Tussen micro en macro:
de produktiestructuur
M. Skousen, The structure of production, New York University Press,
New York en Londen, 1990, xvi + 415 blz.
Sinds het midden van de jaren zeventig staan binnen de (algemeen- )economische wetenschap de neo-liberale denkrichtinfen weer volop in de
belangstelling . Bekende voorbeelden zijn het monetarisme, de public
choice-benadering en de nieuwklassieke economie. Een ander, minder
bekend voorbeeld is dat van de Oostenrijkse School, die anders dan de
naam doet vermoeden haar aanhang
tegenwoordig veelal in de Verenigde
Staten heeft. Deze stroming grijpt terug op een oude traditie, die reeds
in de tweede helft van de vorige
eeuw werd gevestigd door Carl Menger en zijn volgelingen. De school
beleefde zijn hoogtijdagen in de jaren dertig. In die periode oefenden
Oostenrijkers als Ludwig von Mises
en Friedrich von Hayek (en in mindere mate Hans Mayer) grote invloed uit op economen die later een
vooraanstaande rol in de neoklassieke economie zouden spelen. Onder
deze economen bevonden zich Gottfried Haberler, John R. Hicks, Fritz
Machlup en Lionel Robbins. Vooral
de invloed van Hayek is in deze erg
belangrijk geweest. Het succes van
John Maynard Keynes’ General
tbeory of employment, interest and
monry (936) deed Hayek echter in
het defensief geraken. Zijn conjunctuurtheorie, opgesteld om de crises
tussen 1870 en 1914 te verklaren,
werd niet als een aannemelijke weergave van de gebeurtenissen in de
Grote Depressie gezien. Hayeks kritiek op de in zijn ogen tè geaggregeerde en daarom versluierende benadering van Keynes vond dan ook
weinig weerklank.
Kapitaaltheorie
Een van de belangrijkste kenmerken
van de Oostenrijkse School is haar
kapitaaltheorie. In deze benadering
bestaat kapitaal uit heterogene goederen die zowel onderling als met
consumptiegoederen
een intertemporele relatie hebben. Oostenrijkers
brengen een zekere orde aan in de
heterogeniteit van de kapitaalgoederen door ze te rangschikken in de zogenaamde produktiestructuur
(die ik
later zal bespreken). Deze structuur
is het onderzoeksobject
in het boek
van Mark Skousen. Hij wil het concept gebruiken om de nadelen van
een overmatige aggregatie te voorkomen en een brug te bouwen tussen
micro- en macro-economie. In die
zin treedt hij in de voetsporen van
Hayek.
Deel I van het boek geeft een overzicht van de geschiedenis van het
begrip ‘produktiestructuur’ , dat
reeds in een rudimentaire vorm
werd gebruikt door de Fysiocraten.
Maar het waren volgens Skousen de
Oostenrijkse volgelingen van Carl
Menger, die het begrip hebben gebruikt en uitgewerkt. Eugen von
Böhm-Bawerk speelde in deze uitwerking een belangrijke rol. De macro-economische toepassing van de
produktiestructuur
moet daarentegen op rekening van Hayek worden
geschreven. Het hoofdstuk over
diens werk in de jaren dertig geeft
een kort en bondig beeld van de in
die jaren gevoerde kapitaaltheoretische debatten. Hetzelfde geldt voor
Skousens bespreking van de naoorlogse ontwikkelingen in de Oostenrijkse kapitaaltheorie (of wat hij daaraan verwant acht).
Produktiestructuur
Deel Il zet het raamwerk uiteen,
waarbinnen Skousen macro-economie wil bedrijven. In hoofdstuk 5
legt hij het begrip produktiestructuur
uit. Die structuur vormt een verticale
hiërarchie van goederen. Reeds in
1871 stelde Carl Menger een zogenaamde ‘causale keten van goederen’ op. Deze keten rangschikt de
goederen naar hun afstand van con-
sumptie. Consumptiegoederen
zijn
in deze hiërarchie goederen van de
eerste orde. De voor hun produktie
benodigde kapitaalgoederen worden
goederen van de tweede orde genoemd. Als die ook moeten worden
vervaardigd, dan gebeurt dit met behulp van goederen van de derde
orde, enzovoorts. Goederen van hogere orde kunnen dus worden beschouwd als goederen van lagere
orde in wording. produktie is in
deze context gedefinieerd als het
hervormen van goederen van hogere orde tot goederen van lagere
orde, ofte wel het geschikter maken
van goederen voor consumptie.
Naarmate de verticale hiërarchie groter is, zijn er meer produktiefasen.
De produktie wordt dan meer
’roundabout’ genoemd; zij vindt met
een grotere ‘omweg’ plaats. De lengte van de produktie-omweg wordt
vooral bepaald door de reële interestvoet.
Vervolgens formuleert Skousen een
geaggregeerde produktiestructuur,
een ‘aggregate production structure’
(APS). Dit betekent dat hij de heterogene kapitaal- en consumptiegoederen in (vier) produktiefasen onderbrengt. Men zou bezwaar tegen dit
aggregeren kunnen aantekenen
door te stenen dat het voor veel goederen niet eenduidig is vast te stellen tot welke produktiefasen ze behoren. Bij voorbeeld, een
personenauto kan zowel kapitaalgoed (rondbrengen bestellingen) als
consumptie goed (rondrijden familie)
zijn. Skousen lost dit probleem niet
op en beperkt zich tot de verontschuldiging dat het niet ten koste
gaat van het inzicht dat een produktiestructuur voor een gehele economie kan geven. Kortom, vergeleken
met de bestaande macro-economische analyses verlaagt Skousen het
aggregatieniveau en voegt hij een intertemporeel aspect toe.
De vraag rijst dan welke problemen
met de APS kunnen worden bestudeerd? Skousen stelt dat de APS het
beste kan worden gebruikt om veranderingen in relatieve prijzen en de
daaruit voortvloeiende economische
aanpassingsprocessen
te bekijken
(blz. 211). Daarentegen is het begrip
1. Dit kan wellicht worden verklaard
door te wijzen op de problemen die het
keynesianisme had met het verklaren van
het fenomeen ‘stagflatie’. Dit maakte het
voor de neo-liberale stromingen mogelijk
hun eigen verklaring aan een groter publiek te verkondigen.
minder geschikt voor het weergeven
van veranderingen in het geaggregeerde prijs- en produktieniveau.
Rol van besparingen
De volgende hoofdstukken in Skousens boek benadrukken dat de keynesiaanse en neoklassieke macroeconomische analyses belangrijke
ontwikkelingen in de economie over
het hoofd zien door een te hoog aggregatieniveau.
Allereerst laat Skousen zien hoe technologische verandering in het raamwerk van de APS kan worden verwerkt. Maar vooral komt de rol van
besparingen aan bod. Hij betoogt
dat besparingen een cruciale rol spelen in een economie, en dat de economische groei van een land positief
is gerelateerd met de omvang van de
spaargeneigdheid in dat land. Het is
dan ook niet verwonderlijk dat hij
de juistheid van de keynesiaanse ‘paradox of thriff verwerpt. Deze paradox stelt dat een toename in de besparingen de economische activiteit
in een economie met werkloosheid
belemmert.
Volgens Skousen gaan keynesianen
en monetaristen ten onrechte uit
van de juistheid van de paradox,
omdat zij modellen hanteren waarin kapitaalgoederen
worden verondersteld homogeen te zijn. Dit te
hoge aggregatieniveau
staat geen
verschuiving tussen de produktie
van verschillende typen investeringsgoederen
toe. Skousen stelt
dan ook voor om het begrip ‘geaggregeerd (homogeen) kapitaal’ in
te ruilen voor zijn APS. Een daling
van de interestvoet door een stijging van de spaargeneigdheid
(daling van de tijdsvoorkeur) kan in
dat geval wèlleiden tot zo’n verschuiving. De daling van de interestvoet maakt dan een verlenging
van de produktie-omweg
mogelijk.
Dit betekent dat een toename van
de besparingen de economische activiteit geenszins belemmert, maar
in feite de economische groei stimuleert. Daarmee, zo concludeert
Skousen, heeft hij de onjuistheid
van Keynes’ ‘paradox of thriff aangetoond.
Helaas vertelt hij niet dat zijn redenering onder andere impliceert dat ondernemers de veranderingen in interestvoet correct interpreteren. Ofte
wel, zijn verwerping van de paradox
hangt onder andere af van zijn aanname dat de ‘onzichtbare hand’
goed werkt. De juistheid van deze
aanname is echter niet a priori te bepalen.
ESB 7-8-1991
Gouden standaard
Skousen bestudeert in deel 11ook de
effecten van monetair beleid. Hoofdstuk 8 bekijkt de invloed van een
verandering in de geldvoorraad van
een economie met een gouden standaard en hoofdstuk 9 doet hetzelfde
voor een economie met fiduciair
geld. Skousens denkbeelden zijn
(net als die van de andere Oostenrijkers) op geldtheoretisch gebied tamelijk controversieel. Ook hij staat
een terugkeer naar een gouden standaard voor. De belangrijkste reden
hiervoor is de non-neutraliteit van
geld. Een uitbreiding van de geldvoorraad kan volgens Oostenrijkers
alleen in theorie neutraal zijn. Een
non-neutrale uitbreiding zal relatieve prijzen doen veranderen. Volgens
de Oostenrijkers leiden de resulterende Cantillon-effecten tot verstoringen van de produktiestructuur (tot
uitdrukking komend in een conjunctuurcyclus). Daarom is het beter die
effecten te vermijden. Volgens Skousen biedt een gouden standaard de
beste garantie tegen uitbreidingen
van de geldhoeveelheid.
Beleidsaanbevelingen
Deel III van Skousens boek is getiteld ‘Applications’. Hoofdstuk 10 bekijkt de implicaties voor het te voeren overheidsbeleid van de in deel 11
gegeven theoretische verhandeling.
Het Oostenrijkse anti-interventionisme komt hier duidelijk naar voren:
monetair beleid wordt afgeraden, terwijl de spaargeneigdheid moet worden bevorderd (door de afschaffing
van belastingheffing op de besparingen). Deze beleidsaanbevelingen
worden in hoofdstuk 11 gevolgd
door bespiegelingen over hoe het
verder moet met de economische
wetenschap. Het toekomstig onderzoek moet zich volgens Skousen
vooral richten op de lengte van produktieprocessen, de lengte van de
voor consumptie benodigde periode, het ontwikkelen van een accurate maatstaf voor de APS, de relatie
tussen produktie-omweg en economische groei, en het kwantificeren
van onjuiste investeringen. Daarmee
verlaat hij het controversiële Oostenrijkse standpunt dat kwantificering
irrelevant acht vanwege de subjectiviteit van de data van het economische systeem.
Nuttige aanvulling
Aan het einde van zijn boek concludeert Skousen dat “it is time we returned to the foundations laid by Menger, Böhm-Bawerk, and Hayek and
completed the unfinished macroeconomic structure, one that is only
now beginning to show its full form
and simple beauty”. Deze conclusie
is wellicht wat overdreven, maar
Skousens boek verdient zeker waardering, omdat het kan worden beschouwd als een goede formulering
van enkele (doch zeker niet alle) belangrijke Oostenrijkse waarschuwingen. Bovendien blijft het niet bij een
vertellen van ‘hoe het zou moeten’,
maar probeert Skousen met behulp
van de APS ook daadwerkelijk alternatieve macro-economische analyses uit te voeren. Deze zijn uiteraard
niet volmaakt, maar ze vormen op
zijn minst een interessante bijdrage
aan het Keynes-Hayek debat. Het
boek is een welkome aanvulling op
en relativering van de over-geaggregeerde standaardmodellen van de
neoklassieke ‘main stream’ -economie.
Rudy van Zijp
De auteur is als assistent-in-opleiding
verbonden aan de Vrije Universiteit en het
Tinbergen Instituut. Hij schrijft een proefschrift over de methodologie van de
nieuwklassieke
macro-economie
en de
neo-Oostenrijkse
school.