Maatschappijspiegel
Van oude en nieuwe armoede
Sociale ongelijkheid in een stagnerende
verzorgingsmaatschappij
DR. W.A. ARTS
Inleiding
,,Ondanks de noodzaak het uitgavenniveau in de sociale zekerheid te beheersen,
kan de koopkracht van de sociale minima
gelukkig gehandhaafd blijven door de geringe prijsstijging en de verlaging van belastingen en sociale premies”. Toen op
prinsjesdag de koningin deze passage uit de
troonrede voorlas, zal ze wel nauwelijks
bevroed hebben tot wat voor een consternatie die zinsnede zou leiden. ‘s Middags
reageerden de regeringspartijen nog tevreden, maar ‘s avonds erkende VVD-fractieleider Nijpels ruiterlijk dat het kabinet volgend jaar niet in staat zou zijn om het verlies aan koopkracht voor alle minima volledig te compenseren; bij het CDA heerste
‘s avonds nog te veel verwarring om te
kunnen reageren. Oppositieleider Den Uyl
echter had het over een onvolledige en onjuiste voorstelling van zaken en het PvdAkamerlid De Vries, geen onbekende op
staatsrechtelijk terrein, was zelfs van mening dat het kabinet op deze manier het
staatshoofd in een onmogelijke positie had
gebracht door deze dingen te laten zeggen
die flagrant in strijd zouden zijn met de
werkelijkheid.
Enige dagen later erkende minister-president Lubbers op een vergadering van de
christelijke ambtenarenorganisatie CFO
dat de inkomens van de echte minima met
1,5 tot 3% zouden dalen, maar hij ontkende dat de beruchte passage onjuist was, deze zou namelijk slechts betrekking hebben
op het sociale minimum. Daarover de volgende week in het vragenuurtje van de
Tweede Kamer aan de land gevoeld door
CPN-fractieleidster Brouwer gaf hij toe
dat de troonrede geen volledig beeld had
gegeven van de koopkracht van de echte
minima. Hij ontkende echter dat de gewraakte passage incorrect was en dat hij
staatsrechtelijk onjuist zou hebben gehandeld. Wel had een duidelijker passage misverstanden kunnen vermijden. Zo’n passage zou als volgt kunnen luiden: ,,Ondanks
het feit dat het sociale minimum in 1985
qua koopkracht gelijk zal zijn aan 1984,
zal aan degenen die in 1984 een incidentele
uitkering kregen, en die in 1985 nog steeds
op het minimum aangewezen zijn, toch een
gedeeltelijke tegemoetkoming worden gegeven in verband met het koopkrachtverESB 7-11-1984
lies dat is ontstaan door de teruggang van
het sociale minimum in de jaren voor 1985.
Helaas kan dit echter slechts een gedeeltelijke en qua omvang beperktere tegemoetkoming zijn dan in 1984″.
Eind goed, al goed?
Daarmee was de opschudding echter nog
niet over. Wat volgde was onder meer een
uitgebreid redetwisten tussen de verschillende politici over het preciese percentage
van de koopkrachtdaling. Maar wat belangrijker is, zowel de regeringspartijen als
de oppositie drongen er tijdens de algemene beschouwingen bij het kabinet op aan
naar mogelijkheden te zoeken om de achteruitgang van de meerjarige echte minima
in 1985 te voorkomen of in ieder geval zo
veel mogelijk te beperken. Hoewel het kabinet daar aanvankelijk weinig voor leek te
voelen, stemde het uiteindelijk toch toe en
zorgde voor een koopkrachtgarantie bij
een veronderstelde prijsstijging van anderhalf procent — die ook zal gelden voor de
huishoudens die volgend jaar al verscheidene jaren achtereen van een minimuminkomen hebben moeten leven. Zo Hep deze
vertoning, die soms triest genoeg — door
de kennelijk onvermijdelijke retoriek die
politici eigen is — wat weg had van een
wrange klucht, toch nog goed af. Of niet?
Volgend jaar krijgen we immers haast
onvermijdelijk weer met dezelfde problematiek te maken. De oplossing die dit jaar
gekozen is, is namelijk een tijdelijke. Dat
blijkt niet alleen uit het benadrukken van
het incidentele karakter van de koopkrachtgarantie voor 1985 door premier
Lubbers, maar ook uit de uitspraken van
de VVD-kamerleden Nijpels en De Korte
dat het kabinet er niet aan denkt om na
1985 weer zo’n garantie te verstrekken.
Het kabinet heeft trouwens al eerder, bij
monde van minister De Koning van Sociale
zaken en Werkgelegenheid tot uitdrukking
gebracht dat het afwil van het toeslagenbeleid. Maar gemakkelijk zal dat niet gaan.
Terecht heeft Toirkens in haar analyse van
deze kwestie opgemerkt dat het dit jaar een
verkeerde presentatie in de troonrede was
die aanleiding gaf het beleid te herzien.
Volgend jaar komt alweer een andere aanleiding in zicht: 1986 is een verkiezingsjaar
1). Dat zij het gelijk wel aan haar zijde zal
vinden, wordt waarschijnlijk als we kijken
naar het tv-optreden van premier Lubbers,
waarin hij tevreden terugzag op de algemene politieke en financiele beschouwingen.
Daarin merkte Lubbers op dat als hij nog
fractievoorzitter was geweest, hij op dezelfde veranderingen zou hebben aangedrongen als nu het geval was.
Maar ook deze overweging leidt nog niet
tot de geruststellende ,,algoed”-conclusie.
De discussie over de koopkracht van de
meerjarige echte minima is namelijk de
aanleiding geweest voor beschouwingen,
vooral van de zijde van de oppositie, die
dieper graven en verder reiken dan een onmiddellijk koopkrachtverlies. Daarbij
ging het niet zozeer om het politieke gelijk
of ongelijk op de korte termijn, maar veeleer om de onwenselijkheid van meer algemene ontwikkelingen die zich in de stagnerende Nederlandse verzorgingsmaatschappij zouden voordoen en bij ongewijzigd beleid in de min of meer nabije toekomst nog
in verhevigde mate zouden gaan optreden.
Nieuwe armoede en nieuwe klasseverhoudingen?
Zo sprak Den Uyl tijdens de algemene
beschouwingen de mening uit dat het regeringsbeleid op geen enkele wijze uitzicht
biedt op het herstel van werkgelegenheid
en daarmee de moedeloosheid en het wantrouwen in de samenleving versterkt. Maar
niet alleen dat. Dit beleid zou letterlijk
neerkomen op een politick van de armoede. Instemmend haalde Den Uyl de Leidse
hoogleraar sociologie Schuyt aan, tevens
lid van de WRR, die in de Volkskrant naar
aanleiding van de Miljoenennota had geschreven dat een voortzetting van de huidige politick ten opzichte van de minima ertoe zal leiden dat in de jaren negentig omvangrijke armoedegetto’s zullen ontstaan.
Dat wil niet zeggen dat armoede iets van de
min of meer nabije toekomst is. Ook nu al,
stelde Den Uyl, is er weer sprake van armoede in Nederland. Al eerder had zijn
fractiegenoot Buurmeijer, tijdens het debat over de koopkracht van de echte minima, gesteld dat het beleid van het kabinet
op dit terrein neerkomt op het verdelen van
de armoede onder de zwakste groepen.
Niet alleen in armoede zou dit beleid resulteren, maar het stuurt — volgens Den
Uyl – ook aan op een tweedeling in de samenleving tussen werkenden en niet werkenden. Steeds diepere kloven zouden zich
aftekenen tussen mensen met werk en mensen die niet aan het arbeidsproces kunnen
deelnemen. Den Uyl ging zelfs zo ver, dat
hij stelde dat onze samenleving op breken
staat. Deze stellingname riep felle readies
op van CDA-fractieleider De Vries en
VVD-leider Nijpels. Het verwijt zou kant
noch wal raken of op zijn minst ver gezocht
1) Jose Toirkens, Minima zijn tijdelijk uit de
problemen, NRC Handelsblad, 12 oktober
1984.
1055
zijn. De PvdA, zo stelde Nijpels, vindt het
was van mening dat de laagste inkomens
van der Kooij-Feenstra dat de nood bij de
nog steeds nodig de klassenstrijd in een
werden getroffen door een opeenstapeling
minima zo hoog gestegen is, dat men kin-
nieuwe gedaante op te poetsen.
Gezien de mogelijk verreikende conse-
van bezuinigingen en lastenverzwaringen,
die zich gemakkelijk aan het statistisch oog
deren met dikke buiken van de honger kan
zien rondlopen. Wel betekent het, dat het
quenties lijkt het de moeite waard om in dit
onttrekt. Uit brieven en ingevulde vragen-
rondkomen zonder het maken van schul-
artikel na te gaan wat er op basis van theoretische reflectie en de uitkomsten van onderzoek gezegd kan worden over de gefundeerdheid van de verschillende hier gememoreerde meningen. Is er in Nederland in-
lijsten die gegevens bevatten over hoe de
den en zonder het afzien van alles wat naar
luxe zweemt ook nu nog, voor diegenen die
van een minimuminkomen afhankelijk
zijn, een zware opgave is. Als dat armoede
is, dan is er ook nu nog, of misschien liever: weer, sprake van armoede. Maar dan
derdaad weer sprake van armoede? Zijn de
klasseverhoudingen in Nederland echt zo
grondig aan het veranderen?
Oude en nieuwe armoede
overheidsmaatregelen uitpakken in de le-
vensomstandigheden van mensen, meende
men signalen op te vangen die wijzen in de
richting van beginnende verpaupering.
In die signalering en in de bezwaren tegen het louter afgaan op statistische gegevens staat de PvdA niet alleen. Van verschillende zijden is er op gewezen, dat als
men werkelijk inzicht wil krijgen in de situatie waarin huishoudens verkeren die van
een sociaal minimum moeten rondkomen,
het leven op en rond het strikte bestaansminimum – van alle tijden te zijn. In het preindustriele West-Europa, dus ook in Nederland, zou de omvang en de graad der
behoeftigheid maar aan geringe wijzigin-
men een beroep moet doen op budgetonderzoek 6). Uit verschillende budgetonderzoeken naar de bestedingsmogelijkheden
van de minima die in Nederland de laatste
jaren zijn verricht, duikt een tendentie op,
vooral tot uiting komend in de toegenomen
insolventie en verschulding, die mogelijk
in de richting van verpaupering wijst, maar
gen onderhevig zijn geweest. Het aantal
die in ieder geval een indicatie is voor het
mensen levend op de rand van het bestaansminimum zou haast altijd op 40 a 50% van
achterblijven van de inkomsten van veel
huishoudens op het niveau van het sociaal
de lokale, regionale of nationale bevolking
minimum bij hun uitgaven. Ook een verge-
kunnen worden geraamd 2). Met de opkomst van de industriele samenleving zien
we echter een geleidelijke verbetering in de
situatie ontstaan, zonder dat we – gezien
de beperkte gegevens die voorhanden zijn
– nu exact kunnen aangeven wat de preciese omvang van de armoede was in de
verschillende perioden. Wel kunnen we
lijking die in die budgetonderzoeken wordt
gemaakt tussen het benodigde inkomen
voor een bepaald standaarduitgavenpakket dat het mogelijk maakt redelijk te leven
en de feitelijke inkomens van de minima
wijst op een tekortkomen. Daarbij moet
Als we de naoorlogse jaren even buiten
beschouwing laten, lijkt ook in Nederland
een toestand van armoede – opgevat als
wel worden opgemerkt dat hierbij wordt
uitgegaan van een standaardpakket dat het
met een gerust hart stellen dat dank zij de
biologisch minimum te boven gaat en dat
welvaartsgroei, de inkomensegalisatie en
de groei van de verzorgingsstaat, met zijn
ook meer omvat dan een minimumpakket
in de wat ruimere zin van het woord. Veelal
bestaat dat standaardpakket uit twee delen: enerzijds een basispakket van wat on-
stelsel van sociale zekerheid, er van primai-
re armoede in de zin van een leven op en
rond een biologisch bestaansminimum in
de naoorlogse periode niet of nauwelijks
misbaar lijkt voor het redelijk functione-
heeft armoede wel een ander gezicht gekre-
gen! 8).
Voor we wat dieper op dat veranderde
gezicht ingaan, is het misschien dienstig
nog een enkele opmerking te maken over
de waarde van budgetonderzoek. Niet alleen op statistieken valt wat af te dingen,
ook budgetonderzoeken ontkomen niet
aan kritiek. Zo heeft staatssecretaris De
Graaf van Sociale Zaken, door de Tweede
Kamer gevraagd om een schriftelijke reactie op het rapport Minima zonder marge,
geweigerd de belangrijkste conclusies van
dat rapport te onderschrijven. Naar zijn
mening heeft dit onderzoek niet aangetoond dat in een groot deel van de huishoudens met een minimuminkomen de inkomsten voortdurend achterblijven bij de
uitgaven voor vaste en wisselende lasten.
Het rapport zou te weinig informatie bevatten om deze en andere beweringen te
kunnen staven. Ook meer algemeen heeft
De Graaf trouwens bezwaar tegen budgetonderzoek. Dat bleek bij het aanbieden
aan de Tweede Kamer van een onderzoeksrapport van het Instituut voor Sociaal Beleidsonderzoek. In opdracht van het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegen-
heid maakte dit instituut namelijk een inventarisatie van budgetonderzoeken in Nederland. De Graaf concludeerde naar aanleiding van dit rapport, dat geen van de
verschillende methoden ondubbelzinnige
uitspraken oplevert over de bestedingsmogelijkheden van huishoudens met een minimuminkomen. Wel zou een combinatie
meer sprake is geweest 3).
Hoe is die stelling te rijmen met de uit-
ren van een huishouden en anderzijds een
restpakket, dat het leven nog enigszins
,,leefbaar” maakt, maar waarin desnoods
spraak dat er ook nu weer sprake zou zijn
kan worden geschrapt.
van armoede in Nederland? Is er misschien
de laatste jaren een dermate sterke inko-
Een probleem is nu dat een flink deel van
het basispakket bestaat uit vaste lasten
mensachteruitgang opgetreden bij de minima dat met recht weer over armoede kan
(woon- en energiekosten, financiele verplichtingen, belastingen en verzekeringspremies) die betrekkelijk inflexibel
zijn en tevens dat de verhouding tussen
2) C. Lis en H. Soly, A rmoede en kapitalisme in
pre-industrieel Europa, Antwerpen/Amster-
vaste en variabele uitgaven zich in de loop
der jaren fundamenteel heeft gewijzigd.
Veel huishoudens die van een minimuminkomen moeten rondkomen zijn in de problemen geraakt omdat de vaste lasten een
steeds groter deel van het inkomen zijn
gaan opslokken. Gezien de verregaande
reglementering, die kenmerkend is voor
ber 1984, biz. 3-5.
5) ,,Geloof me dit is armoe”. PvdA-onderzoek
worden gesproken? De statistieken wijzen
in ieder geval niet in deze richting 4). Wel
zien we dat er sinds de eerste oliecrisis in
1973 een stagnatie is opgetreden in de welvaartsontwikkeling. Het nationaal inkomen groeit nauwelijks of niet en de werkloosheid loopt steeds sterker op. Toch
neemt tot het eind van de jaren zeventig de
koopkracht nog steeds toe. De minima
kunnen in 1980, als rekening wordt gehou-
van verschillende onderzoeksmethoden in-
dam, 1979, biz. 261.
3) L.F. van Loo, ,,Den arme gegeven… “. Een
beschrijving van armoede, armenzorg en sociale
zekerheid in Nederland 1784-1965, Meppel,
1981, biz. 241.
4) Zie hiervoor: F. de Kam en F. Nypels, Afscheid van het paradijs, Intermediair, 19 okto-
onze verzorgingsmaatschappij, valt een
naar bezuinigingen, Amsterdam, 1983.
Na 1979 daalt echter de koopkracht, ook
groot deel van die vaste lasten niet te ontlopen. Voor deze uitgaven zijn weinig of
van sociale diensten (DIVOSA) en het Nationaal
die van de minima. Toch kunnen dezen be-
geen uitwijkmogelijkheden voorhanden
gin 1984 nog vijf procent meer goederen
7). De consequentie daarvan is dat bij inkomensachteruitgang vooral wordt bezuinigd op reserveringen voor de vervanging
van duurzame consumptiegoederen, op
den met de geldontwaarding, zelfs achttien
procent meer goederen kopen dan in 1973.
kopen dan tien jaar geleden.
Dit statistische beeld is echter niet voor
iedereen even overtuigend. In 1983 ver-
richtte de PvdA namelijk een groot landelijk onderzoek, zonder wetenschappelijke
pretentie, naar de opnieuw ontstane armoede vanuit de overweging dat de inkomensteruggang niet alleen zou kunnen
worden afgelezen uit statistieken 5). Men
1056
onderhoud van de woning, op kleding en
meubilair en incidenteel op uitgaven voor
het dagelijks eten. Dit laatste betekent nu
ook weer niet dat we al te veel geloof moeten hechten aan beweringen als die van de
Almelose wethouder van sociale zaken J.
6) Bij voorbeeld de vereniging van directeuren
Instituut van Budgetvoorlichting (NIBUD).
Voorbeelden van die onderzoeken zijn: Weten-
schapswinkel Tilburg, De laatste dijk in de sociale zekerheid. Staat het minimuminkomen garant
voor een aanvaardbaarbestaan?, Tilburg, 1983;
Minima zonder marge, GSD Rotterdam, Rotterdam, 1984; en NIBUD, Bestedingsmogelijkhe-
den van huishoudens met een minimum inkomen. Den Haag, 1984.
7) H. Verwey-Jonker, Armoede toen en nu, pa-
per Sociologendagen, Amsterdam, 1984, biz.
12.
8) Idem, biz. 13.
zicht kunnen geven in de oorzaak van de
verschillen in bestedingen tussen huis-
houdens.
Er is veeleer sprake van relatief achterblijven bij de gemiddelde levensstandaard,
dan van de absolute deprivatie van weleer.
Zoals gezien steeg de koopkracht van de
minima, ondanks economische stagnatie,
tot 1979. Toen zag de onderkant van de in-
Voor het verkrijgen van inzicht in het
In de laatste decennia is de armoedegrens
komensverdeling er als volgt uit 15). Van
veranderde gezicht van de armoede is een
naar boven geschoven met de verhoging
de 30,8% huishoudens met een relatief
andere recente opmerking van De Graaf
van de welvaart en de stijging van het le-
laag inkomen (dwz. huishoudens met een
van belang. Hij wees er, naar aanleiding
van het ,.Minima zonder marge”onderzoek op dat het in de Algemene
Bijstandswet vastgestelde bestaansminimum een relatief minimum is. Wat op een
gegeven moment als de noodzakelijke
kosten van het bestaan moeten worden be-
venspeil, maar ook met het veranderen van
denkbeelden en gevoelens die tot uiting ko-
inkomen tot 125% van het voor hen berekende minimum) was 45,5% aangewezen
op een inkomen uit het arbeidsproces en
54,5% op een inkomen buiten het arbeidsproces om (uitkering of pensioen).
Een huishouden dat voor zijn inkomen afhankelijk was van het arbeidsproces liep
schouwd, is afhankelijk van het algemene
men in gewijzigde wettelijke regels en mo-
rele normen. Sociologen hebben het begrip
armoede met het invoeren van het begrip
relatieve deprivatie nog verder uitgerekt.
Met het invoeren van het begrip relatieve
deprivatie — een term die het gevoel van
19,7% kans tot de twee laagste welvaarts-
welvaartsniveau. Een vergelijkbare opmerking werd al eerder door PvdAvoorzitter Van den Berg gemaakt bij de
achterstaan of achterblijven van mensen
vergelijken, aanduidt — zou de benadering
klassen te behoren; voor uitkeringontvangers was dat 56,4% en voor pensioentrekkers 59,4%. De grootste kans liepen ach-
presentatie van de discussienota Sociaal-
van de armoedeproblematiek zinvoller
tereenvolgens alleenstaande uitkeringont-
economische dilemma’s voor de Partij van
de Arbeid. Hij verzette zich toen tegen degenen die menen dat de hoogte van het sociaal minimum via budgetonderzoek zou
moeten worden bepaald. Het sociale minimum zou in beginsel toereikend moeten
zijn voor een aanvaardbaar leefniveau dat
worden, omdat daarmee ook de armen zelf
aan het woord komen 12). Het maakt bij
voorbeeld inzichtelijk waarom langdurig
werklozen en gescheiden vrouwen die in de
spraken van politici, stemmen overeen met
met hun situatie hebben dan een werkloze
schoolverlater, die nooit een eigen inkomen heeft gehad 13). Zij zijn namelijk gewend geraakt aan een (veel) hoger inkomen
en vergelijken zich nog altijd met de groepen waartoe zij vroeger behoorden. Het is
vangers met kinderen (82,2%), gehuwde
zelfstandigen met kinderen afhankelijk
van een inkomen (76,2%) en gehuwde uitkeringontvangers met kinderen afhankelijk van een inkomen (75%).
De ontwikkeling in de volgende jaren
kan het best zichtbaar worden gemaakt
aan de hand van de gang van zaken met de
echte minima 16). Van echte minima,
d.w.z. huishoudens waarin maar een sociaal minimum of minimumloon wordt ver-
een meer algemene verandering in opvat-
echter de vraag of het dan nog zinvol is
diend, is sprake sinds 1981. Zij krijgen
ting over wat we onder armoede moeten
verstaan 9). Was de notie van een biologisch bestaansminimum lange tijd bepalend voor ideeen aangaande armoede, na
over armoede te spreken. Met een begrip
als relatieve deprivatie wordt het immers in
principe mogelijk een willekeurig deel van
de bevolking als arm te kenschetsen. Het
gaat dan niet om mensen die in hun naakte
bestaan bedreigd worden, maar om mensen die zich aan de onderkant van de maatschappelijke verdeling bevinden. Op die
manier wordt armoede verward met socia-
sinds dat jaar jaarlijks een uitkering ineens
om hun koopkracht te verbeteren. Meerjarige echte minima zijn huishoudens die al
in het jaar daarvoor zo’n inkomenstoeslag
is
afgestemd
op
de
algemene
welvaartsontwikkeling.
Deze politieke uitspraken, of liever: uit-
verloop van tijd werd daartegen als be-
zwaar aangetekend dat die notie geheel en
al voorbijgaat aan de maatschapelijke situatie op een gegeven tijdstip. Omdat de behoeften van mensen (voor een belangrijk
deel) worden bepaald door de maatschappij en door de tijd waarin zij leven, zou het
ten opzichte van anderen, met wie zij zich
bijstand terechtkomen het veel moeilijker
ontvingen.
Tabel 1. Verdeling van de minima en de
echte minima eind 1984 (x 1.000)
le ongelijkheid. Mensen zijn niet langer
arm in de traditionele zin van het woord,
bestaansminimum niet enkel kunnen wor-
den bepaald door rekening te houden met
biologlsche behoeften, maar zou ook de
welvaartssituatie van de maatschappij als
geheel een rol moeten spelen. Deze ontwikkeling in het denken over armoede van een
fysiek naar een maatschappelijk bestaansminimum komt onder meer tot uiting in de
armoede toen en nu vergelijken, dan is gezien het rekbare karakter van het armoedebegrip niet zozeer van belang dat zowel in
de jaren dertig als nu zo’n 10% zich onder
de door de overheid gehanteerde armoedegrens bevindt; van veel meer belang – in
houding van de overheid ten aanzien van
harde kern van diegenen die tot de laagste
inkomensgroepen behoren na een halve
eeuw nog steeds bestaat uit langdurig
werklozen, armlastigen en bijstandtrek-
Minima
het armoedeprobleem. In de meeste
westerse ge’industrialiseerde samenlevin-
gen wordt tegenwoordig het maatschappelijk bestaansminimum gelijkgesteld aan
het door de staat gegarandeerde minimuminkomen, dat vaak weer afhankelijk is van
termen van sociale ongelijkheid — isdatde
kers, kleine boeren en middenstanders; en
ten slotte bejaarden 14).
Echte
In pro-
minima
centen
375
182
121
18
44
44
242
120
8,5
10,2
14,2
37,9
64,5
65,9
400
maar veeleer arm aan levenskansen. Als we
31
7,8
1417
176
AOW
AWW
AAW/WAO
WW/WWV
309
116
RWW
ABW
Overigen, o.a.
minimumloners
Bron: NRC Handelsblad, 29 September 1984.
De conclusie die we uit deze gang van za-
ken kunnen trekken, is dat de groep echte
minima steeds omvangrijker is geworden
de welvaartssituatie van dat moment. Deze
ontwikkeling betekent dat armoede in
West-Europa een heel ander gezicht heeft
gekregen dan bij voorbeeld honderd jaar
geleden, maar ook dat, hoe men het ook
wendt of keert, de armen vandaag de dag
aanzienlijk beter af zijn, materieel en sociaal gezien, dan zij toen waren 10).
Als we nu het beeld van de ,,nieuwe” armoede in Nederland bekijken, zoals dat
oprijst uit een aantal onderzoekingen die in
de loop der tijd naar de positie van de
laagste inkomens zijn verricht, dan zal het
gezien het voorafgaande niet verwonderen
dat dat niet meer het klassieke beeld is van
een gebrek aan het hoogstnodige 11). Het
is geen armoede meer in de zin van het lijden van honger, het ondervoed zijn, het gehuld zijn in lompen, het leven in krotten.
HSB 7-11-1984
Klasseverhoudingen
Oppervlakkig gezien zou armoede dus niet
alleen van alle tijden zijn – een verschijnsel dat moeilijk te doorgronden is, omdat
het bij voortduring van gezicht verandert
— , maar ook lijkt het crop alsof, in de loop
der tijd, de harde kern van de laagste inkomensgroepen bestaat uit vertegenwoordigers van steeds dezelfde zwakke maatschappelijke groeperingen. Dat roept vragen op als: Hoe ziet die harde kern er vandaag de dag wat meer gespecificeerd uit?,
Wat zijn de recente ontwikkelingen in de
omvang en de samenstelling van de laagste
inkomensgroepen? Wat valt er voor de nabije en wat verder verwijderde toekomst te
verwachten?
9) Zie hiervoor: C.J. Wiebrens, Inkomen en
rondkomen. De financiele positie van huishoudens in Nederland, SCP, Den Haag, 1981, biz.
12-15.
10) G. Himmelfarb, The idea of poverty, Londen, 1984, biz. 533.
11) H. Verwey-Jonker, Lage inkomens, Assen,
1943;
G.
Durlaeher,
De laagstbetaalden,
Amsterdam, 1965; Wiebrens, op.cit.
12) G.L. Durlacher, Armoede, in: L. Radema-
ker
(red.),
Sociale problemen,
deel
2,
Utrecht/Antwerpen, 1978.
13) De Kam en Nypels, op.cit., biz. 7.
14) Verwey-Jonker, op.cit., 1984, biz. Sen 10.
15) Wiebrens, op.cit., biz. 69-72.
16) Zie: J. Toirkens, Regeringsbeleid minima:
slang die zich in eigen staart bijt, NRC Handelsblad, 29 September 1984.
1057
deerd dat er van nieuwe scheidslijnen tus-
politieke mechanismen verdeelde sociale
sen actieven en inactieven, of zelfs van een
voorzieningen en uitkeringen. Ook proble-
dichotomisering van de samenleving in
1982 geen sprake was 19). Wel wordt daar-
men betreffende de onbeheersbaarheid en
onbetaalheid van allerlei verzorgingsar-
aan toegevoegd dat grotere verschillen tus-
rangementen zullen niet zonder gevolgen
sen het inkomen van de actieven en de niet-
blijven voor de klasseverhoudingen. Maar
a) In de groep van 700.000 echte minima in 1985 zitten
450.000 huishoudens die langer dan een jaar van een minimuminkomen hebben moeten rondkomen.
Bron: NRC Handelsblad, 29 September 1984.
actieven de verhoudingen kunnen doen
verscherpen. Maar dat is wel een erg magere basis voor de conclusie die Den Uyl kennelijk uit dit onderzoek getrokken heeft.
Ook een theoretisch wat diepgaander be-
die gevolgen zijn niet eenvoudig traceerbaar. Ze zijn het ten dele bedoelde, ten dele
onbedoelde produkt van een complex geheel van marktbetrekkingen, collectieve
onderhandelingen en politiek-administra-
en dat deze groep, oorspronkelijk vooral
schouwing over veranderende klasseverhoudingen in de Duitse Bondsrepubliek
tieve beslissingen. Voor het achterhalen
van die gevolgen is meer nodig dan politie-
lijkt het gelijk eerder bij Van Doom te leg-
ke retoriek. Het is een kwestie van theorie-
gen dan bij Den Uyl 20).
vorming en onderzoek, van gissen en weerleggen. Hoe moeizaam dat ook is.
Tabel2. Aantallen echte minima
1981
1982
1983
1984
1985
313.000
470.000
550.000
650.000
700.000 a
bestaand uit eenoudergezinnen en bejaarden, in de loop der tijd voor een steeds groter deel is gaan bestaan uit langdurig werklozen. Tevens blijkt dat een stijgend deel
van deze groep langdurig, zo niet permanent in deze situatie blijft verkeren. Dat
Slot
leidt tot de vraag of er in onze stagnerende
Concluderend kunnen we stellen dat
verzorgingsmaatschappij misschien zoiets
aan het ontstaan is als een nieuwe sociale
categorie of klasse, die niet alleen wordt
gekenmerkt door een overeenkomstige fi-
Den Uyls beschouwingen over nieuwe armoede en nieuwe klasseverhoudingen
overtrokken zijn. Maar daarmee is de kous
nog niet af.
Wil Arts
nanciele situatie en rechtspositie, maar die
Ongetwijfeld is het waar dat de verzor-
ook een gemeenschappelijke leefsituatie
kent. In het laatste Sociaal en Cultureel
Rapport wordt zoiets gesuggereerd 17). De
Nederlandse samenleving zou een tweedeling gaan vertonen met aan de ene kant een
omvangrijke minderheid met een laag in-
gingsstaat een nieuwe dimensie heeft gege-
komen hoofdzakelijk op uitkeringen geba-
seerd, aan de andere kant een meerderheid
met een relatief hoog inkomen uit arbeid.
Op deze mening baseerde Den Uyl zich
vermoedelijk toen hij tijdens de algemene
beschouwingen stelde dat onze samenleving onderhevig zo zijn aan verregaande
blokvorming en verstarring. Aan de ene
kant van de maatschappij zouden de 4,5
miljoen werkenden staan, aan de andere
kant de eveneens 4,5 miljoen niet-werkenden (niet alleen ontvangers van uitkeringen, maar ook een miljoen vrouwen die
geen kans zouden hebben op een betaalde
baan). De overstap van het blok van inactieven naar dat van de actieven zou steeds
moeilijker worden en zou dat nu al zelfs zozeer zijn dat de samenleving op breken zou
staan. Van Doom heeft geprobeerd aan te
tonen dat deze ,,two nations”-metafoor
van Den Uyl als feitelijke beschrijving niet
erg realistisch is en als mobilisatiemiddel
niet erg effectief kan zijn 18). De ,,twee
klassen” van Den Uyl zouden niet meer
zijn dan een bedachte constructie, die hoo-
guit appelleert aan vage collectieve ontevredenheid. Van Doom stelt dat de blokken waarover Den Uyl spreekt allerminst
homogeen zijn en worden gekenmerkt
door latente en manifeste belangentegenstellingen. Naar zijn mening is er niet
een proces van blokvorming aan de gang,
maar een voortgaande maatschappelijke
segmentering, voortkomend uit een steeds
openlijker beleden groepsegoi’sme.
Op zoek naar empirische steun voor zijn
stelling zal Den Uyl die niet bij het Sociaal
en Cultureel Planbureau kunnen vinden.
In de studie waarnaar in het Sociaal en
Cultureel Rapport wordt verwezen, zijn
namelijk geen onderzoeksbevindingen te
vinden die wijzen op het ontstaan van nieuwe klasseverhoudingen. Het tegenovergestelde is zelfs het geval. Er wordt geconclu1058
ven aan de klasseverhoudingen, in de zin
van een ongelijke verdeling van levenskansen en de vorming van belangengroepen, in
de Nederlandse samenleving. Zo is het be-
lang van arbeidsinkomen als voornaamste
determinant van de levenskansen ingeperkt door het toenemende gewicht van via
17) Sociaal en Cultureel Rapport 1984, Den
Haag, biz. 12/13.
18) J.A.A. van Doom, Over het construeren
van een ,,tweedeling”, NRC Handelsblad, 25
oktober 1984.
19) J.W. Backer en R. Vink, Werklozen, arbeidsongeschikten en werkenden verge/eken,
Rijswijk, 1984, biz. 100.
20) J. Alber, Versorgungsklassen im Wohlfahrtsstaat. Oberlegungen und Daten zur Situation in der Bundesrepublik, Kolner Zeilschri/l
fur Soziologie und Sozialpsychologie, nr. 2, jg.
T36, 1984, biz. 225-251.