Verdringing op de arbeidsmarkt
De hoge werkloosheid onder laag opgeleiden in Nederland is volgens velen te wijten aan
een tekort aan banen voor deze groep. Scholingsmaatregelen en/of verlaging van het
minimumloon zouden voor dit probleem een oplossing moeten bieden. In dit artikel wordt
met empirisch materiaal aangetoond dat dit verschijnsel ook vanuit een ander theoretisch
kader kan worden verklaard. De hoge werkloosheid onder laag opgeleiden is in deze
redenering het gevolg van het feit dat hoger opgeleiden de banen van minder
geschoolden bezetten. Een substantiate verlaging van de werkloosheid onder laag
opgeleiden kan volgens de auteurs niet met alleen scholing worden gerealiseerd, maar
vereist in de eerste plaats een uitbreiding van de werkgelegenheid.
DRS. M. KOOPMANSCHAP – DRS. C. TEULINGS*
Inleiding
De huidige werkloosheid is zeer ongelijk verdeeld over de
verschillende delen van de beroepsbevolking. De werkloosheid onder jongeren is bij voorbeeld veel hoger dan onder
personen van middelbare leeftijd. Ook peropleidingsniveau
bestaan grote verschillen. Het werkloosheidspercentage
voor personen met een lage opleiding is aanzienlijk hoger
dan dat voor hoger opgeleiden. Voor de periode 1979-1983
zijn in tabel 1 de werkloosheidspercentages per opleidingsniveau vermeld. In deze periode is de situatie op de arbeidsmarkt voor lager opgeleiden aanzienlijk verslechterd.
De uiteenlopende werkloosheidspercentages worden
door verscheidene economen verklaard door een gebrekkige werking van de arbeidsmarkt. Lager opgeleiden zijn in
deze visie relatief dan wel absoluut gezien onvoldoende gekwalificeerd. In de relatieve versie is het loon voor lager opgeleiden te hoog 1). Verlaging of afschaffing van het minimumloon is dan een middel om de werkgelegenheid voor
laaggeschoolden te vergroten. In de absolute versie wordt
gesteld dat lager opgeleiden hoe dan ook onvoldoende gekwalificeerd zijn om bestaande banen te vervullen. Alle politieke partijen zijn daarom van mening dat scholing de kans
op werk voor lager opgeleiden kan vergroten 2).
De hoge werkloosheid onder lager opgeleiden kan echter
ook vanuit een ander theoretisch kader worden verklaard.
Hiertoe wordt een empirisch model geconstrueerd, waarmee verschillende hypothesen omtrent de oorzaken van de
uiteenlopende werkloosheid kunnen worden getoetst.
Theoretische achtergronden
De hiervoor kort beschreven opvattingen vinden hun oorsprong in wat kan worden aangeduid als de neoklassieke
visie op de arbeidsmarkt. In deze visie worden vraag en
aanbod van arbeid met elkaar in overeenstemming gebracht door aanpassing van de loonvoet. In de evenwichts592
Tabel 1. Werkloosheidspercentages naar opleidingsniveau voor 1979-1983
Lager
Uitgebreid
lager
Middelbaar
1979
1981
6,0
11.8
1983
23,2
3,2
8,3
15,0
8,3
Opleidingsniveau
2,2
4,8
Semihoger
2,2
3,6
6,2
Hoger
2,2
3,0
5,2
Bron: Arbeidskrachtentellingen van het CBS, 1979-1983.
situatie is het loon voor een werkende gelijk aan diens marginale produktiviteit. Loonverschillen zijn dan het gevolg
van produktiviteitsverschillen. Deze zijn voor een belangrijk
deel terug te voeren op de genoten opleiding van de werkenden. Ook in het laatste Centraal Economisch Plan wordt
deze visie aangehangen 3).
Arrow laat zien dat de relatie tussen opleiding en produktiviteit echter minder eenduidig is dan hier wordt verondersteld 4). Bij het aantrekken van nieuwe arbeidskrachten
moeten werkgevers binnen korte tijd en zonder veel kosten
de produktiviteit van kandidaten taxeren. Rechtstreekse
* De auteurs zijn werkzaam bij de Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam (SEO). Het onderzoek is uitgevoerd in het kader van de formulering van het arbeidsmarktmodel
VOSTA. Dit model is opgezet voor het onderzoek ‘Herverdeling van
arbeid en sociale zekerheid’ in opdracht van de Commissie Onderzoek Sociale Zekerheid, waaraan naast de auteurs ook drs. C. Koopmans en drs. L. Vedder hebben meegewerkt. De auteurs danken prof,
dr. J.S. Cramer, prof. dr. W. Driehuis, prof. dr. J. Hartog, drs. K. Thio
en drs. J.W. Velthuijsen voor hun commentaar.
1) K. Springer e.a., Werkloosheid en loonrigiditeit, OSAwerkdocument nr. 25, ‘s-Gravenhage, 1986.
2) J. Hartog en J.J.M. Theeuwes, Met de markt mee?, ESB, 7 mei
1986.
3) Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1986, ‘s-Gravenhage, 1986.
r
meting van de produktiviteit is te kostbaar en te tijdrovend.
Een indicatie van de produktiviteit van de kandidaat wordt
geboden door de gevolgde opleiding en behaalde diploma’s 5). Opleiding is niet een bepalende factor, maar een
aanwijzing voor hogere produktiviteit.
In deze visie kan er een tegenstelling bestaan tussen het
individuele en het maatschappelijke optimum. Hoewel het
volgen van onderwijs voor een individu optimaal is, omdat
hij daarna door ondernemers wordt herkend als een produktieve kracht en dus een hoger loon kan bedingen, hoeft
deze keus maatschappelijk gezien geen voordelen te hebben. Extreem gesteld heeft onderwijs geen gevolgen voor
de produktiviteit van degene die het heeft gevolgd. Onderwijs vergroot slechts de mogelijkheden om bij de beloning
te discrimineren tussen meer en minder produktieve aanbieders.
Thurow gaat in zijn analyse een slap verder 6). In zijn visie wordt op de arbeidsmarkt niet zozeer geconcurreerd om
het hoogst mogelijke loon (het loonconcurrentiemodel),
maar om een zo goed mogelijke baan (het baanconcurrentiemodel). In het baanconcurrentiemodel wordt ervan uitgegaan dat ondernemers adverteren voor een baan met een
bijbehorend loon. Voor Nederland bestaat voor deze stalling ook enige empirische ondersteuning. Volgens Hartog
en Bierens wordt het loonniveau voor een groot deel door
hetfunctieniveau bepaald 7). Men kan zich de arbeidsmarkt
bij baanconcurrentie voorstellen als een wachtrij, waarin de
aanbieders van arbeid door ondernemers worden geordend naargeschiktheid. Bij deze rangschikking streven ondernemers naar een selectieprocedure met minimale
kosten. Diploma’s spelen hierbij een belangrijke rol. Hoe
verder men zich naar achteren in de wachtrij bevindt, des te
slechter zijn de banen waarvoor men in aanmerking komt,
en des te hoger is de kans op werkloosheid.
Deze theorie heeft een aantal kenmerken van een rantsoeneringsmodel 8). Alleen hoeveelheidsaanpassingen
kunnen op korte termijn zorgen voor evenwicht. Bij aanbodoverschot van arbeid bevinden de ondernemers zich aan de
‘korte zijde’ van de markt. Kwalitatieve discrepanties tussen
vraag en aanbod buiten beschouwing gelaten, kunnen zij
hun geplande vraag naar arbeid realiseren. Diegenen die
bij het geldende loon hun arbeid aanbieden vinden slechts
ten dele werk. Zij vormen de gerantsoeneerde marktpartij.
De wachtrij uit het model van Thurow vervult de rol van het
rantsoeneringsschema dat bepaalt welke aanbieders aan
de lange zijde van de markt hun plannen kunnen realiseren
en welke niet. Bij een daling van de vraag naar arbeid worden de mensen achterin de wachtrij als eerste werkloos of
neemt voor hen de kans om werk te vinden af. Bij stijging
van het algemene werkloosheidspercentage worden deze
groepen dus meer dan evenredig getroffen 9).
Voor de Verenigde Staten is gebleken dat de werkloosheid onder niet-blanken sterker fluctueert dan onder blanken 10). Dit duidt er op dat ook huidskleur door ondernemers wordt gebruikt als indicator van produktiviteit en dus
van invloed is op de positie van kandidaten in de wachtrij.
We zullen het baanconcurrentiemodel toepassen om de uiteenlopende werkloosheidspercentages voor personen met
verschillende opleidingsniveaus in Nederland te verklaren.
Het model
In de afgelopen jaren is de verdeling van de werkgelegenheid per beroepsgroep over de opleidingsniveaus gewijzigd. Conen e.a. hebben op basis van de Arbeidskrachtentellingen gevonden dat tussen 1971 en 1977 het opleidingsniveau van mensen met een vergelijkbaar beroep
aanmerkelijk is gestegen 11). Door de beroepen naar functieniveau in te delen, waren zij in staat om per functieniveau
de verdeling van de werkgelegenheid over opleidingsniveaus te bepalen. Uit dit onderzoek blijkt dat voor ieder
functieniveau het gemiddelde opleidingsniveau is toegenomen. Conen e.a. noemen noemt dit verschijnsel verdringing.
Voor deze verdringing zijn twee verklaringen mogelijk.
/i_e_ 10.07
De eerste verklaring grijpt aan bij de vraag naar arbeid.
Door technologische en organisatorische veranderingen in
het produktieproces wordt de arbeid in een beroep geleidelijk gecompliceerder. Men stelt zodoende hogere opleidingseisen aan werkenden: personen met een hogere opleiding
worden meer dan voorheen aangenomen, lager opgeleiden
worden eerder ontslagen. Wij zullen deze verklaring in het
vervolg aanduiden als de vraaghypothese.
De tweede verklaring legt de oorzaak bij het aanbod van
arbeid. In deze gedachtengang wordt verdringing veroorzaakt door een overvloed aan hooggekwalificeerde aanbieders. De best opgeleiden komen volgens het baanconcurrentiemodel het eerst in aanmerking voor de beschikbare
banen. De kans op werk voor personen met een lagere
opleiding neemt af. Deze verklaring wordt in het vervolg
aangeduid als de aanbodhypothese.
Deze twee hypothesen sluiten elkaar niet uit: het is denkbaar dat de verdringing wordt veroorzaakt door een combinatie van technologische ontwikkeling en een ruime arbeidsmarkt. Indien de vraaghypothese geldig is, dan is de
verdringing een onvermijdelijk bijprodukt van wijzigingen in
het produktieproces. Er kunnen dan tekorten ontstaan aan
gespecialiseerd, hoger opgeleid personeel. Geldt echter de
aanbodhypothese, dan is de verdringing het gevolg van de
hoge werkloosheid. Wanneer de werkloosheid afneemt, zal
dat niet leiden tot een tekort aan gekwalificeerd personeel,
maar eerder tot een daling van het opleidingsniveau per
beroep.
Volgens de aanbodhypothese is de aanbodzijde van de
arbeidsmarkt gerantsoeneerd. Om de rantsoenering van de
schaarse arbeidsplaatsen over het arbeidsaanbod per
opleidingsniveau weer te geven wordt een verdeelmodel
geformuleerd. Analoog aan het baanconcurrentiemodel
wordt de werkgelegenheid in stappen verdeeld. De wachtrij
wordt van voor naar achter afgewerkt. Allereerst wordt het
aandeel van het hoogste opleidingsniveau in de totale werkgelegenheid bepaald. Dit is afhankelijk van het werkloosheidspercentage voor het hoogste opleidingsniveau. In de
tweede stap wordt van de resterende arbeidsplaatsen het
aandeel van het een na hoogste opleidingsniveau bepaald.
Ook dit is afhankelijk van het werkloosheidspercentage
voor het betreffende niveau. Stap voor stap krijgt ieder
opleidingsniveau aldus zijn deel, totdat de werkgelegenheid voor het laagste niveau als restpost overblijft.
De vraaghypothese kan eenvoudiger in het model worden verwerkt. Het aandeel van de hogere opleidingsniveaus in de werkgelegenheid neemt volgens deze verklaring trendmatig toe als gevolg van de toenemende complexiteit van het arbeidsproces. Om het model te
beschrijven definieren we:
Mt)
0)
🙂
N,(t)
(2)
j = 1
a,(t)
Mt)
N,(t)
de werkgelegenheid van personen met opleidingsniveau i op tijdstip t
de werkgelegenheid van personen met oplei-
4) K.J. Arrow, Higher education as a filter, Journal of Public Economics, 1973, nr. 2.
5) Idem.
6) L.C. Thurow, Education and economic equality, The Public Interest, zomer 1972.
7) H.J. Bierens en J. Hartog, On specifying, estimating and testing regression models, with an empirical application to the earnings function, Research memorandum 84-05, Economische faculteit, Universiteit van Amsterdam, 1984.
8) J. Muellbauer en R. Portes, Macroeconomic models with quantity
rationing, The Economic Journal, nr. 88, december 1978.
9) S.A. Lippman en J.J. McCall, The economics of job search: a survey, Economic Inquiry, juni 1976.
10) M. Kosters en F. Welch, The effects of minimum wages by race,
age and sex, in: A. Pascal (red.), Racial discrimination in economic
life, Lexington, Mass., 1972.
11) G.J.M. Conen, F. Huijgen en B.J.P. Riesewijk, De kwalitatieve
structuur van de werkgelegenheid in 1960, 1971 en 1977, I, II en III,
ESB, 27 april, 11 mei en 25 mei 1983.
593
dingsniveau i en lager op tijdstip t
a, (t) = aandeel van de werkenden met opleidingsniveau
i in het aantal werkenden met opleidingsniveau i
en lager op tijdstip t
In het verdeelmodel wordt de verandering verklaard van:
b,(t) = 8,0X11-a, (t)]
12)
(3)
De verandering in de verdeling van de werkgelegenheid
kan worden verklaard uit de ontwikkeling van de werkloosheid (aanbodhypothese) en/of een trendmatige stijging van
de opfeidingseisen (vraaghypothese).
b,
I
= 7, dUi + 6:
/1 —*”|
“|
(4)/
waarin een punt boven een variabele duidt op een procentuele verandering in de tijd, een ‘d’ duidt op een absolute
verandering in de tijd. Verder geldt:
b; = de verhouding tussen de werkgelegenheid voor
opleidingsniveau i en de werkgelegenheid op lagere
niveaus
Uj = het werkloosheidspercentage voor opleidingsniveau
i
7j en <5j zijn te schatten parameters.
Met behulp van vergelijking 4 kunnen beide hypothesen
getoetst worden. Wanneer d, positief en significant is geldt
de vraaghypothese, bij een positieve en significante 7,
geldt de aanbodhypothese. Vergelijking 4 is niet zonder
meer te schatten. De verklarende variabele du, is immers
zelf afhankelijk van de uitkomst van het verdringingsproces. Een stijging van het werkloosheidspercentage wordt
deels tenietgedaan door de stijging van het aandeel van het
betreffende opleidingsniveau in de werkgelegenheid. Het
werkloosheidspercentage en het aandeel in de werkgelegenheid worden simultaan bepaald. Om dit probleem op te
lessen wordt de herleide-vormvergelijking van dit model bepaald. Hiertoe wordt een decompositie gemaakt van de wijzigingen in het werkloosheidspercentage naar drie mogelijke oorzaken: verandering van het aanbod (exogeen), verandering van de omvang van de werkgelegenheid (exogeen)
en verandering van de verdeling van de werkgelegenheid
over de opleidingsniveaus (endogeen):
dUj = ^- [dSj – 3jdNj – Njdaj]
(5)
keken. Deze veranderingen zijn met grotere waarschijnlijkheid het gevolg van de veranderende situatie op de arbeidsmarkt. Dit kan met het model worden getoetst.
Variatie in de werkloosheidspercentages kan op verschillende manieren worden verkregen. Omdat in dit geval
slechts gegevens voor 1979 en 1981 beschikbaar waren is
gekozen voor een cross-sectie-analyse met regionale verschillen.
Gegevens over de aandelen van de opleidingsniveaus in
de werkgelegenheid per beroepsgroep zijn beschikbaar
voor dejaren 1979 en 1981. Uit deze gegevens kan een mutatie worden berekend. Voor de regressie-analyse zijn in beginsel 8 (regie’s) x 30 beroepsgroepen = 240 waarnemingen beschikbaar. Om de betrouwbaarheid van de data te
verbeteren is als eis gesteld dat de werkgelegenheid van
het betreffende opleidingsniveau en van de lagere niveaus
minimaal 2000 personen moet bedragen. Dit beperkt het
aantal waarnemingen 17). Het model is voor drie opleidingsniveaus geschat: semi-hoger, middelbaar en uitgebreid lager. De geografische mobiliteit van academici is zo
groot dat voor hen de regie’s niet als gescheiden arbeidsmarkten kunnen worden beschouwd. Het aandeel van het
laagste opleidingsniveau wordt residueel bepaald, hiervoor
is geen schatting verricht.
Resultaten
Uit de regressieresultaten blijkt dat voor elk onderzocht
opleidingsniveau:
– de invloed van de verandering van de werkloosheid positief en significant is;
– de constante term een negatief teken heeft;
– de constante term niet significant is.
Deze resultaten wettigen de conclusie dat verdringing het
gevolg is van een ruime arbeidsmarkt. De vraaghypothese
als verklaring voor verdringing wordt verworpen. Het negatieve teken van de constante term duidt eerder op het tegendeel, namelijk een trendmatige dating van de opleidingseisen binnen een beroepsgroep 18). Aangezien de
constante term niet significant is, wordt in het vervolg gewerkt met het model zonder constante term. De resultaten
zijn in label 2 samengevat 19).
“i
waarbij:
S{ = het arbeidsaanbod bij opleidingsniveau i 13).
12) Het voordeel van het verklaren van de verandering van b,(t) bo-
De eerste twee termen van het rechterlid van vergelijking
5 geven de exogene componenten weer, de laatste term de
endogene component. Vergelijking 5 kan als volgt worden
herschreven 14):
dUi = du^ – (1 – aj bj
du”j is de exogene component van du,.
(6)
ven die van a,(t) is dat b,(t) alle positieve waarden aan kan nemen terwijl aj(t) per definitie tussen 0 en 1 ligt.
13) Vergelijking 5 volgt uit:
S, – L|
1
Oj
Oj
u, = —s— = I
T [S: – aNJ
14) Bij benadering geldt: L/S, = 1;da; = ^(1 – ajft,. Met behulp van
vergelijking 6 kan du; worden berekend en gebruikt worden voor vergelijking 7.
15) De werkloosheid kan niet naar beroepsgroepen worden verdeeld.
In het volledige model worden daarom simultaan 30 aandelen voor de
Uit vergelijking 4 en 6 kan de herleide-vormvergelijking
worden afgeleid:
beroepsgroepen en 1 werkloosheidspercentage bepaald. Zie voor de
wiskundige afleiding van het uitgebreide model: C. Teulings en M.
Koopmanschap, Verdringing van lagere opleidingsniveaus als gevolg
van werkloosheid, Research memorandum 86-09, Economische Fa-
culteit, Universiteit van Amsterdam, 1986.
16) Werkgroep ANTOS, De arbeidsmarkt naar sector, beroep en
Voor de berekeningen is een wat gecompliceerder model
gebruikt. Niet het aandeel van de opleidingsniveaus in de
totale werkgelegenheid wordt verklaard, maar het aandeel
in de werkgelegenheid per beroepsgroep 15), volgens een
indeling in 30 beroepsgroepen 16). Het voordeel van deze
benadering is dat de werkgelegenheid per beroepsgroep
homogener is dan de totale werkgelegenheid. De mogelijkheid om te onderscheiden tussen vraag- en aanbodhypothese neemt daardoor toe. Veranderingen in de beroepsstructuur kunnen alleen worden veroorzaakt door wijzigingen in de technologic of in de organisatie van de produktie.
Hier worden echter alleen de veranderingen van de aandelen van de opleidingsniveaus binnen een beroepsgroep be594
opleiding, 1983-1988, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1984.
17) De indeling naar opleidingsniveaus van het CBS in 1981 is gewijzigd. Hiervoor is gecorrigeerd. Zie ook M.G.K. Einerhand en W.F.
Swaager, Aspecten van de arbeidsmarktsituatie in 1981; enige definitieve uitkomsten van de arbeidskrachtentelling, CBS, Sociaaleconomische maandstatistiek, 1984, nr. 9.
18) Deze dating lijkt niet erg plausibel, maar is wellicht het gevolg van
de eerdergenoemde definitiewijziging voor de opleidingsniveaus.
19) Met behulp van vergelijking 7 kunnen uit de coeffici£nten van de
herleide-vormvergelijking van het model zonder constante term de
waarden voor y, worden bepaald. Deze waarden zijn:
– uitgebreid lager
1,26
– middelbaar
3,49
– semi-hoger
14,39
Tabel 2. Regressieresultaten verdringing
Tabel 4. Verschillen in het werkloosheidspercentage per
opleidingsniveau als gevolg van verdringing in 1981
Model met oonstante term
Opleidingsniveau
Aantal
waar-
Invloed werkloosheid volgens herleide-vormmodel
Opleidingsniveau
coefficient
Uitgebreid
lager
Middelbaar
Semi-hoger
123
161
57
Werkloosheidspercentage
Constante term
t-waarde
coefficient
1,55
1,71
2,21
2,41
2,64
2,30
-4,0
-2,1
-5,4
-1,41
-0,81
-1,67
1979
een 3% lager aanbod op
alle niveaus t.o.v. 1981
1981
t-waarde
Opleidingsniveau
Invloed werkloosheid volgens herleide-vormmodel
t-waarde
Uitgebreid lager
Middelbaar
Semi-hoger
0,87
1,34
2,04
2,88
1,80
1,64
Bron: SEO
De betekenis van verdringing
Om de gevolgen van verdringing te illustreren zijn in tabel
3 de effecten van een stijging van het arbeidsaanbod op
verschillende opleidingsniveaus gesimuleerd. Hierbij is gebruik gemaakt van de geschatte coefficienten volgens het
herleide-vormmodel. Bij de interpretatie van de resultaten
moet in het oog worden gehouden dat het om een verdeelmodel gaat: de omvang van de totale werkgelegenheid blijft
gelijk, slechts de verdeling over de opleidingsniveaus verandert.
Tabel 3 illustreert het asymmetrische karakter van verdringing. Vergroting van het arbeidsaanbod met een bepaald opleidingsniveau heeft alleen gevolgen voor de werkgelegenheid op dat niveau en lagere niveaus, niet voor hogere niveaus. Vergroting van het arbeidsaanbod met het
laagste opleidingsniveau heeft dus geen effect op de verdeling van de werkgelegenheid: het extra arbeidsaanbod
wordt volledig omgezet in een stijging van de werkloosheid
op het laagste opleidingsniveau. Bij een toename van het
arbeidsaanbod op Uitgebreid lager en middelbaar niveau
blijft de werkgelegenheid op het hoogste opleidingsniveau
onaangetast. De toename van het aanbod wordt gedeeltelijk afgewenteld op de lagere niveaus. Hoe hoger het opleidingsniveau, des te groter zijn de afwentelingsmogelijkheden.
De laatste regel van tabel 3 geeft de gevolgen van een
stijging van het arbeidsaanbod op alle opleidingsniveaus
weer. Het effect op het werkloosheidspercentage is het
grootst voor het laagste opleidingsniveau. Terwijl voor het
hoogste niveau de werkloosheid nauwelijks toeneemt, stijgt
zij voor het laagste niveau met 2,3 procentpunt.
Om een indruk te geven van de mate waarin de hoge
werkloosheid onder lager opgeleiden kan worden verklaard
door verdringing is in tabel 4 weergegeven hoe de werkloosheidspercentages zouden veranderen bij een dating
van het arbeidsaanbod op alle niveaus met 3%. De verschil-
6,0
3,2
Alle niveaus
Model zonder constante term
Lager
Uitgebreid lager
Middelbaar
Semi-hoger
2,2
2,2
11,8
8,3
4,8
3,6
4,9
4,9
3,5
3,4
7,1
4,1
3,3
Bron: SEO.
len in werkloosheid tussen opleidingsniveaus blijken nagenoeg te verdwijnen. Deze verschillen blijken dus verklaard
te kunnen worden uit verdringing. Het werkloosheidspercentage onder lager opgeleiden is volgens deze redenering
hoog, niet vanwege een tekort aan banen voor lager opgeleiden, maar omdat deze banen door hoger opgeleide aanbieders worden bezet. Indien het arbeidsaanbod afneemt of
de werkgelegenheid stijgt, zal de beschikbaarheid van hoger opgeleiden verminderen, waardoor de werkloosheid onder laag opgeleiden aanzienlijk kan dalen.
Conclusie
De grote werkloosheid onder laag opgeleiden is volgens
het gehanteerde model het gevolg van verdringing door hoger opgeleiden. Deze verdringing vindt zijn oorzaak niet in
wijzigingen in de technologie of in de organisatie van de
produktie maar in het ruime arbeidsaanbod. De strengere
eisen die werkgevers stellen zijn het gevolg van de beschikbaarheid van hoog opgeleid personeel. Lager opgeleiden
ondervinden van dit proces de gevolgen: nun aandeel in de
werkgelegenheid is scherp gedaald.
Er doet zich een paradoxale situatie voor, waarin extra
scholing de kans op werk voor een individu met weinig
opleiding verbetert, maar collectief te kort schiet. De extra
scholing verhoogt de kans op werk van de betrokkenen ten
koste van de kansen van degenen die niet worden geschoold. Mocht uiteindelijk iedereen scholing volgen, zodat
het laagste opleidingsniveau niet meer voorkomt, dan concentreert de werkloosheid zich bij de personen met het een
na laagste opleidingsniveau. Slechts de samenstelling van
de wachtrij verandert, feit blijft dat personen met de minste
opleiding de grootste kans (open om werkloos te worden.
De consequentie van deze conclusie hoeft niet te zijn dat
scholingsbeleid nutteloos is. Wijzigingen in de beroepenstructuur van de werkgelegenheid, die in het model buiten
beschouwing worden gelaten, kunnen scholing noodzakelijk maken. Het is echter een illusie te denken dat men de
werkloosheid onder lager opgeleiden oplost met scholingsmaatregelen. Daarvoor is uitbreiding van de werkgelegenheid noodzakelijk.
M. Koopmanschap
C. Teulings
Tabel 3. Gevolgen van een stijging van het arbeidsaanbod voor de verdeling van de werkgelegenheid over de opleidingsniveaus in 1981
1% stijging van
aanbod op
opleidingsniveau
Gevolgen per opleidingsniveau voor
werkgelegenheid (in %)
werkloosheid (in %-punt)
lager
Uitgebreid lager
middelbaar
semi-hoog
lager
Uitgebreid lager
middelbaar
semi-hoog
0,0
-0,4
-0,7
0,0
0,0
0,6
-0,1
0,0
0,0
0.0
0,9
1,0
0,4
0,7
0,2
0,0
0,7
0,4
0,1
0,0
0,0
0,4
0,1
0,0
0,0
0,0
0,1
-0,6
0,9
2,3
1,1
0,4
0,1
Lager
Uitgebreid lager
Middelbaar
Semi-hoger
-0,22
0,0
0,3
-0,4
-0,1
Alle niveaus
-1.3
-0,1
Bron: SEO.
595