Discussie
Toneel in Nederland
De dalende publieke belangstelling voorhet toneel wordt niet veroorzaakt door bet subsidiebeleid. De subsidiering stopzetten of koppelen
aan bezoekersaantallen is niet gewenst.
Professor De Grauwe houdt niet van
overheidsuitgaven voor podiumkunsten. Dat heeft hij laten merken in
zijn boek De Nacbtwacht in bet danker1. iMaar omdat hij moet constateren dat de politick er tegen zijn zin
in toch aan is begonnen, is zijn ‘second best’-oplossing: verlaging van
die uitgaven en ze koppelen aan de
wensen van het publiek. Zijn de argumenten in zijn boek gebaseerd op
de situatie in Belgie, in zijn artikel in
ESB van 17 juli 1991 onderstreept hij
zijn betoog nog eens met enkele gegevens uit Nederland, waarbij hij
zich voor deze keer beperkt tot het
toneel.
Het betoog van De Grauwe is een
goed voorbeeld hoe een economische analyse kan bijdragen aan de
verheldering van een maatschappelijk vraagstuk in de kunstensector.
Toch zou ik vier kanttekeningen willen plaatsen om te voorkomen, dat
een te eenzijdig beeld ontstaat.
Gehanteerde cijfers
De gehanteerde bezoekcijfers vormen niet zo’n stevige grond voor De
Grauwes betoog als het lijkt. Hij zegt
clat de daling van de bezoeken aan
het toneel in hoofdzaak is toe te
schrijven aan de daling van de populariteit van het gesubsidieerde toneel. Die laatste daling wordt echter
voor het grootste deel veroorzaakt
door een wijziging die het CBS doorvoerde in de telmethode . De nietstructureel gesubsidieerde gezelschappen, alsmede de door de
lagere overheden gesubsidieerde
groepen, vallen uit de boot. Het is
dus nog maar de vraag of de populariteit van het totale gesubsidieerde
toneel sterker is gedaald dan die
voor het niet-gesubsidieerde toneel.
Doelstelllngen overheid
De Grauwe legt de nadruk op de bereikbaarheid van het toneel: kunst
dichter bij de gewone mensen brengen. Dat is een doelstelling van het
868
overheidsbeleid. Maar het is niet de
enige. Als je de geschiedenis van de
overheidsbemoeienis met het toneel
beziet, dan valt op dat de instandhouding van het toneel en de verhoging van de kwaliteit ervan een minstens zo grote rol speelden. De
overheidszorg borduurde in feite
voort op de bekommernis die een sociale bovenlaag aan de dag had gelegd over het bedenkelijke niveau
waarop het toneel aan het einde van
de vorige eeuw was aangeland. Het
was teveel plat volksvermaak geworden. Particulier initiatief en overheidssubsidie hebben het toneel zijn
achtenswaardige plaats tussen andere kunstvormen gegeven, wat zonder dit niet was gelukt . Dat toneel
vervolgens niet voorbehouden
moest zijn aan een sociale bovenlaag, maar betaalbaar moest zijn
voor de gehele bevolking, vloeide
eerder voort uit die overheidsbemoeienis, dan dat het er de oorzaak
van was. De vraag is dan ook of het
toneelbeleid van de overheid zo
sterk zijn doel heeft gemist als De
Grauwe stelt. Ik meen van niet. Het
toneel in Nederland staat op een
kwalitatief hoog peil en is voor vrijwel iedereen betaalbaar.
Subsidiering en elitevorming
Dat het overheidsbeleid succesvoller
is dan De Grauwe doet voorkomen
neemt niet weg dat er wel wat met
de samenstelling van het bezoek aan
toneel aan de hand is. De staafdiagrammen over het opleidingsniveau
van het theaterpubliek, die De Grauwe produceert, geven dat weer. Ze
zijn gebaseerd op het onderzoek van
de socioloog Knulst “*. De tendentie
naar elitevorming wordt in dat en velerlei ander onderzoek bevestigd.
Maar de causale relatie met de overheidsondersteuning van het theater
is daar niet mee bewezen. De Grauwe, die in het subsidiebeleid de
oorzaak van de elitevorming ziet, begeeft zich hier op glad ijs. Het onder-
zoek van Knulst geeft juist aan, dat
die elitevorming heeft plaats gevonclen ondanks de overheidsbemoeienis met een deel van dat theater. De
figuren over het opleidingsniveau
van theaterbezoekers slaan dan ook
op bezoekers aan al het theater, ook
het niet-gesubsidieerde deel daarvan. Er zijn volgens Knulst andere
krachten aan de gang die meer te
maken hebben met de wijze waarop
van dat vermaak kan worden genoten, dan met het onderscheid of dat
vermaak gesubsidieerd is of niet. Hij
noemt bij voorbeeld het verschil in
verwervingsoffers en ongemak die
met het consumeren van verschillende vermaaksvormen gepaard gaan,
of het verschil in de mate waarin het
vermaak combineerbaar is met andere activiteiten. De mate waarin het
amusement gemakkelijk gesubstitueerd kan worden door amusement
thuis speelt ook een rol. De podiumkunsten hebben hier allemaal last
van, maar dat komt niet door het
subsidieren daarvan. Knulst: “Ofschoon de relatief sterke elitevorming bij het publiek van podiumkunsten haast om een speciale
verklaring vraagt, lijkt zij niet hoofdzakelijk aan het gevoerde subsidiebeleid te kunnen worden toegeschreven. Onder de trouwe aanhang van
de ongesubsidieerd bioscopen heeft
de elitevorming zich ongeveer in dezelfde richting als bij het toneel en
concerten voorgedaan”^.
Dat gegeven maakt de verwachting
van De Grauwe, dat door wijziging
van de methode van overheidsbemoeienis die elitevorming kan worden omgebogen, illusoir.
Bruikbaarheid adviezen
Zouden de praktische adviezen
van De Grauwe iets zijn voor het
Kunstenplan 1993-1996 van de minister van WVC, waarvoor de voorbereidingen in deze tijd worden getroffen?
1. P. De Grauwe De nachtwacht in het
danker, Lannoo, 1990.
2. CBS, Podiumkunsten 1987. Voorburg/Heerlen, 1989. Tahel 2.2, biz. 33. De
Grauwe vermeldt die wijziging ook wel
in een voetnoot. maar verbindt daar geen
consequentie aan.
3. B. Hunningher. Een eeuw Nederlands
toneel, 1840-1940, Amsterdam, 1949; P.
Ligthart, Toneelbeleid in Nederland vanaf
1950. Boekmanstichting, Amsterdam.
1988.
4. W. Knulst. Van vaudeville tot video.
Rijswijk, 1989.
5. Knulst, op.cit.. biz. 209.
Allereerst stelt De Grauwe voor een
ven al heb beargumenteerd. Mocht
Budgetfinanciering
fors grotere bijdrage van de theater-
De Grauwe behalve een effect op de
sociale samenstelling ook een effect
op de totale omvang van het bezoek
Ook ben ik zeer benieuwd naar het
effect van de invoering van de zogenaamde budgetfinanciering bij de grote toneelgezelschappen in 1985. Hier-
bezoeker te vragen. Ik ben daar absoluut niet voor. Dit voorstel is vaker
gedaan en heeft er waarschijnlijk
de laatste jaren in Nederland sterker
beogen, in de zin van een vorm van
subsidiering naar rato van prestatie.
dan kan ik er meer begrip voor op-
zijn gestegen dan in de daaraan voor-
brengen, maar vind ik het nog
afgegane periode . De vraag is waar
verdere stijging toe leidt. De onder-
steeds geen goed systeem. Je houdt
het selectieprobleem welke groep
subsidie krijgt en welke niet. En ver-
mede toe geleid dat de entreeprijzen
zoeken naar de prijselasticiteit van
de vraag naar toneel doen vermoe-
den alleen tot een lichte daling van
het bezoek, en tot weinig extra in-
komsten . En dat geldt dan nog bij
geringe verdere prijsverhogingen.
Een rigoureuze prijsverhoging in de
orde van het tweeenhalfvoudige, zo-
als De Grauweadviseert, zal zeker
een averechts effect hebben. De bijdrage van de belastingbetaler zal
dan niet verminderen maar omhoog
moeten.
Mogelijk beoogt De Grauwe echter
in zit het subsidieren naar rato van
prestatie, wat De Grauwe waarschijnlijk zoekt met zijn subsidie op basis
van bezoekaantallen, verdisconteerd.
Zij het op een andere manier. Het is
jammer dat die verandering van subsi-
volgens zal alle energie gestoken
worden in de onderhandeling over
de sleutel: hoeveel subsidie per bezoeker?
dieringsmethode niet bij hem aan de
orde komt. Mijn vermoeden is dat de
Hoe dan?
periode van vier jaar per jaar een vast
bedrag krijgen en het daar mee moeten doen, stimulerend is gaan werken
voor het verwerven van meer eigen
inkomsten en zo ook stimulerend
Gaat het dan allemaal goed zoals het
gaat? Het gaat beter dan De Grauwe
schetst, maar er zijn maatschappelijke tendenties (veranderd sociaal gedrag, duurdere vrije tijd, thuiscon-
overstap van subsidiering in exploita-
tietekort naar deze budgetfinanciering, waarbij gezelschappen voor een
heeft gewerkt voor het zoeken naar
sumptie, en dergelijke), die toneel
soms bijna tot een bedreigde dier-
meer publiek. Bij dit nieuwe systeem
niet alleen het verminderen van de
soort lijken te maken, zoals een thea-
begrote baten behouden. Besparen of
overheidsuitgaven, maar ook een
tercritica het eens omschreef. Maar
meer inkomsten krijgen is dus leuk
rechtvaardiger verdeling van het pro-
dat staat los van gesubsidieerd of
geworden. Voor 1985 moesten de gezelschappen dat allemaal bij de staat
inleveren. Het zou nuttig zijn het effect van de budgetfinanciering eens te
onderzoeken.
mag het gezelschap immers de niet-
fijt: zij die het kunnen betalen meer
niet-gesubsidieerd, werkt meer op
vragen, ofte wel het afromen van het
de lange termijn en het is de vraag
consumentensurplus. De Grauwe ba-
of daar veel aan valt te doen.
seert de veronderstelling van een
aanzienlijk surplus op de eerder besproken elitevorming. Ook hier valt
een vraagteken te plaatsen. Die elitevorming slaat namelijk op het opleidingsniveau van het bezoek en dat
Aan de daling van de publieke belangstelling voor de grote gesubsidi-
Effectiviteit
eerde gezelschappen, die sterker
was dan de algemene tendens, valt
echter wel wat te doen. Vier jaar geleden al meende het Ministerie van
Grauwe dwingt tot een discussie over
is iets anders dan het betaalvermogen, ofte wel het inkomensniveau.
Misschien ging dat vroeger meer op
dan nu. Hoe het ook zij, in de vele
publieksonderzoeken bij podium-
Marketing
WVC dat er wat moest gebeuren en
heeft de grote gezelschappen de
wacht aangezegd. Uit een recent rapport, dat de omvang van de bezoek-
Kortom, het aardige artikel van De
de effectiviteit van het overheidsbe-
leid voor de podiumkunsten. Enkele
nuanceringen van zijn betoog laten
echter zien dat zijn adviezen minder
voor de hand liggen dan het bij eerste
cijfers tot en met 1989/90 analyseert,
lezing lijkt. Alternatieven voor beleid
zijn al onder handen, maar nog niet
op hun effectiviteit beoordeeld. Het is
Het meest recent en gedetailleerd
blijkt dat dit enig effect heeft gehad
en de gezelschappen op de goede
weg zijn 9 . Niet zozeer het verhogen
wenselijk dat het Ministerie van WVC
bij de evaluatie van zijn kunstenplan
1988-1992 en de voorbereiding van
daarover is juist het onderzoek waar
van de prijs, zoals De Grauwe voor-
De Grauwe voor zijn artikel door is
stelt, maar juist andere marketinginspanningen bieden hier de meeste
het nieuwe plan zich van die effectiviteit vergewist.
kunsten blijkt steeds weer en steeds
meer, dat het opleidingsniveau wel,
maar het inkomensniveau geen verklarende factor voor het bezoek is.
geinspireerd . Het publiek is wel
hoogopgeleid, maar de economische
mogelijkheden. Een aardig voor-
B.J. Langenberg
status is gematigd, zoals bij voor-
beeld zijn de inspanningen van het
Ro-Theater in Rotterdam, maar ook
De auteur is universitair docent in de eco-
beeld voor studenten geldt. En als
de verschillende verklarende variabelen uiteengerafeld worden, dan
blijkt het geldbudget ook geen significant effect op de bezoekfrequentie
te hebben. Om verschillende redenen dus geen rigoureuze prijsverhoging, wat mij betreft.
Het tweede voorstel van De Grauwe
is het subsidie te koppelen aan de
bezoekersaantallen. Hij hoopt dat
hierdoor meer toneel gebracht gaat
worden dat een brede laag van de
bevolking apprecieert. Van dat voorstel verwacht ik weinig invloed op
de sociale samenstelling, zoals ik bo-
ESB 28-8-1991
andere gezelschapen zijn in de weer.
De sleutel blijkt vooral te liggen in
marktsegmentering en daar de infor-
matie aan aanpassen. En voor zover
er iets met de prijzen zou kunnen gebeuren ligt dat naar mijn mening eerder in prijsdifferentiatie en -discriminatie dan in prijsverhoging: de
prijzen blijken in Nederland namelijk niet zo zeer lager, maar minder
nomische aspecten van kunst en cultuur
aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
6. D. Elshout, Prijzen gerangschikt, Boekmanstichting, Amsterdam, 1990. Hfd. 2.
7. R. Goudriaan, Kunst en consumentengunst. een economische benadering,
Boekmancahier, jg. 2. nr. 5. September
1990. biz. 245-262.
8. Ministerie van WVC. Podiumkunsten
en publiek Den Haag, 1991.
uit elkaar te liggen dan in andere lan-
9. D. Rapaport, i.s.m. W. Schaap, Op de
den. En een fantasierijker prijsbeleid
kan bezoek stimuleren . Maar
steeds als onderdeel van een goed
goede weg, 6gezelschappen, 10 seizoenen in cijfers (1980-1990). Utrecht. 1990.
10. F. van Puffelen, En ‘dus’ de prijzen
omhoog?, Boekmancahier. jg. 2, nr. 6. de-
doortimmerd marketingplan.
cember 1990, biz. 407-409.
869
Naschrift
Ik ben de heer Langenberg dankbaar
voor zijn commentaar, dat ik als bij-
zonder constructief beschouw in het
debat over de maatschappelijke rol
sen per definitie ongelijk, omdat de
meesten onder hen geen hogere studies hebben gevolgd? Enige relativeringszin over de kwaliteit van het
moderne toneel zou hier gepast zijn.
Het betoog van de heer Langenberg,
echter klein. De baten van het toneel gaan in hoofdzaak naar de bezoeker.
Ik weet natuurlijk wel dat het toneel
dat karakteristiek is voor de denk-
ook aspecten heeft van collectieve
goederen. Zo ontwikkelen toneel-
enkele kanttekeningen plaatsen bij
leidt buiten deze kringen tot onbe-
kunstenaars nieuwe expressievormen die uiteindelijk de hele gemeenschap ten goede komen. Dit is ook
de kritiek van de heer Langenberg.
grip. Veronderstel even dat een on-
de reden waarom mijn voorstel er
niet in bestaat alle subsidies aan het
Dalende populariteit
dernemer zou betogen dat zijn
marktaandeel gehalveerd is en dat te-
van het toneel. Ik zal op mijn beurt
Het is inderdaad zo dat sinds 1986
de telmethode van het CBS is veranderd. De impact van deze verandering lijkt echter niet zo sterk te zijn
als de heer Langenberg doet voorko-
men. Ook na de verandering blijken
de bezoeken aan door het Rijk gesubsidieerde gezelschappen nog met
trant van velen in de toneelsector,
gelijkertijd de kwaliteit van zijn produkt sterk is verbeterd, terwijl de
prijs laag is gebleven. Weinigen zou-
den dit verhaal geloven. Toch is dit
het verhaal dat vele vertegenwoordigers van de toneelsector ons willen
doen geloven. De kwaliteit van het
toneel gaat crop vooruit. Spijtig ge-
toneel af te schaffen. De huidige financieringswijze waarbij 80 tot 90%
van de inkomsten van de grote gezelschappen van de overheid komen,
overschat echter schromelijk de component collectief goed in het toneel.
In deze discussie over de vraag wie
moet betalen stelt de heer Langenberg terecht vast dat de modale toneelbezoeker niet tot de hoogste inkomensklasse behoort. Hij behoort
meer dan 25% te zijn gedaald. Het
noeg erkent het publiek dit niet. Im-
lijkt dan ook voorbarig te besluiten
dat de daling van de populariteit van
het gesubsidieerde toneel een statis-
pliciet in de redenering zit het idee
vervat dat het publiek te onkundig is
om echte kwaliteit te erkennen.
tisch artefact zou zijn.
De vraag is natuurlijk of de daling van
Is het niet mogelijk dat de intellectualisering van het moderne toneel de ge-
van de toneelbezoeker is zeker niet
ongunstiger dan dat van de bezoe-
de populariteit van het niet-gesubsidieerde toneel in hetzelfde tempo is gebeurd? De bestaande statistieken laten niet toe hierover een definitieve
conclusie te trekken. Wanneer we
echter de globale evolutie van het
theaterbezoek vergelijken met deze
wone man en vrouw uit de toneelza-
ker van rockconcerten. Deze laatste
len houdt? De evidentie, die ik in mijn
is echter bereid een veelvoud te beta-
artikel heb gepresenteerd, leidt ertoe
len van wat de toneelbezoeker be-
deze vraag positief te beantwoorden.
taalt. Waarom moet de liefhebber
Dat de intellectualisering van het toneel een teken van kwaliteitsverbetering is, ligt niet voor de hand.
van toneel wel, en de liefhebber van
van het gesubsidieerde toneel dan is
er toch enig bewijs dat de achteruit-
Wie moet betalen?
gang van de bezoekcijfers groter is geweest in het gesubsidieerde toneel
dan in het niet gesubsidieerde. De pu-
In mijn artikel breek ik een lans voor
een grotere financiele bijdrage van
blieke belangstelling voor het toneel
(gesubsidieerd en niet-gesubsidieerd)
is namelijk sinds 1985/86 met ongeveer 9% gedaald, terwijl deze daling
meer dan 25% bedroeg voor het gesubsidieerde toneel.
Beleidsdoelstellingen
Het opvallendste in het betoog van
de heer Langenberg is zijn evaluatie
van het toneelbeleid. Langenberg er-
echter ook niet tot de laagste inko-
mensklasse. Het inkomensprofiel
rockconcerten niet worden gesubsidieerd?
Ten slotte betwijfelt de heer Langenberg of een financieringswijze die de
subsidies afhankelijker maakt van
het aantal toneelbezoekers enig effect zal hebben op het maatschappe-
de toneelbezoeker. De heer Langenberg verwerpt mijn pleidooi. Volgens Langenberg zal de lage prijselasticiteit van de vraag naar toneel
ertoe leiden dat een prijsstijging de
lijke profiel van de toneelbezoeker.
Twijfel hierover is redelijk. Aan voorspellingen over de toekomstige effecten van een gewijzigde manier van
inkomsten van de toneelgezelschap-
subsidiering heb ik mij dan ook niet
pen zal doen dalen, zodat de overheid nog meer zal moeten bijdragen.
De econoom zal dit betoog zeker
gewaagd.
Mijn voorstel heeft meer te maken
niet begrijpen, omdat een lage prijselasticiteit normalerwijze tot gevolg
met de legitimiteit van de huidige financieringswijze. Een financieringssysteem dat de gezelschappen dwingt
heeft dat bij een prijsstijging van het
rekening te houden met de wensen
kent dat het beleid om de participa-
toneel de eigen inkomsten van het
van een ruimer publiek, voor wie het
tie aan het toneel te vergroten, geen
succes kan worden genoemd. Daartegenover staat volgens hem dat de
kwaliteit van het toneel sterk is verbeterd.
Dit is toch wel een merkwaardig
betoog. Enerzijds is volgens Langenberg de kwaliteit van het toneel ver-
theater zullen toenemen, zodat de
bijdrage van de belastingbetaler zal
verminderen.
toneel ten slotte wordt opgevoerd,
heeft mijns inziens meer legitimiteit
dan een stelsel waar de verdeling
wordt beslist door een kleine elite.
Het grote struikelblok ligt in een paternalistische denktrant, die stelt dat
het publiek onmondig en onwetend
beterd. Anderzijds hebben honderd-
duizenden mensen in het laatste
decennium het toneel de rug toege-
keerd. Het moet dan toch zijn dat
vele mensen, die vroeger naar het toneel gingen en nu niet meer, een andere opinie hebben over de kwaliteit van het toneel dan de heer
Langenberg. En hebben deze men-
870
De vraag wie moet betalen kan ech-
ter niet op basis van prijselasticiteiten worden beslecht. Het beslissings-
criterium moet zijn of het toneel al
dan niet een collectief goed is. Indien kan worden aangetoond dat toneel belangrijke externe effecten
heeft, zodat ook de niet-bezoeker
profiteert van het bestaan van toneel, dan kan gesteld worden dat
deze laatste ook voor toneel moet
betalen. Toneel moet dan worden gesubsidieerd. Mijns inziens is de component collectief goed in het toneel
is. In deze paternalistische visie moet
een kleine elite beslissen wie het geld
van de belastingbetaler zal krijgen. In
het subsidiesysteem dat ik voorsta
moet het toneelpubliek het vertrouwen krijgen om de uiteindelijke beslis-
sing te nemen welk gezelschap hoeveel geld zal krijgen.
Paul De Grauwe