Tussen Reagan en Mitterand
De fundamentele tegenstellingen op economisch gebied die reeds in het regeerakkoord besloten lagen, zijn
het kabinet-Van Agt II al opgebroken nog v66r het zijn
regeringsverklaring kon afleggen. Al heel snel heeft zich
gewroken dat tijdens de kabinetsformatie de onderhandelingen slechts gericht zijn geweest op het ,,gladstrijken
van plooien” in plaats van op deugdelijke afspraken over
dehoofdlijnenvaneenfinancieel-sociaal-economischplan
dat perspectief zou kunnen bieden op het terugdringen
van de werkloosheid. Bij gebrek aan zo’n plan hebben de
coalitiepartners zich gefixeerd op wat infeitenietmeerdan
onderdelen van een werkgelegenheidsbeleid kunnen zijn:
het verminderen van het financieringstekort en het ontwerpen van een arbeidsplaatsenplan. De eerste de beste
tegenvaller die de op deze onderdelen betrokken stellingen in gevaar bracht, heeft onmiddellijk tot een kabinetscrisisgeleid.
Het is duidelijk dat de kloof tussen CDA en D’66 enerzijds en Pvd A anderzijds, veel breder is dan wordt gesuggereerd door de kleine miljard die de partijen op het moment van de breuk verdeeld hield. In feite gaat het om twee
lijnrecht tegenover elkaar staande opvattingen over het
te voeren financieel-sociaal-economische beleid. Aan de
ene kant is het CDA (met in zijn kielzog D’66)onverbiddelijk in zijn eis dat het financieringstekort wordt teruggebracht. Het omvangrijke financieringstekort verstoort
het evenwicht op degeld-enkapitaalmarktenstuwtderente op. Conform de neoklassiek-monetaristische zienswijze
dient de overheid ruimte te maken voor investeringsherstel
in de particuliere sector. Het gaat erom het evenwicht te
herstellen, niet alleen op de geld- en kapitaalmarkt maar
ook op de goederen- en dienstenmarkten en op de arbeidsmarkt. Dat leidt op den duur vanzelf tot volledige benutting van alle produktiefactoren, dus ook tot volledige
werkgelegenheid. De Pvd A daarentegen heeft in navolging
van J. M. Keynes weinig vertrouwen in de automatische
evenwichtsherstellende werking van het prijsmechanisme.
Gevreesd wordt dat de situatie van onvolledige werkgelegenheid blijft voortbestaan zonder dat zich evenwichtsherstellende krachten openbaren. De overheid heeft daarom tot taak door middel van een stimulerende politick een
directe bijdrage te leveren aan het tot stand komen van
volledige werkgelegenheid.
Er is vopr de standpunten van beide partijen wat te
zeggen. Zo is het heel begrijpelijk dat er bij de PvdA grote
twijfels leven over de mogelijkheid van investeringsherstel
wanneer tegelijkertijd door een restrictief beleid ten aanzien van lonen en collectieve uitgayen de afzetmogelijkheden worden gedrukt. Bovendien zij n er zodanige vertragingen in het spel bij de relaties tussen matigingsbeleid,
winstherstel, investeringsherstel en werkgelegenheid, dat
deze op zich het bereiken van het gewenste resultaat in de
weg staan. Er is met andere woorden sprake van een ingebouwde instabiliteit. Om de termijn te overbruggen die
verstrijkt voordat de resultaten van een matigingsbeleid
zichtbaar worden, wordt een arbeidsplaatsenplan dan ook
onmisbaar geacht.
Aan de andere kant is evenzeer te begrijpen dat CDA en
D’66 zich zeer bezorgd tonen over het steeds hoger oplopende financieringstekort. De snelle stijging van de rentelasten maakt nu al vrijwel elke mogelijkheid tot het initie’ren van nieuw beleid illusoir. Bovendien beschouwen
zij het banenplan slechts als een lapmiddel wanneer de
noodzakelijke versterking van de industriele structuur
uitblijft. Extra werkgelegenheid in de collectieve sector en
allerlei varianten van arbeidstijdverkorting zouden direct
of indirect kostenverhogend kunnen werken en het herstel
van evenwicht op de arbeidsmarkt nogyerder kunnen vertragen. Vereist is dat ruimte wordt vrijgemaakt voor een
stijging van de winsten en herstel van de investeringsquote 1).
De situatie is dat geen van beide partijen ongelijk heeft,
maar dat beide onvolledig zijn. Simpel keynesiaans beleid
voldoet niet als aan de kostenkant wordt afgebroken wat
ESB 21-10-1981
aan de bestedingenkant geppogd wordt op te bouwen.
Simpel neoklassiek-mpnetaristisch beleid voldoet eyenmin, als de kostenmatiging tot een zodanige vraaguitval
leidt dat de kansen op investeringsherstel als sneeuw voor
de zon verdwijnen. Van de internationale handel zijn ook
niet veel impulsen te verwachten wanneer elk land een zelfde restrictief beleid voert. Wat nodig is, is een industriele
herstructurering en herstel van de investeringen zonder in
de deflatpire valkuil te geraken. Ter overbrugging van de
periode die verstrijkt voordat resultaten zichtbaar worden,
kan een banenplan niet worden gemist. Een beleid dus, ergens tussen Reagan en Mitterand. De vraag is alleen hoe
dat alles bij de huidige economische vooruitzichten simultaan kan worden gerealiseerd.
De ontsnappingsroute uit de economische malaise zal
in elk geval vopr een deel toch via de buitenlandse vraag
moeten lopen die immers een vandebelangrijkstedeterminanten is van werkgelegenheid en economische groei in
Nederland. Daarpm moet er hard worden gewerkt aan een
verdere differentiatie van het exportpakket naar goederensamenstelling en afzetmarkt, in overeenstemming met
de ontwikkeling van de internationale vraag. Voorts is een
verbetering van de internationale marketing geboden
(exportbeleid). Met het oog op de internationale concurrentiepositie dient ook het beleid van arbeidskostenmatiging te worden voortgezet. Om binnenlandse vraaguitval
te vporkomen zou de arbeidskostenmatiging zoveel mogelijk in de belasting- of sociale-premiesfeer moeten worden
gezocht. Appreciatie of reyaluatie van de gulden is in het
licht van de exportstimulering natuurlijk een frustrerende
ontwikkeling, zoals ook de Commissie van Economische
Deskundigen (CED) in haar recente rapport stelt, al moeten denegatieveeff ectenervan voor de buitenlandse handel
ook weer niet worden overschat. Het monetaire en wisselkpersbeleid zouden zich echter zoveel mogelijk op verlaging van de rente moeten richten.
Naast de export moet de investeringsactiviteit verder op
gang worden gebracht. In het rapport van de CommissieWagner, Een nieuw industrieel elan, is daartoe een groot
aantal aanbevelingen gedaan. Een stimulerend en activerend overheidsbeleidlijkt niet te kunnen worden gemist om
het heersende pessimistische klimaat tedoorbreken. Daarnaast dient veel aandacht te worden besteed aan het wegnemen van talrijke knelpunten die het investeringsherstel
in de weg staan. In dit verband ishet vergroten vandeflexibiliteit op de arbeidsmarkt van bijzonder belang. Daarbij
zal ook de werking van het stelsel van sociale zekerheid
niet buiten beschpuwing kunnen blijven.
Watgebeurt erintussenmethet financieringstekort. Dat
hangt er onder meer van af in hoeverre in de collectieve sector nog ombuigingsmaatregelen zijn te treffen die niet tot
(al te groot) verlies aan arbeidsplaatsen leiden. De operatic
,,Heroverweging collectieve uitgaven” heeft uitgewezen
dat er nog heel wat meer mogelijkheden liggen dan momenteel worden benut. Maar buiten dat is ook door de CED
nog eens benadrukt dat reductie van het financieringstekort geen op zich zelf staande doelstelling is en dat de
risico’s van een hoog financieringstekort moeten worden
afgewogen tegen die van een verdere werkgelegenheidsdaling.
Een werkgelegenheidsbeleid dient vooral een samenhangend beleid te zijn dat de coalitiepartners afhoudt van
f ixatie op onderdelen ervan. Tijdens de formatiebesprekingen van het kabinet-Van Agt II is het niet gelukt de contouren van eendergelijk beleid zichtbaar te maken. Het is te
hopen dat het in het kader van de ,,lijmpoging”alsnog zal
lukken de grote lijnen van een consistent en coherent werkgelegenheidsbeleid uit te zetten. Dan is het kabinet niet
voor niets gevallen.
L. van der Geest
1) Zie ook het unanieme ad vies van de Commissie van Economische Deskundigen van de SER, Economische groei in dejaren
tachtig, Den Haag, 1981.
1021