Ga direct naar de content

Veel meer mensen zonder werk in het interbellum

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 22 1992

Veel meer mensen zonder
werk in het interbellum
Nieuwe ramingen van arbeidsgegevens voor de jaren 1920-1939
tonen aan dat in de jaren dertig, relatief gezien, veel meer mensen
zonder werk zaten dan in de jaren tachtig.

De economische crisis van de jaren
dertig staat nog steeds in de belangstelling. De enorme toename van de
werkloosheid in de jaren tachtig riep
bij velen herinneringen op aan de
periode 1930-1939. Economen en politici zoeken naar parallellen in de sociaal-economische ontwikkelingen.
De aandacht richt zich vooral op de
vraag welke economisch-politieke
maatregelen in de jaren dertig zijn
genomen of nagelaten om de crisis
en met name de werkloosheid te bestrijden.
Tot voor kort waren er echter onvoldoende relevante cijfers beschikbaar
om die vragen te kunnen beantwoorden. De gegevens waren incompleet, de gehanteerde concepten sloten niet aan bij de huidige inzichten
en de methode van samenstelling
was niet optimaal. Daarin kwam in
1987 verandering met een eerste publikatie over nieuwe en verbeterde
Nationale rekeningen voor het interbellum door het CBS1. Een stelsel
van Nationale rekeningen vormt immers bij uitstek het geschikte kader
voor het beschrijven en analyseren
van economische ontwikkelingen op
macro- en meso-niveau.

Figuur 1. Onbenut arbeidsvolume
in bet interbeUum (x 1.000 arbeidsjaren)

700

100
lÛgZO

1925

1930

1935

1939

De nieuwe cijfers hebben een stimulans gegeven aan de discussie over
het reilen en zeilen van de economie
in het interbellum2. Daarbij kwam
onder meer naar voren dat de crisis
in de jaren dertig zich vooral uitte in
een tekortschietende
werkgelegenheid. Het is daarbij opvallend dat
verslagen over de werkloosheid
vaak kwalitatief van aard waren en
dat de cijfers die werden gegeven
sterk uiteenliepen. Illustratief is het
volgende citaat uit De Rooy3: “In
1930 waren er 2.018.000 varkens in
Nederland. Maar hoeveel werklozen
waren er in dat jaar? Het antwoord is
dat we het niet weten. We kunnen er
slechts een slag naar slaan. Dat
komt, omdat toen wel allerlei economische gegevens nauwkeurig werden verzameld, maar sociale gegevens wel interessant maar niet
belangrijk genoeg werden geacht
om ze op een betrouwbare manier
bijeen te brengen. C.) Dit zou ook
in de loop van de jaren dertig niet
veranderen. “
Een paar voorbeelden tonen de
mate waarin de schattingen uiteenlopen. Zo geeft Keesing in zijn boek
over het interbellum 415.000 personen zonder werk als het hoogste aantal in de jaren dertig 4. Klein gebruikt CBS-cijfers volgens welke in
1936480.000 arbeidsjaren verloren
gingen en Velthuisen komt tot
539.000 personen5. Onlangs zijn
nieuwe cijfers over het onbenut arbeidsaanbod in het interbellum gepubliceerd6. Het is de eerste keer
dat gegevens over de arbeidsmarkt
op bedrijfsklasseniveau
zijn geraamd
in samenhang met andere Nationalerekeningencijfers en in aansluiting
op de huidige Nationale-rekeningenconcepten en methoden. Voor ieder
jaar van het interbellum is een stelsel
van sectorrekeningen
samengesteld
en voor 1938 wordt tevens een ‘Social Accounting Matrix’ (SAMi inge-

vuld, hetgeen gedetailleerde confrontaties van inkomens- en arbeidsmarktgegevens mogelijk maakt. De
grote kracht van deze aanpak is dat
alle gegevens op elkaar aansluiten.
Hierdoor bestaat er een grotere kans
dat de uitkomsten plausibel zijn. Het
wordt nu mogelijk de economische
geschiedenis van het interbellum te
beschrijven en te interpreteren vanuit het analytische kader dat de Nationale rekeningen bieden.

Het onbenut arbeidsvolume
Figuur 1 toont het verloop van het
onbenut arbeidsaanbod in het interbellum volgens de nieuwe ramingen. In de jaren twintig was dat gemiddeld 162.000 arbeidsjaren, met
een top van meer dan 200.000 tijdens de mini-crisis van 1923. In de
jaren 1930-1939 lag het met gemiddeld 500.000 arbeidsjaren op een
veel hoger niveau. Het maximum
werd bereikt in 1936 met bijna
650.000 arbeidsjaren, dat is 19% van
1. G.P. den Bakker, Th. A. Huitker en
C.A. van Bochove, Macro-economische

ontwikkelingen, 1921-1939 en 19691985 – een vergelijking op basis van berziene gegevens voor het interbellum, Den
Haag, 1987.
2. Zie bij voorbeeld].L.
van der Zanden,
Nederland in het interbellum, E5B, 17 februari 1988, blz. 172-178 en 186 en de
daarop gevolgde discussie met G .P. den
Bakker en C.A. van Bochove, Nederland
in het interbellum, E5B, 30 maart/6 april
1988, blz. 341-344; zie ook W.L. Korthals
Altes, Nederland in het interbellum, E5B,
18 januari 1989, blz. 60-63; en voorts A.
Knoester, Economiscbe politiek in Nederland, Leiden/Antwerpen,
1989, blz. 61.
3. P. de Rooy, Crisis in Nederland: beelden en interviews uit de jaren dertig, Rijswijk, 1981, blz. 7.
4. F.A.G. Keesing, De conjuncturele ont-

wikkeling van Nederland en de evolutie
van de economiscbe overheidspolitiek
1918-1939, Nijmegen, 1978, blz. 175.
5. P.W. Klein, Depressie en beleid, Rotterdam, 1973; A.B. Velthuisen, De omvang
der werkloosheid,
Tijdschrift van den Nederlandschen Werkloosbeidsraad, diverse
jaargangen.
6. In Nederland is de term werkloosheid
gereserveerd voor een bepaalde definitie
waarmee onze cijfers niet precies overeenkomen. Vandaar dat hier steeds gesproken wordt over het onbenut arbeidsaanbod. G .P. den Bakker en W. van Sorge, Het onbenut arbeidsvolume
in het interbellum, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, 1991, blz. 212-240.
7. Een SAM geeft een consistente beschrijving van de economie met de nadruk op
de verdeling van inkomens en bestedingen. Zie bij voorbeeld S.]. Keuning en
W.A. de Ruijter, De Social Accounting Matrix. Een consistente weergave van de verdeling van inkomens en bestedingen,
E5B, 11 december 1985, blz. 1257-1261.

de totale beroepsbevolking.
Het onbenut arbeidsaanbod was daarmee
veel groter dan tot nu toe werd aangenomen.
Figuur 1 heeft betrekking op werklozen die voorheen tot de afhankelijke
beroepsbevolking behoorden of als
zelfstandige werkzaam waren. Figuur 2 toont de problematiek onder
werknemers, ingedeeld in de bedrijfstak waarin zij voorheen werkzaam waren. In de jaren 1935-1938
was deze relatief hoger in de nijverheid dan in de landbouw en visserij.
Het percentage in de diensten was
steeds verreweg het laagst, ruwweg
een derde van dat in de twee andere
groepen8.
Overigens kunnen zich per bedrijfsklasse grote verschillen voordoen.
Het onbenut arbeidsvolume in de
metaal-, bouwmaterialen-, hout- en
meubel- en overige industrie was
veel hoger dan het industriegemiddelde. In 1936 was het percentage
het hoogst in de bouwmaterialenindustrie (53,6%). Deze industrie vertoont een beeld dat lijkt op dat van
de bouwnijverheid. In de diensten
waren in het algemeen veel minder
mensen werkloos dan in de nijverheid. Een uitzondering vormden de
sterk van andere bedrijfskiassen afhankelijke transport- en communicatiebedrijven. In 1936 lag daar het percentage met ruim 36 zelfs boven het
gemiddelde van de nijverheid (32,6).
In de meeste bedrijfskiassen was het
onbenut arbeidsaanbod het hoogst
in 1936, maar bij voorbeeld in de
landbouw (1933) en in de metaalindustrie (1935) viel het maximum eerder. In enkele bedrijfskiassen werd
de top van 1936 voorafgegaan door
een (lager) maximum eerder in de jaren dertig. Dit was onder andere het
geval bij de bouwen aanverwante
bedrijven waar het percentage in
1932 een maximum bereikte, daarna

Tabell. Het onbenut arbeidsaanbod (van de afhankeUjke beroepsbevolking)
in de nijverheid, in procenten van de afhankeUjke beroepsbevolking
Gemiddeld

percentage

30-34

35-39

20~39

20-39

7,9

20,0

26,6

15,6

32,6

1936

7,9
4,0
5,4
16,0
3,8
8,7
15,4
13,4
n,l
7,8

23,4
15,2
20,7
22,9
10,4
31,5
26,8
18,5
19,2
29,2

10,4
14,2
15,5
20,2
9,6
7,8
20,9
11,7
12,6
26,0

12,4
9,3
11,8
18,8
7,1
14,2
19,6
14,2
13,5
17,7

28,1
20,5
26,6
28,8
15,4
43,8
33,4
23,2
22,1
37,6

1932
1934
1933
1933
1932
1932
1933
1933
19321933

Nederland
Australië
België
Canada
Denemarken
Frankrijk
Duitsland
Noorwegen
Zweden
G. Brittannië
Ver. Staten

Bron: België, M.~ens,Reca1t$truç#e
van werkgelegenl,1eid$ctjfers
voor.bet interbellum. MetbodQlogie en resuû4ten, Leuven, 1987, blz” B.5.~.overige landen; Eil;;hengreen
en Hatton, Interwar unemployment in international perspective: an overoiew, DordrechtiBostonILonden,
1988, tabell.l.
daalde om vervolgens naar de hoogste waarde in 1936 te stijgen.
Het onbenut arbeidsaanbod onder
personen die voorheen als zelfstandige hun brood verdienden was vrij
stabiel. In de jaren twintig was het
gemiddeld 32.000 en in de jaren dertig gemiddeld 49.000 arbeidsjaren.

Vergelijking met andere landen
Voor een beoordeling van de ernst
van de crisis in de jaren dertig is onder meer de situatie in andere landen een maatstaf. Een internationale
vergelijking van het onbenut arbeidsaanbod in de jaren 1920-1939 is
echter niet eenvoudig. De betrouwbaarheid van het statistische materiaal en de schattingsmethode
zijn niet
voor alle landen gelijk. De cijfers in
tabel 1 geven dan ook niet meer dan
een indicatie van de verschillen tussen de landen.
In tabel 1 worden onze ramingen
van het onbenut arbeidsaanbod in

40

. 3b

– – –

Landbouw, visserij
Nijverheid
Diensten

_.-. -1925

ESB 22-1-1992

Piekjaar

20,.29

Figuur 2. Mensen zonder werk als percentage van de afhankelijke beroepsbevolking in de bedriifstak waarin zij voorheen werkzaam waren
—.

Hoogste
percentage

‘930

1935

, 939

de nijverheid vergeleken met die
voor tien andere landen. De verschillen tussen de landen zijn aanzienlijk.
Over de gehele periode gezien was
het onbenut arbeidsaanbod verreweg het laagst in Frankrijk en het
hoogst in de Scandinavische landen
(vooral Noorwegen en Denemarken). Opvallend zijn de cijfers voor
Duitsland. In 1930-1934 was het percentage daar het hoogst en in de
daarop aansluitende periode het
laagst van alle landen. Nederland
nam in het algemeen een middenpositie in, maar in de jaren 1935-1939
scoorde Nederland, samen met de
Verenigde Staten, zeer slecht. Dit
komt doordat het onbenut arbeidsaanbod in Nederland tot 1936 bleef
stijgen terwijl de piek in de andere
landen eerder lag.
Tabel 1 geeft ook per land het hoogste werkloosheidspercentage
in het
interbellum en het jaar waarin dat
percentage voorkwam. Na Duitsland
met zijn extreem hoge percentage
behoorde Nederland tot de drie landen met percentages groter dan 30.
Daarbij is het opvallend dat de piek
in Nederland in 1936 viel, terwijl die
in de andere landen in 1932 of 1933
optrad. België zat daar tussen in met
1934 als jaar met de hoogste werkloosheid. Over de oorzaak daarvan
zijn de meningen onder economisch
historici verdeeld9. Als mogelijke
oorzaken worden wel genoemd het

8. Ten aanzien van de openbare nutsbedrijven en de overheid is aangenomen
dat werkloosheid niet voorkwam.
9. Zie bij voorbeeld de literatuur genoemd in voetnoot 2.

te lang vasthouden aan de gouden
standaard, handelspolitieke
factoren
en demografische factoren.

Tabel 2. Onbenut arbeidsaanbod (afhankelijke beroepsbevolking), in %

Interbelluma

b

Jaren 70-S0

2,4
5,1
12,4
14,6

De jaren 30 versus de jaren 80
Een van de meest opmerkelijke overeenkomsten tussen het interbellum
en de twee decennia vanaf 1970 is
de massale werkloosheid in de tweede helft van beide perioden. Een vergelijking van onze ramingen voor
het interbellum met cijfers voor het
recente verleden is niet zonder meer
mogelijk omdat de kwaliteit van het
basismateriaal niet dezelfde is en
enigszins verschillende definities
zijn gebruikt. Hoewel de cijfers daarom met enige terughoudendheid
moeten worden beoordeeld, kan
wel een aantal algemene conclusies
worden getrokken. Het hoogste periodegemiddelde
in het interbellum
was 19,1% (in de jaren 1935-1939),
terwijl dat in het recente verleden
14,6% (in 1985-1988) was. Tegenover de piek van 22,5% in 1936 staat
17,3% in 1984.
Op basis van tabel 2 kan geconcludeerd worden dat het onbenut arbeidsaanbod tijdens de crisis van de
jaren dertig relatief hoger was dan
50 jaar later. Bij een beoordeling van
de situatie in het recente verleden
moet echter ook rekening worden

1920-29
1930-’39

5,6
17,0

1970-79
1980-88

3,7
13,3

1920–39

11,3

1970-88

8,3

a. liet onbenutad>eidsvolumeJarbeidsjaren) in procenten van de afhankelijke
beroepsbevolking.
b. Bron: CBS’ NegentigprenstatiSt!ék
in ~,
tabel H. DegetegiStteerde vrerkloosheidillprocetltefi van de aflmn1l:élijkeberoepsbevolking.

gehouden met degenen die een beroep doen op het stelsel van sociale
zekerheid. Het aantal personen dat
een beroep doet op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
(WAO en
AWW) is vanaf 1970 explosief gestegen van ongeveer 300.000 naar meer
dan 800.000 aan het eind van de jaren tachtig. Hoewel ook in de jaren
dertig een stijging optrad (van ruim
50.000 personen in 1930 naar bijna
100.000 in 1939) wordt vooral het

beeld van de jaren tachtig vermoedelijk vertekend door verborgen werkloosheid.
Anderzijds zijn de verschillen groter
dan uit tabel 2 blijkt. Onlangs is het
CBS begonnen met het ramen van de
werkloosheid volgens een nieuwe
methode. Daarbij worden gegevens
van de arbeidsbureaus
gecombineerd
met de resultaten van een doorlopende steekproef onder de
beroepsbevolking.
Het eerste jaar
waarvoor cijfers volgens die methode
beschikbaar zijn is 1988. Het percentage werklozen (in procenten van de
afhankelijke beroepsbevolking)
volgens de oude registratie was in dat
jaar 13,7, terwijl dat volgens de nieuwe methode veel lager uitkomt: 8,7.
Nieuwe cijfers voor eerdere jaren zijn
niet beschikbaar, maar ook voor die
jaren geven de bestaande cijfers een
overschatting van de geregistreerde
werkloosheid. Als daarmee rekening
wordt gehouden, krijgt de ernst van
het werkloosheidsprobleem
in de jaren dertig nog meer reliëf.

G.P. den Bakker
De auteur is werkzaam bij de Studiedienst Nationale rekeningen van het CBS.
Hij dankt]. de Gijt en S.J. Keuning voor
nuttig commentaar. Dit artikel is op persoonlijke titel geschreven.

Auteur