Maatschappijspiegel
Vakbeweging,
conjunctuur en ledenbinding
DR. W.A. ARTS
Inleiding
In hel economisch leven hechten velen
betekenis aan fluctuates in de grootte van
organisaties. De groei van een organisatie
wordt gezien als een bewijs voor geleverde
prestaties, een statussymbool, een teken
van succes. Ook vakbonden ontkomen niet
aan deze beoordeling. Het ledental en de
organisatiegraad van de vakbeweging in
een bepaald land; bedrijfstak of bedrijf
worden dan opgevat als een benadering
voor de macht die kan worden uitgeoefend
in het arbeidsvoorwaardenoverleg en de
loononderhandelingen.
Als in deze veronderstellingen enige
waarheid schuilt, dan is de positie van de
Nederlandse vakbeweging er de afgelopen
jaren niet sterker op geworden. Zij heeft de
laatste tijd namelijk te kampen gehad met
nogal wat ledenverlies. Terwijl de organisatiegraad van de Nederlandse werknemers decennia lang betrekkelijk stabiel
bleef en zo rond de 40% schommelde,
daalde deze plotseling scherp in het begin
van de jaren tachtig (zie label 1).
Vanaf 1983 zette de dating in het ledental van de vakcentrales, in ieder geval in
absolute termen, onverkort door (zie label
2). Deze zomer lijkt er echler een einde le
zijn gekomen aan de uitlochl van vakbondsleden. Uil een telefonische rondvraag van het ANP bij de diverse vakbonden blijkl namelijk dal hel ledenverlies van
de vakcenlrales lol slaan is gebrachl 1).
Terwijl hel CNV in hel Iweede kwarlaal
Tabel 1. Organisatiegraad van de vakbeweging in Nederland (per 31 maart van
ieder jaar), in procenten
1977
1978
1979
1980
41
40
40
39
1981
1982
1983
38
37
35
a)
Bron: CBS, Statistiek van de vakbeweging 1983,
‘s-Gravenhage, 1984.
a) Volgens de nieuwe definitie van de beroepsbevolking
32%.
Tabel 2. Ledental van de vakcentrales (per
I april)
FNV
1983
1984
1985
CNV
MHP
989.239
942.825
907.886
330.511
3 1 1 .275
110.042
110.181
108.017
299.830
Bron: CBS, Sociaat-economische maandstatistieken.
ESB 28-8-1985
nog slechts lichl verlies leed en er bij de
MHP zich geen grole verschuivingen voordeden, was er bij de FNV voor hel eersl
sinds lijden weer sprake van enige ledenwinst.
Verklaring
Als niet alleen een hoog ledenlal, maar
ook kennis machl is, dan is hel zaak voor
de vakbeweging inzichl le krijgen in de facloren die len grondslag liggen aan ledenverlies en ledengroei. Zijn hel vooral de
omslandigheden die daarop van invloed
zijn of speelt juisl hel gevoerde beleid een
doorslaggevende rol? Daarnaar door hel
ANP gevraagd, verklaarden woordvoerders van FNV en CNV de kennelijke breuk
in de trend uit de zich lichl herslellende
economic. Het ledenverlies van de afgelopen jaren zou le wijten zijn geweesl aan de
economische crisis. Op zich lijkl dil een
zeer plausibele verklaring. De ervaring
leerl immers dal in Nederland ook len lijde
van de depressies van hel begin van de jaren Iwintig en de jaren derlig en de recessie
van het eind van de jaren vijfiig de vakcentrales le kampen hadden mel ledenverlies.
Ook steml deze verklaring overeen mel de
relevanle literaluur aangaande deze problematiek. Vooral conjunclurele onlwikkelingen zouden een verklaring bieden
voor korle-lermijnafwijkingen van een
trend, die een groei in vakbondsledental op
de lange lermijn laat zien. Deze trend zou
om een meer structurele verklaring vragen
2).
Erg nieuw is de conjunclurele verklaring
niel; zij daleeri al van hel begin van deze
eeuw en wordl vaak verbonden mel de namen van vakbondsleiders uit die lijd als
Henri Polak en Samuel Gompers 3). Men
ging er loenlerlijd vanuil dal vakbonden
een procyclisch groeipatroon vertonen, dal
wil zeggen leden winnen in de opgaande fase van de conjuncluurcyclus en verliezen in
de neergaande fase. Hoewel deze verklaring bij een vluchlige beschouwing van de
relevanle cijfers al snel overiuigde, was zij
loch niel simpel le loelsen, omdal niel duidelijk was welke indicaloren precies voor
de opgaande en neergaande fasen moeslen
worden gehanieerd. Dal gaf aanleiding lol
slerk subjeclieve schallingen. Objectivering en een verbelering van de loelsbaarheid vond eersl plaals toen iheorelici de
verschillende fasen lerugbrachlen lot een
beperkt aantal economische basisvariabe-
len. Slerk versimpeld luidl de conjunclurele verklaring in die versie als volgl: als lonen en prijzen slijgen en er geen of nauwelijks werkloosheid heersl, dan neeml de organisaliegraad loe, is hel omgekeerde het
geval dan neeml deze af 4).
Vooral Bain en Elsheikh zijn erin geslaagd de conjunclurele verklaring zodanig
le modelleren dat op geaggregeerd niveau
een bevredigende verklaring kan worden
geboden van de jaarlijkse veranderingen in
vakbondslidmaalschap in in ieder geval
Auslralie, Zweden, hel Verenigd Koninkrijk en de VS 5). Zoals door de conjuncluurtheorie voorspeld, bleken prijs- en
loonslijgingen een posilieve invloed uil le
oefenen op vakbondslidmaalschap, brachl
de organisaliegraad in de voorafgaande
periode een negalief effecl voorl (dil in
overeenstemming met een zogenoemde
,,verzadigingshypolhese”), en had werkloosheid een posiiief effecl.
Ondanks hel feil dal de conjuncluurlheorie empirisch een bevredigende verklaringskrachl blijkl le bezillen, kan niel zonder meer worden geconcludeerd dal het de
afgelopen jaren in Nederland opgelreden
ledenverlies dus geheel en al te wijten is aan
de economische omstandigheden. De conjuncluurlheorie voorspell immers slechls
de richling en niel de male van de afwijking van de Irend. Dal betekenl dat door
conjunclurele factoren bepaalde ledenwinsl of ledenverlies kan worden leniel gedaan of verslerkl door slruclurele factoren
die de lange-termijnontwikkeling bepalen.
Maar ook betekenl hel dat deze structurele
facloren, maar ook bij voorbeeld poliliekconjunclurele facloren, een inlervenierende rol kunnen spelen bij de be’invloeding
van hel ledental door de economische conjuncluur. Zo kunnen de verschillende syslemen van arbeidsverhoudingen voor elk
land een andere werking hebben. Soms zullen ze een buff erfunclie vervullen, die conjunclureel bepaald ledenverlies legengaal,
soms zullen ze juisl een kalalyserende werking hebben. Hel is dan ook niel verwonderlijk dal de palronen van vakbondsontwikkeling in de verschillende landen,
nauwkeuriger beschouwd, zeker op korle
lermijn nogal wal varialie verlonen 6).
Zo zien we dat met de Iweede oliecrisis in
1979 en de daarop volgende wereldwijde
recessie er een eind lijkl le zijn gekomen
aan de lange periode van expansie van de
vakbeweging. Maar we zien ook dal deze
1) NRC Handelsblad, 16 juli 1985; de Volkskrant, 17 juli 1985.
2) A. Booth, A reconsideration of trade union
growth in the United Kingdom, British Journal
of Industrial Relations, 1983, biz. 379. Zie voor
zo’n structurele verklaring bij voorbeeld: N.
Eickhof, Eine Theorie der Gewerkschafsentwicklung, Tubingen, 1973.
3) J. Visser, Vakbondsgroei en vakbondsmacht
in West-Europa, Tijdschrift voor arbeidsvraag-
stukken, 1985, biz. 30.
4) Voor een overzicht van de conjunctuurtheorie: G.S. Bain en F. Elsheikh, Union growth and
the business cycle, Oxford, 1976.
5) Idem.
6) Zie: G.S. Bain en R. Price, Profiles of union
growth. A comparative statistical portrait of
eight countries, Oxford, 1980.
857
ontwikkeling van land tot land een andere
op de ledenonwikkeling in vijftien van de
werkzaam is in een bedrijfstak met een ho-
vorm aanneemt 7). In Zweden, Noorwegen
en Denemarken is de groei vertraagd en
lijkt naar nul te neigen. In Zwitserland,
Oostenrijk en West-Duitsland zijn de verliezen gering. In Frankrijk, Italie, Nederland en Engeland daarentegen verliest de
vakbeweging veel leden. Afgemeten aan de
organisatiegraad is er in alle landen sprake
negentien bedrijfstakken. Het potentiele
loosheid in de periode 1978-1982 zou enig
er wel het duidelijkst uit wat het ledenverlies betreft. In 1971 waren er in die sector
nog 40.469 vakbondsleden werkzaam en
was de organisatiegraad 52,3%, in 1979
ge arbeidsintensiviteit of produktmarktconcentratie. De waarschijnlijkheid dat
iemand vakbondslid is neemt over het algemeen ook toe, maar in afnemende mate,
met de grootte van de bedrijfsvestiging,
werkervaring en het loonniveau.
Ook wat deze gegevens betreft vallen
voor Nederland wel wat gelijksoortige cijfers te reproduceren. Zo was, wat de bedrijfstakken aangaat, de organisatiegraad
in 1983 het hoogst in het onderwijs (68%),
waarna de bouw (52%) en het transport en
de openbare nutsbedrijven volgden (49%).
Het laagst lag de organisatiegraad in de
handel en in het bank- en verzekeringswezen, zakelijke dienstverlening (9%). De organisatiegraad van personen jonger dan 25
jaar was veel lager (16%) dan van diegenen
die tussen 25 en 64 jaar oud waren (38%).
De organisatiegraad van mannen (39%)
was hoger dan die van vrouwen (17%). De
verband vertonen met de mate van ledenverlies. (In ieder geval ligt hier we/een aan-
waren die cijfers 29.600 respectievelijk
organisatiegraad in Zeeland was het
48%, en in 1983 waren er nog maar 22.400
hoogst (48%) en in Noord-Brabant (27%)
grijpingspunt voor de verklaring van het
leden over en was de organisatiegraad te-
en Zuid-Holland (29%) het laagst, terwijl
Nederlandse ledenverlies). Veeleer zou,
ruggelopen tot 37%. De nijverheid (excl.
openbare nutsbedrijven) liep terug van
die twee provincies juist in absolute termen
gemeten veel georganiseerden woonden
van een daling, maar in Frankrijk ligt de
organisatiegraad lager dan enig jaar sinds
1960, in het Verenigd Koninkrijk is de vakbeweging terug op het peil van voor 1971
en in Italie op dat van voor 1974, evenals
ledental ten slotte had een significante invloed op de ledenontwikkeling in negen
van de negentien bedrijfstakken. Voor de
uitzonderingsgevallen zou volgens Bain en
Elsheikh een verklaring moeten worden gezocht in de institutionele vormgeving van
de arbeidsverhoudingen in de verschillende
bedrijfstakken, die een intermedierende
werking zou vertonen ten opzichte van de
verklarende variabelen van het model.
Zoals al eerder gezegd, bestaat er (nog)
geen vergelijkbare studie voor Nederland.
dat het geval is voor West-Duitsland. In
Hooguit kunnen we hier wat cijfers releve-
Nederland is de organisatiegraad momenteel zelfs lager dan enig jaar sedert 1947!
Op zoek naar een verklaring voor deze
variatie, meent Visser dat deze niet zozeer
ren die betrekking hebben op de ontwikkelingen in vakbondslidmaatschap per sector
moet worden gezocht in conjuncturele va-
riabelen. Slechts de stijging van de werk-
naar zijn mening, moeten worden gekeken
naar institutionele en politieke variabelen.
Van belang zou bij voorbeeld de concentratie van de werkgelegenheid zijn in bepaalde sectoren van de economie. Op die
manier kan een verklaring voor de verlie-
zen in Nederland worden gezocht in de relatief hoge organisatiegraad in de industrie
en de afbraak van de werkgelegenheid in
die sector. Ook politieke factoren lijken
van doorslaggevend belang. Zo zou in Nederland het gemis aan invloed van de PvdA
op de regeringspolitiek hebben kunnen bijdragen tot ledenverlies van de vakbonden.
Het blijft echter gissen zolang Visser de
door hem voor dit jaar aangekondigde studie over de ontwikkeling van het vakbondslidmaatschap in Nederland nog niet
heeft gepubliceerd. Dat hoeft ons echter
nog niet te verhinderen wat dieper te graven.
9). De sector landbouw en visserij springt
643.000 vakbondsleden in 1979 naar
(respectievelijk 13% en meer dan 1/3 van
495.100 in 1983. De organisatiegraad daal-
het totaal). Maar ondanks deze cijfers ontbreekt het hier jammer genoeg aan verdere
detaillering en de juiste middelen die nodig
zijn om een verantwoorde vergelijking te
maken met de bevindingen van Bain en
Elias.
de in die tijd van 46 naar 41%. De in-
dustriebond FNV verloor in die tijd zo’n
20% van zijn leden. Hoewel het verlies
langzaam is afgezwakt, heeft het toch na
1983 onverminderd doorgezet. Per 1 januari 1984 had de bond nog 234.697 leden,
per 1 juli van dit jaar 214.800. In de
dienstensector was de daling veel minder
dramatisch: 918.500 leden in 1979 (organisatiegraad: 38%) tegen 895.400 in 1983
(37%).
Deze cijfers en ook meer specifieke per
bedrijfstak maken geen conclusie mogelijk
over de toepasbaarheid van het BainElsheikh-model op de ontwikkelingen in
vakbondslidmaatschap op bedrijfstak- en
sectorniveau in Nederland. Zelfs geen impressionistische conclusie. Dat is jammer
omdat Bain alweer een stap verder heeft
gezet 10). In zijn poging tot desaggregatie
Desaggregatie
De conjunctuurtheorie, zoals geformaliseerd in het model van Bain en Elsheikh, is
namelijk niet van kritiek verschoond gebleven. Verscheidene auteurs hebben zich
afgevraagd in hoeverre dit model ook passend is voor de ledenontwikkeling op een
lager aggregation!veau. Als reactie op die
uitdaging hebben Bain en Elsheikh de verklaringswaarde van het model in het Verenigd Koninkrijk ook getoetst op bedrijfstakniveau 8). Daarbij brachten zij slechts
een modificatie aan in nun model door het
invoeren van de mate van verandering in
het potentiele ledental als verklarende variabele in de basisspecificatie.
De verkregen onderzoeksbevindingen
boden krachtige ondersteuning voor de
conclusies die eerder uit geaggregeerde
analyses waren getrokken. De organisatiegraad bleek een significant verband te vertonen met de ontwikkeling van het ledental
in zeventien van de negentien bedrijfstakken. Het werkgelegenheidsniveau en het
reele loon oefenden significant invloed uit
858
is hij namelijk niet alleen afgedaald tot het
niveau van de bedrijfsvestiging, maar
heeft hij ook de variaties in vakbondslidmaatschap in het Verenigd Koninkrijk on-
Diepere verklaring
Er ontbreekt echter nog meer. Op de
vraag ,,waarom” de gevonden statistische
verbanden zo zijn als ze zijn, wordt namelijk in de desbetreffende literatuur geen erg
systematise!! antwoord gegeven. Volstaan
wordt met betrekkelijk schetsmatige verklaringen 11). Zo gaat men ervan uit dat in
tijden van hoogconjunctuur werkgevers
geneigd zijn snel toe te geven aan hogere
looneisen vanwege de goede kansen op de
afzetmarkt die hun weer in staat stellen de
gestegen loonkosten door te berekenen in
de prijzen. Prijsstijgingen zouden ervoor
zorgen dat werknemers hun toevlucht zoeken bij de vakbonden omdat die hen be-
derzocht op individueel niveau en deze ver-
scherming bieden tegen aantasting van hun
geleken met resultaten die op dit niveau al
eerder waren verkregen in de VS en op bedrijfstak- en bedrijfsvestigingsniveau in
levensstandaard. Loonsverhogingen zouden in dezelfde richting werken. Door lid
van een vakbond te worden of te blijven
het Verenigd Koninkrijk. Zeer in het alge-
meen suggereren zijn onderzoeksbevindingen dat vakbondslidmaatschap niet alleen
wordt be’invloed door de persoonlijke ken-
merken van individuele werknemers maar
ook, en dat is van meer belang, door ver-
scheidene kenmerken van de banen, bedrijven, bedrijfstakken en regio’s waarin
zij werken. Zo is het over het algemeen
minder waarschijnlijk dat zelfstandigen,
deeltijdwerkers, employes en bezitters van
een academische graad of andere professionele kwalificatie vakbondslid zullen
zijn. Terwijl die waarschijnlijkheid groot
is bij iemand van het mannelijk geslacht,
die het onderwijs al op jeugdige leeftijd
heeft verlaten, verschillende banen heeft
gehad, in een bepaalde regio werkt of
7) Visser, op. cit., biz. 33.
8) G.S. Bain en F. Elsheikh, Union growth and
the business cycle: a disaggregated study, British
Journal of Industrial Relations, 1982, biz.
34-43.
9) Ontleend aan gegevens van het CBS weergegeven in verscheidene nummers van Statistiek
van de vakbeweging en Sociaal-economische
maandstatistiek.
10) G.S. Bain en P. Elias, Trade union membership in Great-Britain: an individual-level analysis, British Journal of Industrial Relations,
1985, biz. 71-92.
11) Zie bij voorbeeld: Visser, op. cit., R. Price
en G.S. Bain, Union growth in Britain: retrospect and prospect, British Journal of Industrial
Relations, 1983, biz. 46-68.
zouden werknemers de bonden belonen
voor de inspanningen die tot hogere lonen
te voorziet 14). Verder kan ook de macht
der gewoonte een rol spelen 15). In bepaal-
resteert haar dan nog aan mogelijkheden
de over gebleven leden aan zich te binden
hebben geleid en hen krediet geven in de
hoop er in de toekomst net zo goed of zelfs
de sociale omgevingen vigeren namelijk
en potentiele leden voor zich te winnen? In
gewoonten en gebruiken die voorschrijven
ESB is onlangs door Van Ham e.a. be-
nog beter vanaf te komen.
dat men lid van de vakbeweging wordt.
Het niet naleven van op gewoonten berus-
In tijden van laagconjunctuur, zo stelt
weerd dat ledenwinst en een sterkere leden-
binding slechts binnen het bereik liggen als
er een radicale wijziging komt in de organi-
weerstand te bieden aan de eisen van de
vakbonden. Niet alleen omdat er dan spra-
tende gedragsvoorschriften leidt tot prestigeverlies in de betreffende omgeving en dat
is voor de meeste mensen een kostenfactor.
ke is van een overvloedig aanbod van ar-
Niet alleen economische prikkels, maar
in het ledenbestand tussen diegenen die uit
beid en een overcapaciteit van het produk-
ook de gewoonten en gebruiken, de institu-
tieapparaat, maar ook omdat de loonkos-
tionele regelingen en de sociale structuur
ten niet langer kunnen worden afgewenteld
van een bepaald land of een bepaalde bedrijfstak of een bepaalde regio moeten dus
morele of ideologische overtuiging zijn
toegetreden (en lid blijven los van het concrete beleid van de bond) en diegenen die
men, zullen de werkgevers geneigd zijn
vanwege de geringe koopkrachtige vraag.
Zelfs als de vakbeweging erin slaagt via
dreiging met arbeidsonrust of met een beroep op politick en wetgeving neerwaartse
loonstarheid te verwezenlijken, dan heeft
dit werkloosheid en daardoor ledenverlies
ten gevolge. Wellicht leidt een stijging van
de werkloosheid in het begin tot ledenaanwas, vanwege de zelfbeschermingsoverwegingen die mensen er op nahouden. Bij verdere toeneming en langere duur van de
werkloosheid zet echter meestal een tegenbeweging in. Dan nemen namelijk de voordelen van vakbondslidmaatschap voor
werklozen en niet-werklozen af. Ledenverlies in een laagconjunctuur wordt dus ver-
klaard uit de zwakke onderhandelingskracht van de vakbeweging en ledenwinst
in een hoogconjunctuur uit de sterke on-
derhandelingskracht.
Impliciet ligt aan deze schetsmatige verklaringen de veronderstelling ten grond-
in de nutsfuncties worden ondergebracht
16).
Nu is het natuurlijk een omslachtige en
tijdrovende zaak de individuele nutsfuncties van ieder vakbondslid en potentieel
vakbondslid (al dan niet via een representatieve steekproef) op te stellen en te bezien
onder welke voorwaarden de drempelwaarde (verwachte baten van vakbondslidmaatschap minus verwachte kosten) van
dat (potentiele) lid zal worden overschreden. Een handzaam alternatief is gelegen
in het construeren van een typologie van
individuen die een aantal kenmerken of
voorkeuren gemeen hebben en daarom
verondersteld worden een gelijksoortige
nutsfunctie en drempelwaarde te bezitten
17). Dat maakt het mogelijk te voorspellen
hoe een gemiddeld lid van zo’n categoric
op bepaalde conjuncturele ontwikkelingen
en vakbondsmaatregelen zal reageren.
satie en taakstelling van de vakbeweging
19). Zij signaleren namelijk een tweespalt
zich slechts uit pragmatische overwegingen
(willen) aansluiten. Deze tweede categoric
zou, vanwege opgetreden veranderingen in
het waarden- en normenpatroon en ver-
schuivingen in de werkgelegenheidsstructuur, steeds groter worden en de eerste
steeds kleiner. Bij de tweede categoric, die
we hiervoor randleden hebben genoemd,
werkt een beroep op loyaliteit en solidariteit niet of nauwelijks. Zij zijn slechts als
klant, al afnemer van een dienst aan-
spreekbaar. Een klantgerichte wijziging
van organisatie, taakstelling en financiering zou de vakbeweging in staat stellen
voldoende kracht te ontplooien om ook in
de toekomst de traditionele functies te vervullen die nodig zijn voor het goed functio-
neren van ons sociaal-economisch bestel.
Of een dergelijke wijziging zonder een
bijkomend beroep op ideologic en traditie
erg effectief zal zijn, is echter nog maar de
vraag. Zolang de vakbeweging immers niet
slag dat vakbonden kunnen worden opge-
Door middel van dit soort typologische
het monopolie bezit op het soort private
vat als dienstverlenende instanties die in
dienstverlening dat Van Ham e.a. voor
ogen hebben, kan zij te maken krijgen met
diensten aan hun leden verlenen. Ledenwinst of ledenverlies hangen dan af van de
vingeroefeningen kan niet alleen worden
aangegeven waarom bepaalde individuen
de keuze maken die ze maken en waarom
ze zo handelen als ze handelen, maar ook
bereidheid van werknemers die prijs te be-
kan worden aangegeven wat het gemiddel-
talen en die hangt weer af van de waarde
de gedrag zal zijn van een groot aantal individuen, die hoewel ze bepaalde overeenkomsten vertonen er ook zeer verschillende
beweegredenen op nahouden.
nen omdat zij niet tevens de kosten hoeven
te dragen die verbonden zijn aan de ver-
voorziet 20). Het ,,free rider”-effect is met
rie dus nog meer aan lijkt te ontbreken, is
Zo’n op theoretische overwegingen en
zo’n klantgerichte orientatie immers nog
een micro-economische en micro-sociolo-
resultaten van recent onderzoek berustende typologische vingeroefening leidt tot de
impressie dat conjuncturele factoren inderdaad een doorslaggevende rol hebben
ruil voor een bepaalde prijs (contributies)
van de aangeboden diensten of meer alge-
meen van individuele kosten-batenafwegingen. Waar het aan de conjunctuurtheogische onderbouwing ervan 12). Dan pas
wordt het namelijk mogelijk een diepere
verklaring te geven voor de gevonden statistische verbanden, dat wil zeggen een verklaring die aangeeft waarom de conjunctuurtheorie in sommige landen en bedrijfs-
concurrerende dienstverlenende instanties
die een lagere prijs ervoor kunnen berekeschaffing van de collectieve goederen
waarin de vakbeweging traditioneel (mede)
niet ongedaan gemaakt.
Wil Arts
gespeeld bij het ledenverlies dat de afgelo-
pen jaren in de Nederlandse vakbeweging
is opgetreden 18). Het lijken vooral randle-
takken wel en in andere slechts in beperkte
den te zijn die uittreden, dat wil zeggen le-
mate opgaat. Dat kan bij voorbeeld door
den die sterk instrumented zijn ingesteld,
er rekening mee te houden dat veel van de
diensten die vakbonden verlenen, collectief van aard zijn en daarom problemen
opleveren die eigen zijn aan de produktie
van publieke goederen, zoals het ,,free rider”-probleem. Institutionele regelingen
weinig interesse vertonen in maatschappijhervorming en niet bereid zijn tot actieve
participatie in de vakbeweging. Ook, maar
in mindere mate kan ledenverlies worden
die vakbonden treffen zoals het ,,closed
gezocht in de categoric van werklozen en
arbeidsongeschikten. Voor beide categorieen geldt dat men de laatste jaren een te-
12) Booth, op. cit., biz. 379.
13) M. Olson, The logic of collective action,
New York, 1965.
14) J.G. Lulofs, Theorie van het collectieve
handelen (II). Kritische kanttekeningen bij de
theorie van Olson, Mens en Maatschappij, 1978,
biz. 429.
15) A.L. Booth, The free rider problem and a
kingsuitkeringen e.d. kunnen nogal eens
opgevat worden als pogingen een oplossing
rugloop heeft ervaren in de baten van vakbondslidmaatschap en dat men nog een
verdere terugloop verwacht, terwijl de kos-
te bieden voor die problemen. Zelfs is het
ten van vakbondslidmaatschap (relatief)
zo, tenminste volgens Olson, dat vakbon-
toenemen.
biz. 253-261.
16) Uitgebreider: W.A. Arts, Vakbondsdemo-
Slot
cratie en ledenverlies, ESB, 6 juli 1983, biz.
607-608.
17) G. van Rijn, Vakbeweging en ledenverlies,
shop”-systeem,
vakbondswinkels,
sta-
den slechts dank zij deze arrangementen,
die door werknemers als kosten (sancties
op overtreding van regels) of baten (priva-
te goederen en diensten) worden ervaren,
kunnen bestaan 13): De werkelijkheid is
Als de vakbeweging op het ogenblik, ge-
vermoedelijk wat ingewikkelder. Zo kan
het lidmaatschap op zich zelf al een stimu-
zien de stand van de conjunctuur, weinig
soelaas kan bieden op het punt van lonen
en andere arbeidsvoorwaarden, wat
lans zijn als het in een ideologische behoefESB 28-8-1985
social custom model of trade union membership, Quarterly Journal of Economics, 1985,
Rotterdam, 1984 (doctoraalscriptie).
18) Idem.
19) J.C. van Ham, J. Paauwe en A.R.T. Williams, De vakbeweging in Nederland: van leden
naar klanten, ESB, 15 mei 1985, biz. 468-473.
20) Booth, op. cit., 1985, biz. 254.
859