Theorie en empirie van
winkelsluiting
Kremers c.s. hebben een verdienstelijke poging gedaan om het beleid inzake winkelsluiting een wetenschappelijke basis te geven. Goed is vooral
dat zij op zoek zijn gegaan naar feiten. Ze hebben ook gebruik gemaakt
van een relevant model. Helaas is dat
model niet consequent gehanteerd.
Daardoor zijn hun theoretische overwegingen onvolledig. De empirie die
Kremers c.s. presenteren geeft geen
uitsluitsel. Hun conclusie dat de verwachte economische effecten van liberalisatie van de winkelsluiting “onverdeeld gunstig” zijn, geeft dan ook
geen goed beeld van de mogelijke gevolgen. Hieronder wordt kort ingegaan op de theoretische en empirische tekortkomingen van hun
betoog. Ik ben het grotendeels eens
met de bijdrage van Depla, die voornamelijk het effect op omvang en
kwaliteit van de werkgelegenheid bespreekt. Waar mijn argumenten parallel lopen aan die van Depla zal ik
kort zijn. Ik concentreer mij op het effect op het aantal winkels, en gevolgen voor het welzijn van consumenten.
Theorie
Kremers c.s. hanteren voor de kosten
in de detailhandel het volgende modelt:
L = a.O + Ó(O).Q
waar: 0 = openingstijd, Q = omzet.
De kostencurve heeft een intercept
(‘drempel’) die evenredig is aan de
openingstijd: gedurende openingstijd
moet er iemand beschikbaar zijn
voor klanten (ook op momenten
waarop er geen klanten zijn). Bijge-
1Q43
volg stijgt deze kostencomponent
met de openingstijd. Deze drempelarbeid veroorzaakt een schaaleffect: hogere kosten per gulden omzet voor
kleinere winkels. Met toenemende
openingstijd neemt dit schaaleffect
toe.
Vroeger was veelal in het familiebedrijf deze arbeid gratis beschikbaar,
in de vorm van vrouw of kinderen
die, wonende boven de winkel, naar
beneden renden als het winkelbelletje ging. Naarmate dit sociaal minder
aanvaardbaar werd, en de familie
ook niet meer boven de winkel
woonde, ging deze kostencomponent tellen en heeft zij sterk bijgedragen aan schaalvergroting en
concentratie in de detailhandel2
Naarmate de omzet toeneemt zal
op bepaalde momenten gedurende
de openingstijd meer arbeid, boven
de drempel, nodig zijn om klanten
niet te lang te laten wachten. Deze
extra arbeid is op sommige momenten wel en andere niet nodig, en de
winkelier zal derhalve proberen zo
veel mogelijk part time arbeid in te
zetten om de extra capaciteit aan te
passen aan fluctuaties in de vraag. Bij
zeer grote winkels maken de vaste
kosten van de drempelarbeid slechts
een klein deel uit van de totale arbeidskosten, en dat zien we terug in
een groter aandeel part time arbeid.
De analyse van Kremers c.s., op basis van dit model, gaat op twee punten mank. Zij veronderstellen dat als
tegenhanger van de verhoging van
de “drempelkosten” , verlenging van
de openingstijd lijdt tot verlaging van
de variabele kosten:
dÓ/dO < 0
(2)
Het argument voor deze veronderstelling is dat bij verlenging van de openingstijd het klantenbezoek wordt
uitgesmeerd over een grotere tijdsperiode, waardoor de fluctuaties in
de vraag afnemen en daardoor de benutting van de capaciteit verbetert,
voor zowel arbeidscapaciteit als winkekapaciteit. Dat hoeft echter geenszins het geval te zijn: waarom zouden er bij langere openingstijden niet
nieuwe pieken kunnen ontstaan? Het
is zeer goed denkbaar dat bij voorbeeld een nieuwe piek ontstaat rond
zeven uur ‘s avonds. Bovendien heeft
voor wat betreft de arbeid een meer
gelijkmatige spreiding alleen dan efficiëntiewinst tot gevolg als in de uitgangssituatie niet reeds maximaal gebruik wordt gemaákt van part-time
arbeid, om de capaciteit aan te passen aan de vraag en aldus de nadelige effecten van vraagfluctuatie te
voorkomen. Het ziet er naar uit dat in
de detailhandel wel reeds optimaal
gebruik wordt gemaakt van part-time
arbeid. Kortom: het is maar de vrag
of vraagfluctuaties afnemen, el1 als
het gebeurt is het effect beperkt. De
veronderstelling van vergroting van
efficiëntie in de variabele kosten is
derhalve op twee gronden dubieus.
Dat is ernstig, want de stelling van
Kremers c.s. dat langere openingstijden zouden leiden tot meer werkgelegenheid vloeit voort uit een prijsdaling als gevolg van de veronderstelde
efficiëntiewinst3.
Kremers c.s. gaan voorts in hun berekening van het netto effect van stijging van drempelarbeid en (de door
hen veronderstelde) daling van variabele arbeid uit van een gemiddeld
aandeel van de drempelarbeid in de
totale arbeid van 17%. Daarmee verwaarlozen zij het schaaleffect dat in
model (1) zit ingebakken. Waar zij beweren dat er voor een negatief effect
voor kleine winkels “geen a priori
theoretische reden” bestaat (op.cit.
blz. 630), geven zij aan het model dat
zij zelf hanteren niet goed te doorzien. Voor kleine winkels is het aandeel van de drempelarbeid groter, en
treedt derhalve per saldo een verhoging van de kosten op. Daardoor ontstaat het gevaar van verdringing van
kleine winkels (in dorpen en stadsbuurten en wijken) door grotere winkels (langs wegen, in grotere centra),
met als gevolg stijging van de gemiddelde afstand tussen winkel en consument toeneemt. Ik verwijs wederom
naar de bijdrage van Depla die hier
(op dezelfde theoretische gronden)
ook op wijst.
Empirie
Zoals gezegd: het is goed dat Kremers c.s. ook feiten proberen op te
sporen. Die geven echter geen uitsluitsel. De Zweedse studie die zij
hanteren geeft evidentie van stijging
en daling van het aantal winkels als
gevolg van de liberalisatie van de
openingstijden aldaar. Kremers c.s.
melden dat in de Zweedse studie
“een forse groei van het aantal kleinere winkels” wordt geconstateerd (op.
cit. blz. 631). Deze sterke bewering
wordt in een voetnoot ontkracht: de
stijging geldt (slechts?) voor kleinere
‘convenience stores’ en winkels met
benzinestations langs de weg (‘traffic
stores’). Wat gebeurt er met het totaal
van alle kleine winkels? Uit datzelfde
Zweedse rapport, dat Kremers c.s
hebben geraadpleegd, put ik de volgende bevindingen:
• het totale aantal winkels in de
algemene levensmiddelen handel
(“kruideniers en supermarkten”) is
tussen 1976 en 1989 met 8,5% gedaald;
• het aandeel van winkels met meer
dan 400 m2 oppervlakte is in aantal winkels gestegen van 14,9% tot
22,6%, en in omzet van 56,6% tot
65,7%;
• het aantal winkels minus de door
Kremers c.s. genoemde convenience stores, grotere supermarkten en
traffic stores zag een daling van
hun aandeel van 77,3% tot 48,4%
(aantal winkels) resp. van 40% tot
24,7% (omzet).
Deze feiten wijzen eerder op het ongelijk dan het gelijk van Kremers c.s.,
en worden niet in hun overzicht betrokken.
Een tweede empirisch gegeven dat
Kremers c.s. aanvoeren is een tabel
waarin de winkeldichtheid in aantal
winkels per 10.000 inwoners voor 14
landen wordt uitgezet tegen de maximaal toegestane openingstijd. De landen zijn: Nederland, Duitsland, VK,
Denemarken, Finland, België, Italië,
Portugal, Griekenland, Spanje, Ierland, Frankrijk, Zweden en Noorwegen. Als het waar zou zijn dat een langere openingstijd leidt tot verdunning
van het winkelbestand, zo redeneren
Kremers c.s., dan zou de grafiek een
dalende lijn moeten laten zien. Dat is
evident niet het geval, en dus hebben
L Dat model, dat voornamelijk is gebaseerd op onderzoek dat 15 jaar geleden
werd gepubliceerd, is gebruikt in eerdere
discussies over winkelsluiting in Nederland en Engeland, en ook in het Zweedse
onderzoek dat Kremers c.s. hanteren. Zie:
B. Nooteboom, Retai/ing: app/ied analysis
in tbe tbeory of tbe firm, proefschrift Erasmus Universiteit, 1980; A new theory of retailing costs, European Economie Review,
1982, blz. 163-186; Trading hours and economy of scale in retailing, European Small
Businessjournal, 1983, nr 2. blz. 57-62.
2. Naast andere oorzaken als grotere mobiliteit van consumenten en capaciteit thuis
voor de opslag van o.a. levensmiddelen
(koelkast).
3. Overigens, zoals Depla terecht opmerkt
in zijn bijdrage, betreft het een toename
ten koste van verdringing van arbeid elders, met name in de horeca.
Kremers c.s. gelijk: er is geen nadelig
effect. De redenering gaat echter niet
op: er is inderdaad geen dalende lijn,
maar dat zegt niets. Het is bekend
dat als men in een model belangrijke
verklarende variabelen weglaat een
geconstateerd verband, of het ontbreken ervan, zeer onbetrouwbaar is. En
er zijn hier belangrijke variabelen
weggelaten. Winkeldichtheid wordt
naast openingstijd (en het daaraan
verbonden schaaleffect, zoals in het
theoretische deel omschreven) ook
bepaald door de volgende variabelen:
• Bereikbaarheid, welke is opgebouwd uit de variabelen bevolkingsdichtheid, wegen, klimaat,
autobezit. Voor een dunne bevolking zal de winkeldichtheid relatief groot moeten zijn, om de afstand tot de dichtstbijzijnde winkel
aanvaardbaar te houden. Wat aanvaardbaar is hangt af van de frequentie van koop (en daarmee van
het type winkel), en mobiliteit,
welke wordt bepaald door autobezit, de beschikbaarheid van wegen
en hun toegankelijkheid als functie
van klimaat (Scandinavië). De 14
in de beschouwde landen verschillen sterk op deze punten;
Naschrift
Door Depla en Nooteboom wordt
een aantal technische kanttekeningen
geplaatst bij de economische effecten
van verruiming van de wettelijke restricties op winkelopening. Naar ons
oordeel leveren zij geen wezenlijk
nieuwe inzichten op. Feit is dat Nederland de meest restrictieve wettelijke winkelsluiting kent van heel Europa (wellicht van de hele wereld), en
dat de beschikbare onderzoeksresultaten duiden op gunstige economische effecten van substantiële verruiming. Naar verwachting zal dit
enkele tienduizenden banen opleveren, het prijsniveau dalen, en de keuzevrijheid van de consument en de
ondernemingsvrijheid
van de winkelier toenemen. Voorts roepen zij een
bredere vraag op, namelijk wiens belang nu eigenlijk is gediend met de
huidige wet. Depla merkt op dat bescherming van de belangen van werknemers in de detailhandel bij de FNV
Dienstenbond hoog op het verlanglijstje staat. Nooteboom spreekt van
E5B 16-11-1994
• Beschikbaarheid van gratis drempelarbeid. Als de sociaal-economische situatie met zich meebrengt
dat, zoals vroeger in Nederland,
winkeliers die wonen boven de
winkel hun vrouwen kinderen beschikbaar hebben als gratis drempelarbeid, dan doet de openingstijd er niet toe. Dit geldt wellicht in
Portugal, Griekenland, de Mezzogiorno in Italië en het binnenland
van Spanje.
We kunnen pas zinvol conclusies
trekken omtrent het effect van openingstijd als deze variabelen in de
analyse worden betrokken.
Conclusie
Kremers c.s. hebben een studie opgezet met een theoretische, modelmatige onderbouwing en een zoektocht
naar feitelijk ervaringen. Dat verdient
waardering. Echter, de implicaties
van hun eigen model t.a.v. schaaleffecten zijn buiten beschouwing gelaten. Bovendien kunnen in het
Zweedse onderzoek gegevens worden aangetroffen die een ander licht
werpen op de ontwikkelingen in het
aantal kleine winkels. Tot slot zijn enkele determinanten van winkeldicht-
een afweging van belangen van verschillende consumenten. De cruciale
afweging van uiteenlopende voorkeuren en deelbelangen tegen het algemeen belang – een thema in de ko.mende dereguleringsoperatie
– wordt
eerst van commentaar voorzien.
Voorkeuren en deelbelangen
Een goede indruk van de voorkeuren
van de Nederlandse bevolking geeft
een recent grootschalig opinie-onderzoek van de Consumentenbond!.
Daaruit blijkt dat een kleine minderheid voorstander is van de bestaande
restricties op winkelopening. Slechts
25 procent van de bevolking wenst
vast te houden aan de huidige wet.
Op ons verzoek heeft de Consumentenbond een analyse gemaakt
van de samenstelling van de tegenstanders van liberalisatie naar regio,
leeftijd en politieke voorkeur2. Daaruit blijkt dat de meeste weerstand tegen liberalisatie zich in het noorden
bevindt (figuur la) – zelfs daar echter
niet meer dan circa 30 procent van
de bevolking. Frappant in het noor-
heid buiten be:~chouwing hebben gelaten.
Hun stelling dat de economische
effecten van liberalisatie van de openingstijden “onverdeeld gunstig zijn”
wordt niet gedeeld. Het is ongetwijfeld waar dat sommige ook kleinere
winkels er inderdaad hun voordeel
mee kunnen behalen. Anderzijds zuIlen vermoedelijk vele kleinere winkels verdwijnen. Ik wil daar overigens ook weer niet te dramatisch
over doen: dat proces is al vele jaren
aan de gang; zij zal echter door een
verlenging van openingstijd een nieuwe impuls krijgen. Daardoor zal voor
vele consumenten de afstand tot de
dichtstbijzijnde winkel toenemen.
Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat
een liberalisatie van openingstijden
slecht is. De beslissing vergt echter
een afweging van de belangen van
mobiele consumenten met weinig tijd
tegen die van minder mobiele consumenten met veel tijd. Het is niet juist
dat het voor alle consumenten onverdeeld gunstig is.
B. Nooteboom
De auteur is hoogleraar Externe organisatie aan de RijksuniversiteitGroningen.
den is wel het verschil tussen stad en
platteland. Minder dan een derde van
de ouderen is tegen verruiming (figuur 1b), en slechts een luttele 15
procent van de jongeren tot 35 jaar.
Zelfs onder de CDA-aanhang is minder dan een derde tegen verruiming
van de huidige wet (figuur Ic).
Specifiek tegen zondagsopening is
eveneens slechts een minderheid van
de Nederlandse bevolking3. Weer
1. In naam van de wet: Sluit de deur,
Consumentenbond, oktober 1994.
2. Met dank aan A. Luiten.
3. In het opinie-onderzoek werd eerst
gevraagd of men tegen verruiming van de
huidige wet is. Aan degenen die daar niet
tegen zijn, werd gevraagd of men tegen
zondagsopening is. Uit een combinatie
van beide valt niet precies af te leiden
hoe groot in totaal de tegenstand tegen
zondagsopening is, aangezien een deel
zal bestaan uit personen die tegen latere
opening door de week zijn doch tegen
vormen van zondagsopening geen bezwaar hebben. De in de tekst weergegeven tegenstand betreft telkens de maximaal mogelijke in de veronderstelling dat
alle tegenstanders van verruiming ook
specifiek tegen zondagsopening zijn.
1
Figuur 1. Tegenstanders
A. naarregio
••
…
s.
~Sted
Totaal
verruiming winkelsluitingswet
B. naar leeftijd
(In%)
C. naarpolitieke achtergrond
B!PlldteIIInd
50
—-
–_.-
_._.-
_._.-
_._–
50
40.
ZUid
West
Oost
—–
—–
–_.-
–_.-
Technische kanttekeningen
Noord
Noot: Ce helft van het aantal ondervraagden
Bron: Consumentenbond,
—-
Ãœ’
interessant zijn, met name waar de
nationale overheid het belang van
‘outsiders’ (vrouwen en werklozen;
aspirant-winkeliers) zwaarder laat
wegen dan dat van geprivilegeerde
‘insiders’ (werkenden; zittende winkeliers buiten de grensgebieden).
Vanuit dit perspectief is immers op
nationaal niveau een zo weinig restrictief mogelijke aanpak geboden.
Is aangegeven
Hln naam van de wet: Sluit de deu,.,
springt het noorden er uit: daar zou
een kleine meerderheid tegen zondagsopening kunnen zijn, terwijl de
tegenstand elders duidelijk in de minderheid is (ten hoogste 40 procent).
In het zuiden is de weerstand het
minst omvangrijk. Naar leeftijd is er
onder geen enkele categorie een
meerderheid tegen zondagsopening.
Van de aanhang van elk van de drie
‘paarse’ politieke partijen lijkt ten
hoogste een derde tegen zondagsopening. Bij het CDA lijken de meningen
verdeeld, met ook hier een afwijkend
patroon tussen zuid (tegenstanders in
de minderheid) en noord (tegenstanders in een – mogelijk ruime – meerderheid).
Duidelijk is in ieder geval dat er in
de Nederlandse samenleving geen
breed gedragen voorkeur bestaat
voor de huidige wet. Vandaar dat wij
een benadering schetsten met als vertrekpunt een substantiële liberalisatie, waarna kan worden bezien of
specifieke belangen aanleiding geven
tot randvoorwaarden en differentiatie.
Gedacht moet worden, ten eerste,
aan de arbeidsomstandigheden
en -tijden van betrokken werknemers. Dergelijke randvoorwaarden zijn echter
reeds vastgelegd in algemene wetgeving. Voorzover de voorwaarden van
Depla verder gaan dan hetgeen van
overheidswege geldt voor andere sectoren, behoren zij tot het domein van
de markt en zal compensatie bedongen moeten worden in de arbeidsvoorwaardenonderhandelingen
. Daar
is schaarste bepalend, niet een publieke afweging.
Afwijking van volledige liberalisatie
kan, ten tweede, ook worden ingegeven door overwegingen van immateriële aard. Dat zou bij voorbeeld kunnen gelden voór opening op zondag.
met
– – – – – –
oktober
1994.
Het onderzoek van de Consumentenbond indiceert dat dergelijke overwegingen vooral in het noorden spelen,
en daar dan met name op het platteland. In het zuiden wordt hier kennelijk weer heel anders over gedacht.
Ten derde is er het specifieke belang van huishoudens waar de huidige sluitingstijden wringen met gewenste arbeidsdeelname (met name van
vrouwen). Onder dergelijke huishoudens vindt slechts 14 procent de huidige wet adequaat, terwijl dat percentage tweemaal zo hoog is onder
huishoudens waar tenminste één
partner overdag boodschappen kan
doen. Voor de arbeidsparticipatie
snijdt het mes van de winkelsluiting
eigenlijk aan twee kanten: verruiming
maakt het (met name vrouwen) beter
mogelijk om te werken, terwijl bovendien de werkgelegenheid toeneemt.
Dit laatste is ook in het belang van
anderen die thans onvrijwillig van
het arbeidsproces zijn buitengesloten
(werklozen).
Aan de overheid de taak om de verschillende belangen te wegen. Kernvraag is telkens waarom specifieke
deelbelangen van overheidswege beschermd moeten worden, en wat
daar dan in brede zin het prijskaartje
van is. Daarbij is tevens relevant of
de nationale overheid uniforme regels moet stellen, of dat er nationaal
kan worden geliberaliseerd met de
mogelijkheid van decentrale differentiatie. De geografische spreiding van
voorkeuren is markant. Is het belastend voor het Friese platteland als de
Bourgondiër in Maastricht zijn taart
koopt op zondagochtend na de hoogmis, en de banketbakker in Maast-_
richt zich aldus zijn Belgische concurrent van het lijf weet te houden? Een
gedifferentieerde benadering kan
De technische opmerkingen betreffen vooral werkgelegenheidseffecten
en de gevolgen voor kleine winkels.
Voor een heldere analyse zijn de verschillende te verwachten effecten te
onderscheiden in twee categorieën.
Ten eerste betekent liberalisatie,
bij een gelijkblijvend totaal aan openingsuren, dat winkeliers hun openingstijden beter kunnen afstemmen
op de wens van de klant. Ten tweede
kan het totaal aan openingsuren zelf
toenemen. Waarschijnlijk vallen de
voordelen voor kleine winkels met
name in de eerste categorie; deze zijn
immers bij uitstek geëquipeerd om
de klant met gewenste openingstijden in de woonbuurten te bedienen.
In de tweede categorie vallen wellicht ook voordelen voor grotere winkels (kostenefficiëntie).
In ons artikel namen wij beide categorieën in beschouwing om zo te komen tot een samenhangende analyse.
Depla en Nooteboom zien de eerste
categorie over het hoofd, en abstraheren daarmee van een belangrijk deel
van de voordelen voor kleine winkels. Zij concentreren zich op het
mede door Thurik en Nooteboom
ontwikkelde model, dat in ons artikel
gebruikt is om de effecten van de verlenging van de openingsuren te schatten. Dat model is nuttig, maar kent
grenzen. Van klantgerichte differentiatie van openingsuren gaat in dat
model geen enkel gunstig effect uit.
Uit het opinie-onderzoek van de
Consumentenbond
blijkt dat maar
liefst 40 procent van alle ondervraagden hun boodschappen liever op een
later tijdstip zou doen; van differentiatie, ook bij gelijkblijvende totale
openingsuren, valt dus veel te verwachten.
Werkgelegenheid
Ook binnen het (beperkte) kader van
het gehanteerde model leiden de
kanttekeningen van Depla en Noot-
Tabell. Effecten van verruiming met 10 uur voor type winkels a
Klein
Gemiddeld
11,5 mln.
Omzet
Groot
13,55 mln.
112,5 mln.
-0,7%
-0,7%
-0,7%
omzet
6,8%
6,8%
6,8%
arbeid
4,0%
2,6%
0,5%
arbeidsproduktiviteit
6,3%
prijs
2,8%
4,2%
drempelarbeid
30%
16%
5%
winst
1,2%
3,7%
6,0%
a. Deze tabel is berekend voor het Zweedse model op basis van de door het EIM geleverde dataset. De drempelarbeid bedroeg 1850 uur. Wel is in de schatting van het EIM rekening gehouden met het feit of een winkel meerdere vestigingen kent (klein: geen, gemiddeld: 0,8 en groot: 1). In de berekening achter tabel 1 is overigens nog niet gecorrigeerd
voor het feit, dat de gemiddelde beloning in kleine winkels ligt onder de beloning in grote winkels en dat de omvang van de drempelarbeid in kleinere winkels lager zal zijn. Indien voor deze beide aspecten wordt gecorrigeerd, kan de efficiëntiewinst voor kleine
winkels mogelijk zelfs boven die van grote winkels liggen.
eboom niet tot wezenlijk nieuwe inzichten. In het kader (volgende bladzijde) is systematisch weergegeven
hoe het effect van langere openingstijd op de werkgelegenheid
wordt berekend.
1. Nooteboom plaatst vraagtekens
bij het in Zweden en Nederland gevonden negatieve verband tussen
openingstijd en arbeidsintensiteit. Dit
negatieve verband stoelt op het feit
dat bij een ruimere openingstijd de
piekbelasting van de winkel afneemt,
zodat bespaard kan worden op arbeidskosten. Nooteboom stelt dat bij
een ruimere openingstijd er mogelijk
pieken kunnen blijven optreden en
dat in de detailhandel reeds optimaal
van deeltijdarbeid gebruik wordt gemaakt om de pieken op te vangen.
Het is echter alleszins aannemelijk
dat de piekbelasting bij ruimere openingstijden zal afnemen. Tegen het
einde van en buiten de reguliere
werktijden van werknemers (zeg tussen 17.00 en 18.30 uur), op de koopavond en op zaterdag is het thans
substantieel drukker dan op andere
tijden (50-100 procent). Het ligt in de
rede dat dit winkelbezoek meer gespreid zal worden. Uit de enquête
van de Consumentenbond
blijkt immers dat maar liefst 90 procent van
de voorstanders van verruiming het
koopgedrag zal aanpassen. Omdat er
grenzen zijn en blijven aan de mate
waarin arbeid zich aan het vraagpatroon kan aanpassen 4, zal door het afvlakken van de pieken op (variabele)
arbeidskosten worden bespaard. Bovendien zal door het afvlakken van
pieken worden bespaard op kapitaalkosten (kassa’s, parkeerplaatsen
etc.); dit effect is in het model nog
ESB 16-11-1994
niet eens meegenomen. Uiteindelijk
blijft het verband tussen openingstijd
en arbeidsintensiteit een empirische
kwestie. Onze aanname van een negatief verband wordt door de Zweedse ervaring onderschreven5.
2. Depla betoogt dat een lagere
arbeidsintensiteit niet noodzakelijk
ook lagere arbeidskosten en een lagere afzetprijs betekent. Ten eerste zouden de arbeidskosten per eenheid
kunnen toenemen wanneer op latere
uren gewerkt wordt. Dit is echter verre van evident. Voor de individuele
werknemer gaat het vaak immers niet
om een verlenging van de werktijd
(overuren), maar omflexibiiisering.
Waarom zouden er geen werknemers
zijn die bij gelijkblijvende beloning
liever iets later beginnen en iets later
doorwerken? Waarom zouden parttimers duurder zijn, dit alles in een situatie met effectief tientallen procenten werkloosheid? Daar komt nog bij
dat het beloningsniveau kan verschillen naar type winkel6. Al met al lijkt
het redelijk om van een gemiddelde
beloning uit te gaan, en van een negatief verband tussen openingsduur
en arbeidskosten per eenheid afzet.
Ten tweede beweert Depla dat de
(winst)marge bij het grootwinkelbedrijf ruimer is dan bij het kleinbedrijf,
waardoor het grootbedrijf de efficiëntiewinst maar ten dele in prijsverlaging vertaalt.
Empirisch onderzoek, rekening
houdend met mogelijke verschillen
in assortiment, toont een der~elijk
margeverschil echter niet aan . Bovendien zijn de marges in verschillende bedrijven afhankelijk van vele factoren (bijvoorbeeld de kapitaal- en
financieringstructuur),
en is het op
voorhand niet he1der waarom bij een
grotere marge een additioneel kostenvoordeel niet in een lagere prijs zou
worden doorvertaaid. Waarom zou
het tegendeel minder plausibel zijn?
In het Zweedse model heeft een verschillende marge in dit verband geen
consequentie; de prijsverandering
hangt samen met de verandering van
de variabele kosten ongeacht de marge.
3. Dat een lagere prijs aanleiding
geeft tot een hogere omzet, wordt
niet aangevochten, maar een toename verwachten Depla en Nooteboom
niet daar zij immers geen prijsverlaging verwachten. Naast het feit dat
een lagere prijs wel degelijk te verwachten is, veronachtzamen zij bovendien nog een additionele bron
van omzetvergroting. Uit onderzoek
in Zweden blijkt dat, ook bij een gegeven prijsniveau, van een verruiming van de openingstijden een autonome positieve invloed op de omzet
uitgaat.
4. Wat de vierde stap (de werkgelegenheidselasticiteit)
betreft, wordt er
door beide op gewezen dat een kleine winkel minder efficiëntiewinst zal
behalen (relatief groot belang drempelarbeid) dan een grotere winkel.
Voor de berekening van het gemiddelde effect is deze constatering echter irrelevant, aangezien in die bere-
4. Zo bestaan er onzekerheden
m.b.t. de
vraag, de geheeltalligheid van de inzet
van arbeid en zijn er institutionele belemmeringen in de sfeer van de arbeidsvoorwaarden.
5. Overigens worden de bevindingen uit
Zweden ondersteund door het Franse onderzoek, waar voor de ‘magasins populaires’ en de supermarkten een significant
negatief verband tussen openingstijd en
arbeidsintensiteit
gevonden wordt. Voor
de zogenaamde hypermarkets wordt een
(niet significant van nul verschillend) positief verband gevonden (voetnoot 4 in ons
artikel).
6. Uit een vergelijkend onderzoek blijkt
dat de gemiddelde beloning in het grootwinkelbedrijf 25% hoger is dan in het
kleinbedrijf (Deloitte & Touche, Bedrijftvergelijking 1993, Levensmiddelendetailhandel, Dordrecht, september 1994). Overigens vallen slechts ongeveer de helft
van de werknemers in de detailhandel onder een cao, zodat differentiatie te verwachten is.
7. Zie Bedrijfsdoorlichting detailhandel,
1986, EIM. Zie blz. 65: “In de overige drie
branches (o.a. levensmiddelen)
zijn de
verschillen in bruto-marge tussen grote en
kleine bedrijven van onvoldoende grootte
om daaraan betekenis toe te kennen.”
kening van een gemiddelde winkel
kan worden uitgegaan8 Voor een kleinere winkel zal de efficiëntiewinst
onder het gemiddelde liggen, voor een
grotere erboven9. Ter onderbouwing
zijn in tabel 1 de berekende effecten
voor verschillende winkeltypen
weergegeven. Daaruit blijkt dat de stijging
van arbeidsproduktiviteit
2,8% bedraagt voor een kleine winkel, 4,2%
voor het steekproefgemiddelde
en
6,3% voor een grotere.
5. Om te komen tot een werkgelegenheidseffect
in termen van extra
banen, moet de werkgelegenheidselasticiteit tenslotte worden vermenigvuldigd met het niveau van de werkgelegenheid in de desbetreffende
branche. Depla vindt dat wij een te
ruime basis kiezen.
Onze berekening was gebaseerd
op de werkgelegenheid
in de levensmiddelenbranche.
Van overdrijving is
daarbij geen sprake. Integendeel,
deze afbakening is voorzichtig. In
Zweden is gebleken dat openingstijden in de levensmiddelenbranche
gemiddeld het sterkst zijn toegenomen;
de weerspiegeling
daarvan voor Nederland is de toename met 7000 banen. Maar ook andere branches in
Zweden zagen een verlenging van
openingstijden.
Het te verwachten
werkgelegenheidseffect,
zelfs in de
beperkte context van dit partiële model, is dus groter. Bij deze benadering
steekt de berekening van Depla, gebaseerd op kunstmatige afbakeningen
binnen de levensmiddelenbranche,
af als ver gezocht.
Daarnaast blijkt Depla van mening
te zijn dat de ‘kwaliteit’ van de te verwachten extra werkgelegenheid
beneden de maat is (‘kleinere’ baantjes).
Daar doet het model geen uitspraak
over. Voor degenen die thans van het
arbeidsproces
zijn buitengesloten,
Berekening
zou zo’n betrekking (ook weleens
waarderend
een “pulpbaan” genoemd) toch wel van betekenis kunnen zijn – zeker voor hen die zoeken
naar deeltijdwerk.
Naast de hierboven genoemde punten, die samenhangen
met eigenschappen van het Zweedse model,
wordt door Depla ook de toepasbaarheid van dit model betwijfeld. Zo zou
geen rekening zijn gehouden met mogelijke verdringing van werkgelegenheid in andere sectoren (horeca). Bedacht moet daarbij echter worden dat
sprake is van een partieel model.
Voor een eerste benadering is dit nuttig. Er is echter ook sprake van werkgelegenheidswinst,
en van een grotere economische
dynamiek in brede
zin (verbetering functioneren
arbeidsmarkt). Hierdoor zal een dynamisch
proces op gang komenlO, waarvan
het gunstige inkomens- en werkgelegenheidseffect
naar verwachting groter zal zijn dan het berekende
partiële
effect. Alles meewegend
kwam Elsevier tot een ruwe schatting van enkele tienduizenden
extra banenll. Om
volledig recht te doen aan dergelijke
endogene doorwerkingen,
zou een algemeen evenwichtsmodel
nodig zijn.
Kleine winkels
Depla en Nooteboom betogen dat
kleine ondernemers
de dupe zullen
worden van liberalisatie. De beschikbare economische
inzichten leveren
echter geen grond voor die uitspraak.
Ten eerste zien beiden een belangrijk
deel van de gunstige effecten voor
kleinere winkels over het hoofd
(klantgerichte
differentiatie-zie
boven). Liberalisatie biedt mogelijkheden voor kleine innovatieve winkeliers (in dorpen en stadsbuurten),
die
van het effect van langere openingstijden
op de werkgelegenheid
Stap 1. Bepaal elasticiteit van arbeidsintensiteit m.b.t. openingstijd:E(a,O);
Stap 2. Bepaal elasticiteit van prijs m.b.t. openingstijd: E(P,O) = waE(a,O)
Stap 3. Bepaal elasticiteit van omzet m.b:t. openingstijd: E(Q,O) = E(Q,O;P=£) +
E(Q,P)E(P,O);
Stap 4. Bepaal elasticiteit van arbeid m.b.t. openingstijd: E(L,O) = (l-aO/L)E(Q,O) +
(aO/L + (l-aO/L)E(a,O»;
Stap 5. Vermenigvuldig met totale omvang populatie: 10 • E(L,O).
°
met a voor de (variabele) arbeidsintensiteit per eenheid omzet,
voor de openingstijd, P
voor de afzetprijs, w voor de loonkosten per uur, Q voor de reële mnzet, Lvoor de gevraagde hoeveelheid arbeid On uren per winkel), a voor de hoeveelheid vast benodigde
arbeid (‘drempelarbeid’) per uur openingstijd, en 10 voO!”het aantal werkiame personen
in de levensrniddeLenbranche.
flexibel op de wens van de klant kunnen inspelen. Ten tweede kunnen er,
zelfs in het Zweedse model dat van
differentiatie abstraheert, voor kleine
winkels nog behoorlijke efficiëntiewinsten optreden (tabel 1).
Nooteboom meldt nog dat in Zweden het aantal kleine winkels is afgenomen. In ons artikel wezen wij erop
dat sprake is geweest van differentiatie, waarbij zowel het aantal kleine,
klantgerichte winkels als het aantal
grote supermarkets
lijkt te zijn toegenomen. Daartussenin
lijken de wensen van de klant te hebben bijgedragen tot afname van het aantal
middelgrote winkels (door Nooteboom klein genoemd), Hoe dan
ook, bedacht moet worden dat dergelijke trends uiteraard resultante zijn
van een combinatie van beleid en autonome ontwikkeling,
en derhalve
van niet meer dan indicatieve waarde. Voor een gedegen analyse van de
effecten van deregulering
zouden beide bestanddelen
uiteen moeten worden gerafeld12. Overigens nam in
Nederland het aantal winkels in de levensmiddelenbranche
tussen 1980 en
1989 af met 13%13.
Wij lieten de correlatie zien tussen
de maximaal toegestane openingstijden en het aantal winkels per 10.000
personen in verschillende
landen
8. Gezien de lineariteit van het functionele
verband tussen arbeid en omzet in het model is dit de juiste benadering.
9. In voetnoot 3 stelt Depla, verwijzende
naar het Franse onderzoek, dat een verruiming van de openingstijd slechts bij winkels met een grootte van 17 fte’s of-meer
tot efficiëntiewinst leidt. Daar wordt echter
alleen de kostenstructuur in ogenschouw
genomen. Indien, conform het Zweedse
onderzoek, ook het effect van een hogere
omzet als gevolg van deze gemiddelde efficiëntiewinst en de autonome vraagstijging
wordt meegenomen, dan ligt deze grens
bij 6 fte’s. Al met al zal ook een aanzienlijk
gedeelte van het kleinbedrijf kunnen profiteren van liberalisatie (zie tabel U.
10. Zie ook A. Heertje, Koersen op kwaliteit, Academic Service, Schoonhoven, 1994.
11. G. Bakker, De prijs van gesloten winkels, Elsevier, 16 juli 1994.
12. Zo merkt C. Winston op: “Thus, simply
comparing the economic welfare of affected groups before and after deregulation,
as is frequently done in the popular press,
fails to account for the effects of contemporaneous changes in other economie factors”. Economic Deregulation: Days of reckoning for microeconomists, journalof
Economie Literature, 1993, blz. 1263-1289.
13. Bron: Corporate Intelligence in Retailing, Retailing in Europe, 1990.
(blz. 631). Daaruit bleek geen negatief verband, doch hoogstens het omgekeerde (meer winkels bij langere
openingstijden). Nederland springt er
uit, met de meest restrictieve toegelaten openingstijden en het kleinste
aantal winkels.
In tegenstelling tot de kritiek van
Nooteboom, is het niet evident dat
andere factoren (zoals bereikbaarheid en de aanwezigheid van gratis
drempelarbeid) het beeld wezenlijk
zouden beïnvloeden; hij draagt daar
in ieder geval geen feiten voor aan.
Om te controleren voor dergelijke factoren, kunnen we een vergelijking
maken tussen Nederland en België.
De bereikbaarheid en de beschikbaarheid van gratis drempelarbeid zijn in
beide buurlanden niet sterk verschillend. In België gaat een aanzienlijk
langere toegestane openingstijd samen met een aanzienlijk groter aantal
winkels (128) dan in Nederland (64).
Zo wordt de eerste indruk uit onze figuur dus bevestigd.
Slot
De bekende dereguleerder uit Nieuw
14
Zeeland, Sir Roger Douglas , levert
een belangrijk advies: “let the dog
see the rabbit”. De economische merites van deregulering moeten helder
zichtbaar zijn. Naar ons oordeel, rekening houdend met de technische punten van Depla en Nooteboom, wijzen
de beschikbare inzichten op gunstige
economische effecten van verruiming
van de toegestane winkelopening.
Waar Depla en Nooteboom nauwelijks een schriel beestje lijken te zien,
dat sommigen zwaar op de maag
schijnt te liggen, is sprake van een
niet te versmaden kerstkonijn dat in
geen enkel kerstpakket zou misstaan.
R.R.J.M. Gradus enJ.J.M. Kremers
De auteurs zijn resp. beleidsmedewerker
en plv. directeur Algemene Financiële en
Economische Politiek bij het Ministerie van
Financiën, en de tweede is tevens hoogleraar Financieel Economisch Beleid aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam (OCFEB).
Dit artikel is geschreven op persoonlijke
titel, met dank aan N. van der Wijst voor
materiaal.
14. R. Douglas, Unfinished Business, Random House, Nieuw Zeeland, 1993.
E5B 16-11-1994