyse zijn 5):
– naarmate de leeftijd hoger is, wordt er relatief meer giraal en minder contant en met betaalcheques betaald.

782

0

50

100

150

200

250

u o i 5 0 s o o s s o i o o B S 0 7 a o 7 s o e i ] O i s o f a o t 5 0 looa

Betaald bedrag in gld.

4) Dit betekent dat het door Cramer voorgestelde logitmodel van het
verband tussen betaalwijze en betaald bedrag, althans voor betalingen door gezinnen boven f. 300, geen geldigheid heeft. Zie J.S. Cramer, Betaalgedrag in een warenhuis, Stichting voor Economisch Onderzoek, juli 1986. In dit onderzoeksmemorandum wordt de elastici-

teit van het gebruik van cheques ten opzichte van het betaalde bedrag
in het gemiddelde punt becijferd op 1,34.
5) Een nadere analyse hiervan is opgenomen in de uitvoerige versie

van dit artikel, die op verzoek verkrijgbaar is bij de auteurs.

– bezitters van betaalcheques betalen in 70% van de gevallen contant, terwijl degenen die geen betaalcheques
bezitten dat in 83% van de gevallen doen. Het type betaalcheque dat men gebruikt doet er grosso modo weinig toe, zij het dat degenen die zowel girobetaalkaarten
als betaalcheques gebruiken verhoudingsgewijs minder contant betalen;
– van de 1.422 beschouwde panelleden heeft bijna 17%
– in 1984 ruim 21% – meer dan een salarisrekening.
Naarmate men over meer van dergelijke rekeningen
beschikt betaalt men minder contant en meer giraal.

Figuur 2. Contant betaalde bedragen t/m 100 gulden bij
klassegrootte van 1 gulden
Aantal in mln.

czj verzamelaankoop

Omdat de persoonskenmerken onderlinge samenhang
bezitten zijn de gevonden samenhangen overigens niet
geheel onafhankelijk van elkaar. Hiervan is eenvoudshalve verder afgezien.

Verdeling van betalingen
Aan de hand van de uitkomsten van het budgetonderzoek zijn van de betaalde bedragen in 1985 voor elk van de
drie onderscheiden wijzen van betalen frequentieverdelingen opgesteld. In de figuren 2,3 en 4 zijn enkele van deze
verdelingen grafisch weergegeven. Daarbij zijn de klassegrootte en het bereik van de betaalde bedragen voor iedere betaalwijze zo gekozen dat de desbetreffende figuur betrekking heeft op tenminste 95% van het aantal betalingen. De frequentieverdelingen komen sterk overeen met
die welke voor 1984 zijn gevonden. Onder de 100 gulden
is wederom sprake van pieken bij bedragen van een veelvoud van 5 gulden. Daarboven doet dit zich met name voor
bij bedragen die een veelvoud van 100 gulden zijn. Dit patroon kan voor alle drie betaalwijzen worden waargenomen.
Evenals in 1984 het geval was worden ook voor 1985 de
verdelingen statistisch beter beschreven door een lognormale verdeling dan door een exponentiele of Gammaverdeling. De schattingsresultaten van de drie verdelingen
verschillen betrekkelijk weinig van de schattingsuitkomsten voor 1984. De nieuw gescharte coefficienten wijken voor 1985 gemiddeld 1,5% en maximaal 8% af van de
voor 1984 gevonden coefficienten. Bij de lognormale verdeling is de gemiddelde en de maximale afwijking met
resp. 1% en 1,5% het kleinst.
De waargenomen pieken bij frequenties van bedragen
die een veelvoud van 5 en 100 gulden vormen, zouden het
gevolg kunnen zijn van een bewust streven van de consument om bij aankoop van verscheidene goederen – we
spreken dan van verzamelaankopen – op dergelijke bedragen uit te komen. Om dit vermoeden nader te onderzoeken zijn in figuren 2, 3 en 4 de frequentieverdelingen
van verzamelaankopen afzonderlijk weergegeven. Grafische inspectie bevestigt het bedoelde vermoeden niet. De
oorzaak van de pieken bij bedragen van veelvouden van 5
en 100 gulden moet derhalve veel meer bij de betaling van
afzonderlijke goederen en bij de prijszetting van die goederen worden gezocht dan bij het streven van de kopers.

35

10

15

50

55

60

65

70

75

80

85

90

95

loo

Betaald bedrag in gld.

Figuur 3. Per cheque betaalde bedragen t/m 250 gulden
bij klassegrootte van 5 gulden
Aantal in mln.
30-,

verzamelaankoop

Figuur 4. Giraal betaalde bedragen t/m 1.000 gulden bij
klassegrootte van 10 gulden
Aantal in mln.

czj verzamelaankoop

Afronding
De in de figuren 2,3 en 4 weergegeven frequentieverdelingen van betaalde bedragen zijn gebaseerd op een klassegrootte van minimaal 1 gulden. Zij geven daardoorgeen
inzicht in de mate waarin bedragen worden afgerond op
hele of op halve guldens. Figuur 5 illustreert in hoeverre
van dergelijke afronding sprake is. Bijna 25% van alle contant betaalde bedragen eindigt op hele guldens en 12%
eindigt op halve guldens. Daarnaast springen de eindbedragen van resp. 25, 75 en 95 cent er enigzins uit.
De mate waarin wordt afgerond op gehele guldens
neemt significant toe met de hoogte van het betaalde bedrag. Vanaf f. 100 is de helft van de betaalde bedragen af-

250

300

350

100

150

500

550

600

650

700

750

800

BSD

9OO

95O

Betaald bedrag in gld.

Figuur 5. Frequentieverdeling van bedragen waarop contante betalingen eindigen

5

10 15 20 25 30 35 W iS 50 55 60 65 70 75 80 85 90 95 100
Eindbedrag in centen

gerond op gehele guldens. Boven f. 1.000 is dit meer dan
60%.
Het geschetste beeld verandert nauwelijks als men de
betalingen per cheque en per giro mede in beschouwing
neemt, met dien verstande dat in dat geval een nog groter
deel van de betalingen, nl. 30%, wordt afgerond op gehele
guldens 6).

Coupuregebruik
Uitgaande van de frequentieverdeling van de contante
betalingen is net theoretisch gezien doelmatigste coupuregebruik door gezinnen ten behoeve van deze betalingen
berekend 7). Om een indruk te krijgen van de gevoeligheid
van de uitkomsten voor net veronderstelde betalingspatroon zijn de berekeningen uitgevoerd voor vier verschillende typen betaalgedrag. Deze varianten zijn:
1. efficients betaling: per betaald bedrag wordt gestreefd
naar een minimaal aantal munten en biljetten rekening
houdend met het gebruik van wisselgeld;
2. gepaste betaling: het gepaste bedrag wordt, afgezien
van het niet gebruikmaken van wisselgeld, efficient
betaald;
3. betaling met eerstvolgende hogere coupure. Het wisselgeld wordt efficient terugbetaald;
4. combinatie van 2 en 3. Afhankelijk van het (minimale)
aantal, voor de betaling van een bepaald bedrag benodigde, munten en bankbiljetten wordt gekozen voor gepaste betaling of voor betaling met de eerstvolgende
hogere coupure.
Elk van deze veronderstelde betaalwijzen is niet meer
dan een benadering van het werkelijke betaalgedrag, al
was het alleen al zo omdat de wijze van betalen mede afhankelijk is van wat men aan geld op zak heeft. Deze beperking werkt door in het uit de waargenomen frequentieverdeling van contante betalingen afgeleide ‘optimale
coupuregebruik’.
De onderste regels van tabel 5 geven voor elk der vier
onderscheiden betaalwijzen het aantal bankbiljetten en
munten dat nodig is voor de omgerekend f. 2,9 mrd. betalingen, die volgens het budgetonderzoek in 1985 door gezinnen contant zijn verricht. Daarboven zijn de aandelen
van de verschillende coupures in die betalingen vermeld.
Ter vergelijking geeft de tabel tevens de feitelijke chartale
geldcirculatie en haar samenstelling ultimo 1985.
Bij de variant efficients betaling zouden er in totaal ruim
9,4 mrd. bankbiljetten en munten nodig zijn geweest, of
784

gemiddeld 3,3 biljetten en munten per betaling. Bij de variant gepaste betaling ligt dit aandeel ruim 30% hoger dan
bij de variant efficiente betaling. Bij betaling met de eerstvolgende hogere coupure – variant 3 – is dat bijna 70%.
Er zijn dan voor een betaling gemiddeld 5,5 munten en biljetten nodig. De wijze van betalen is vooral van invloed op
het berekende gebruik van munten. Bij deze variant zijn er
bijna twee keer zoveel munten nodig als bij variant 2, terwijl er slechts 30% meer bankbiljetten nodig zijn.
Ook de aandelen van de verschillende coupures in het
coupuregebruik blijken vrij sterk uiteen te lopen met de
veronderstelde betaalwijze. Conform de verwachting liggen bij gepaste betaling de aandelen van de lagere corpures en bij betaling met de eerstvolgende hogere coupures
de aandelen van de hogere coupures relatief hoger. De
aandelen bij efficiente betaling houden hiertussen het
midden.
Blijkens de bovenvermelde calculates zouden er in
1985 voor de contante betalingen door gezinnen 3,6 a 4,6
mrd. bankbiljetten nodig zijn geweest. Bij een bankbiljettencirculatie van ruim 350 mln. betekent dit dat de bankbiljetten in 1985 gemiddeld genomen zeker 10 a 13 keer van
hand tot hand zijn gegaan 8). Het betreft hier een ondergrens omdat enerzijds het contante betalingsverkeer van
gezinnen vermoedelijk is onderschat en anderzijds het zakelijke contante betalingsverkeer buiten beschouwing is
gebleven.
De fysieke omloopsnelheid verschilt overigens per coupure. Dit komt tot uiting in het verschil in samenstelling van
het berekende coupuregebruik en de feitelijke bankbiljettencirculatie. De omloopsnelheid loopt op van 1 bij het biljet van f. 1.000 tot circa 20 bij de coupures van f. 10 en f. 5.
De desbetreffende correlatiecoefficient bedraagt -0,65.
Voorzover de fysieke omloopsnelheid van bankbiljetten
een maat is voor hun gebruiksintensiteit in het betalingsverkeer, bevestigt dit een al in ander verband door ons
naar voren gebrachte werkhypothese dat met name de hoge coupures behalve als betaalmiddel in belangrijke mate
ook als oppotmiddel fungeren 9). Het deel van de biljetten
van f. 100 en f. 1.000 dat wordt opgepot kan op basis van
het verschil in samenstelling van het berekende coupuregebruik en de feitelijke circulatie worden becijferd op zeker

Tabel 5. Chartale circulatie en berekend coupuregebruik
van gezinnen in 1985
Varianten van betaalgedrag

Circulatie
ultimo 1985

efficiente
betaling

gepaste
betaling

(1)

(2)

betaling met betaling voleerstvolgen- gens minide hogere
mum van
coupure variant 2 en 3
(3)
(4)

(Samenstelling in %)
Bankbiljetten
f. 1.000
f. 100
f. 50
f. 25
(.10
f. 5

3,4
38,5
5,0
19,1
18,7
15,3
100

Munten
(. 2,50
f. 1,00
f. 0,25
f. 0,10
f. 0,05

3,8
12,6
20,7
38,9
24,0
100

0,4
5,5
8,5
21,6
37,7
26,3
100

15,0
33,9
21,6
16,3
13,2
100

0,3
4,0
6,1
15,5
43,0
31,1

100

12,3
32,8
28,7
18,6
7,6
100

0,3
7,8
10,9
24,4
35,5
21,1
100

9,9
29,0
24,9

29,9
6,3
100

0,2
5,2
7,7
19,5
38,4
29,0
100

11,5
33,3
28,7
17,0
9,5
100

(Aantal in mln.)
Bankbiljetten
Munten
Totaal

354
4.708

3.579

3.611

4.530

5.836

8.864

5.062

9.415

12.475

11.137
15.667

3.678
7.484
11.162

Tabel 6. Coupuregebruik bij verschillende coupurebouquetten ingeval van efficiente betaling
Coupuregebruik bij coupurebouquet van 1985

Coupuregebruik bij coupurebouquet van 1985

inclusief
f. 250
Bankbiljetten
.1.000
.500
. 250/f. 200
.100
.50
.25/1.20
f. 10
f.5

Totaal

0,4

0,3
1,1

5,5
8,5
21,6
37,7
26,3

exclusief
f. 50
( Samenstelling in %)
0,4

3,7
8,4
21,8
38,1
26,6

100

6,4
32,1
36,3
24,8

100

100

inclusief

inclusief

f. 500

f. 200

inclusief f. 200 en
f. 20 i.p.v. f. 25

0,3
0,3

0,4
1,4

1,4

4,6
8,6
21,7
38,0
26,5

3,1

3,0

8,5
21,838,2
26,6

11,0
28,4
26,3
29,5

0,4

100

100

100

3.556
5.837
9.393

3.538
5.837
9.375

3.497
5.859
9.356

(Aantal in mln.)
Bankbiljetten
Munten
Totaal

3.579
5.836
9.415

3.545
5.837
9.382

3.824
5.840
9.664

resp. 80% en 90%, overeenkomend met meer dan f. 20
mrd. Dit is zeer hoog en wijkt nogal af van eerdere berekeningen waarin bedragen resulteerden van hoogstens enkele miljarden guldens. Dit is verrassend maar wellicht •
een overschatting, mede omdat hierbij het contante zakelijke verkeer, waarin relatief veel honderdjes en duizendjes
omgaan, buiten beschouwing is gebleven.
Enigszins tegen de verwachting in ligt de hier berekende fysieke omloopsnelheid van munten aanzienlijk lager
dan die van bankbiljetten. Afhankelijk van het veronderstelde betaalgedrag gaan munten gemiddeld 1 tot 3
keer per jaar van hand tot hand. Anders dan bij bankbiljetten, neemt deze omloopsnelheid bovendien af met de
muntwaarde, nl. van circa 5 bij de rijksdaalder tot 0,5 bij de
stuiver. De desbetreffende samenhang is met een correlatiecoefficient van 0,97 opvallend hoog. Mogelijk is dit een
gevolg van het verdwijnen van met name de kleine muntwaarden uit de circulatie ten gevolge van verlies, vernietiging of worden zij op grote schaal gespaard of verzameld.

min ultimo 1986 uitkomt op bijna f. 1,8 mrd. (5,8% van de
circulatiewaarde en 2,0% van het circulatie-aantal) moet
dan ook worden verklaard uit het abstraheren in voorgaande analyse van het gebruik van deze coupure in het zakelijke verkeer en als oppotmiddel.
Het gebruik van munten blijkt bij de beschouwde mutaties in de hogere regionen van het bankbiljettenassortiment nauwelijks te veranderen. Alleen ingeval van vervanging van de coupure van f. 25 door een coupure van f. 20
neemt het aantal benodigde munten enigszins – met
0,5% – toe.
In het voorgaande is steeds aangenomen dat de frequentieverdeling van de contante betalingen als een onafhankelijk gegeven mag worden beschouwd. Het is echter
redelijk te veronderstellen dat de waargenomen verdeling
tot op zekere hoogte een afspiegeling vormt van het beschikbare bankbiljettenassortiment. Voor zover dit het geval is, zijn de uitkomsten van de uitgevoerde exercities
enigszins geflatteerd, in die zin dat bezuinigingen in het
Coupuregebruik ten gevolge van veranderingen in het
bankbiljettenassortiment zijn onderschat.

De doelmatigheid van het coupurebouquet

Samenvattende conclusies

Volgens de uitkomsten in tabel 6 is de opbouw van het
huidige coupurebouquet – het coupurebouquet van 1985
inclusief de nieuwe coupure van f. 250 – vanuit het oogpunt van het betalingsverkeer van gezinnen alleszins doelmatig. Door de coupures van f. 250 en f. 25 te vervangen
door coupures van f. 200 en f. 20 zou nog een geringe
besparing van het aantal benodigde biljetten van 1,4%
kunnen worden bereikt. Deze gaat echter voor een deel
ten koste van het benodigde aantal munten 10).
Voor het overige leiden de beproefde veranderingen in
het coupurebouquet tot een gelijkblijvend dan wel hoger
Coupuregebruik. De invoering van de coupure van f. 50
heeft volgens de berekeningen een besparing van het aantal benodigde bankbiljetten van ruim 6% mogelijk gemaakt. Bij benadering vervangen 7 vijftigjes 1 honderdje
en 10 vijfentwintigjes. Gerekend naar waarde is de circulatie van het vijftigje dan voor 30% afkomstig van het honderdje en voor 70% van het vijfentwintigje. Deze uitkomst
wijkt enigszins af van de tot op heden op basis van de circulatiecijfers aangehouden veronderstelling dat het vijftigje voor de helft afkomstig is van het honderdje en voor de
helft van het vijfentwintigje.
De invoering van het biljet van f. 250 heeft volgens onze
berekeningen het Coupuregebruik van gezinnen slechts
met 1 % doen afnemen. Gezien het feit dat meer dan 95%
van alle contante betalingen onder de f. 100 ligt verbaast
dit niet. Invoering van een coupure van f. 500 zou een nog
geringere besparing van het Coupuregebruik opleveren.
Het feit dat de circulatie van de f. 250 coupure desalniette-

In het voorgaande zijn de uitkomsten van het Intomartbestedingenonderzoek voor het betalingsverkeer van ge(vervolg op biz. 794)
6) Eenvoudshalve is eraan voorbijgegaan dat betalingen per cheque
en per giro tot in centen nauwkeurig kunnen worden verricht.

7) Bij deze computerberekeningen is voortgebouwd op het eerder
door Cramer op dit gebied verrichte onderzoek. Zie o.a. J.S. Cramer,

Currency by denomination, Economics Letters, jg. 12, nrs. 3-4,1983,
biz. 299-303, alsmede J.S. Cramer, De optimale coupure-opbouw, in:
M.M.G. Fase, J.R. Steinhauser en Joh. De Vries (red.), Het Neder-

landse bankbiljet in zijn verscheidenheid, Kluwer, Deventer, 1986,
biz. 175-194.
8) Inclusief het gebruik van wisselgeld. De chartale geldomloopsnel-

heid, die betrekking heeft op netto betalingen (excl. wisselgeld), zal in
beginsel lager liggen. In het geval van gepaste betaling komen de fysieke en de chartale omloopsnelheid overeen.
9) Vgl. M.M.G. Fase, Het bankbiljet van duizend gulden: betaalmiddel of oppotmiddel?, Kwartaalbericht De Nederlandsche Bank, 1984,
nr. 4, biz. 31-37; M.M.G. Fase, Informele economic en geldomloop:
enige aspecten van meting en interpretatie vanuit monetair gezichtspunt, in: De informele economie, preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde 1984, Leiden, 1984, biz. 59-95;
W.C. Boeschoten, De intrekking van het biljet van f. 100, model De
Ruyter, Kwartaalbericht De Nederlandsche Bank, 1986, nr. 2, biz.
27-33. Zie voorts De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1985, biz. 163;
en J.S. Cramer, Contanten: wit, zwart, onzichtbaar, Kwantitatieve methoden, nr. 9, februari 1985, i.h.b. biz. 4 en biz. 11.
10) Overigens bleek uit een destijds verricht marktonderzoek het publiek de coupure van f. 250 te verkiezen boven een coupure van
f. 200.

quote daalde sinds 1981 niettemin met bijna eenderde,
terwijl het consumptie-aandeel in het bruto binnenlands
produkt verder opliep. Mede in samenhang met de toegenomen consumptieve bestedingen kwam in 1985 en 1986
weer een economische groei tot stand van 3 a 3Vi%.
De vraag doet zich nu voor hoe lang deze landen, die de
tekort-reductie van de lopende rekening volledig ten koste
lieten gaan van het investeringsniveau, een dergelijke
groei kunnen handhaven. Duidelijk is dat het de kredietwaardigheid van deze landen niet ten goede komt, te meer
daar de buitenlandse schuld, zowel gemeten ten opzichte
van het bruto binnenlands produkt als van de uitvoeropbrengsten, sinds het uitbreken van de schuldencrisis verder is toegenomen.

Tot slot______________________
Om een algemeen beeld van het schuldenprobleem te
krijgen, is uitgegaan van de groep van ontwikkelingslanden en een subgroep van vijftien landen met een relatief
hoge buitenlandse schuld. Daarmee wordt geen recht ge-

(vervolg van biz. 785)
zinnen in 1985 geanalyseerd en vergeleken met de uitkomsten voor 1984. De voornaamste conclusies zijn de
volgende.
Het betalingsverkeer heeft zich conform de verwachting
ontwikkeld. Het totaal betaalde bedrag is toegenomen met
4,2% bij een groei van de particuliere consumptie van
4,4%. Er is een verschuiving waarneembaar van contante
betalingen naar betalingen per cheque. Het bedrag aan
contante betalingen is minder toegenomen dan de chartale geldhoeveelheid. Dit duidt erop dat de chartale omloopsnelheid is gedaald. Bij de overboekingen is een verschuiving waarneembaar van gewone overschrijvingen naar
automatische betalingen en betalingen per acceptgiro.
Het aandeel van de girodiensten, thans Postbank, in het
girale betalingsverkeer van gezinnen is teruggelopen met
circa 3%-punt.
Er bestaat een duidelijk en statistisch significant verband tussen de betaalwijze en de hoogte van het betaalde
bedrag. Onder de 50 gulden wordt bijna 90% contant betaald. Tussen 300 en 800 gulden is dit gemiddeld 15%.
Daarboven neemt het contant betalen weer in betekenis
toe. Het gebruik van betaalcheques is het grootst bij bedragen van 100 tot 200 gulden. Van deze bedragen wordt
20% met betaalcheques betaald.
De voor 1984 gevonden samenhang tussen persoonskenmerken en betaalgedrag is ook voor 1985 waarneembaar. Behalve aan leeftijd en inkomen blijkt het gebruik
van bankbiljetten vooral te zijn gecorreleerd aan geslacht
en bezit van betaalcheques.
(vervolg van biz. 789)
listische karakter van de ABW enigermate kan worden afgezwakt. Er ontstaan dan mogelijkheden voor de ontwikkeling van een pakket dat aansluit bij de specifieke
sociaal-culturele en sociaal-economische problematiek
van een gemeente of regio. Op het vlak van de herintreding in het arbeidsproces dient in nauwe samenhang met
de verstrekking van de bijstandsuitkering een actief gemeentelijk of intergemeentelijk beleid te worden ontwikkeld. Vanzelfsprekend moeten gemeenten samenwerken
met het arbeidsvoorzieningsapparaat. Vooralsnog dient
daarbij in lijn met het huidige beleid de formele arbeidsbemiddelingsbevoegdheid voor kansarmen te blijven liggen
bij dit apparaat.

Slot________________________
In dit artikel is op grond van een evaluatie van de Alge794

daan aan de grote verscheidenheid van omstandigheden
waarin de individuele landen verkeren. Dit geldt vooral
voor de totale groep van ontwikkelingslanden, waartoe
ook landen behoren als de ‘newly industrializing countries’
in Azie, die forse overschotten kweken op hun lopende rekening; de rijke olie-exporteurs aan de Perzische Golf, die
als donoren optreden voor andere ontwikkelingslanden;
maar ook de subsahara-landen in Afrika (exclusief Nigeria
en Zuid-Afrika) waar de schuldproblematiek weer van een
geheel andere aard is omdat de economische vooruitzichten dermate slecht waren dat deze buiten de concessionele sfeer nauwelijks aan buitenlands kapitaal konden komen. Een verscheidenheid die overigens wordt bevestigd
door de crediteuren, die de schuldencrisis benaderen met
een ‘case-by-case approach’ waardoor het herstelprogramma en de schuldherstructurering per land zeer verschillend kunnen uitvallen.
Ten aanzien van de schuldenpositie kan niettemin worden vastgesteld dat deze voor nagenoeg alle schuldenlanden en het merendeel van de ontwikkelingslanden sinds
1982 verder is verslechterd. Het einde van de Internationale schuldencrisis is daarom nog geenszins in zicht.

A.J.A.M. Kuijpers

De frequentieverdelingen van de betaalde bedragen
blijken over de tijd zeer stabiel te zijn. Zij worden wederom |
goed beschreven door een lognormale verdeling. De relatief hoge frequenties van bedragen van een veelvoud van
5 en 100 gulden zijn niet het gevolg van een neiging van de
consument om bij aankoop van meer goederen op deze
bedragen uit te komen. Een dergelijk gedrag kan niet in de
cijfers worden waargenomen. Wel is duidelijk sprake van
afronding van bedragen op halve, doch vooral hele guldens. De betekenis hiervan neemt toe met de hoogte van
het betaalde bedrag.
Het voor contante betalingen benodigde aantal munten
en bankbiljetten is sterk afhankelijk van het contante betalingspatroon. Het verschil beloopt al gauw 70% en is bij
munten verhoudingsgewijs groter dan bij bankbiljetten. !
Bankbiljetten blijken per jaarten minste 10 a 13 keer van
hand tot hand te gaan, waarbij de fysieke omloopsnelheid
daalt met het stijgen van de coupurewaarde. Dit betekent
dat met name de hogere coupures zoals het duizendje en
het honderdje, behalve als betaalmiddel ook in belangrijke
mate als oppotmiddel worden gebruikt.
De opbouw van het coupurebouquet is met het oog op
het betalingsverkeer van gezinnen vrij doelmatig. Met voor
de hand liggende wijzigingen blijkt het voor de contante
betalingen benodigde aantal bankbiljetten niet of nauwelijks te kunnen worden teruggebracht.

W.C. Boeschoten
M.M.G. Fase
mene Bijstandswet een voorstel uitgewerkt voor een ABWnieuwe stijl, aangeduid als bodempakket. Op basis van de
vaststelling dat de huidige ABW onvoldoende bijdraagt
aan het tegengaan van de problematiek van de nieuwe armoede, moeten twee reeds in beperkte mate in de ABW
aanwezige functies worden versterkt. Dit zijn de zorgfunctie en de herintredingsfunctie. Het karakter van de Algemene Bijstandswet verandert daardoor van een inkomensvoorziening in een terugverend vangnet dat is gericht op
vermindering van afhankelijkheid van de uitkering en het
zoveel mogelijk op eigen kracht weer functioneren in de
samenleving. Vormgeving van een bodempakket leidt er
niet toe dat daarmee de problematiek van de nieuwe armoede geheel tot een oplossing komt, maar wel dat de
ABW-nieuwe stijl een effectiever en geloofwaardiger bijdrage levert aan de oplossing van dit vraagstuk.

Erik de Gier

Auteurs