Ga direct naar de content

Technologic en economische ontwikkeling

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 15 1984

Technologic en economische
ontwikkeling
Achtergronden en uitgangspunten voor een
Nederlands technologiebeleid
DR. G.J.WIJERS*
Onlangs heeft de minister van Economische Zaken het rapport Naar een op de marktsector gericht
technologiebeleid aan de Tweede Kamer aangeboden. Doel is in ons land een technologiebeleid van
de grond te krijgen dat zo gunstig mogelijke voorwaarden creeert voor het ontwikkelen en toepassen
van nieuwe vindingen en technieken in het bedrijfsleven, om zo het internationale
concurrentievermogen van de Nederlandse economie te verbeteren. In dit artikel schetst de auteur
enige achtergronden van het voorgestelde technologiebeleid. De Europese Gemeenschap en
daarbinnen ons land hebben op technologisch gebied een steeds grotere achterstand bij de Verenigde
Staten en Japan opgelopen. Bovendien komen diverse industrielanden sterk opzetten. Voor een land
dat sterk van de internationale handel afhankelijk is schuilen er grote gevaren in wanneer niet tijdig op
de nieuwe technologische ontwikkelingen wordt ingespeeld. Besproken wordt op welke wijze de
overheid in samenwerking met het bedrijfsleven een bijdrage kan leveren om het tempo van de
technische vernieuwing in Nederland te verhogen.
Inleiding
In het begin van de jaren zeventig is een ingrijpende herstructurering op gang gekomen in de internationale economische betrekkingen. De opkomst van de z.g. Nieuwe Industrialiserende
Landen (NIC’s), de toenemende betekenis van Japan als industriele grootmacht en de ontwikkelingen rondom de OPEClanden enerzijds en het proces van stagnatie en afbraak van belangrijke industriele segmenten in Europa en de VS anderzijds
hebben het internationale patroon van industriele produktie en
handel sterk gewijzigd. Het einde van dit proces van internationale herstructurering is vooralsnog niet in zicht. Ook aan Nederland is dit herstructureringsproces niet voorbijgegaan. Grote ondernemingen en belangrijke segmenten van bedrijfstakken die
tien jaar geleden mede het beeld bepaalden van de economische
structuur zijn verdwenen of tot een veel kleinere omvang ineengeschrompeld. De negatieve inkomens- en werkgelegenheidseffecten van deze ontwikkeling zijn thans zo nadrukkelijk zichtbaar dat nadere adstruering ervan overbodig is. Tegen de achtergrond van de ongunstige sociaal-economische situatie is de afgelopen jaren in brede lagen het inzicht gerezen dat een herindustrialisatie van ons land geboden is.
In het kader van het industrialisatiebeleid moet veel waarde
worden gehecht aan een op de marktsector gericht technologiebeleid. Technologiebeleid wordt daarbij opgevat als het overheidsbeleid, dat is gericht op het scheppen van voorwaarden en
het geven van stimulansen voor het ontwikkelen en toepassen
van moderne vindingen en technieken ten einde het concurrentievermogen van het bedrijfsleven te verbeteren. De technologische ontwikkeling kan in principe een belangrijke positieve bijdrage leveren aan de economische groei en daarmee indirect aan
de werkgelegenheid. Hoewel de exacte betekenis van de technologic voor de economische groei moeilijk te meten is, heeft
kwantitatief economisch onderzoek aangetoond dat de groei
van het volume van de kapitaalgoederenvoorraad en van de actieve beroepsbevolking slechts een beperkt deel van de totale
economische groei verklaren. Het overgrote deel van de econo176

mische groei hangt samen met factoren als opleiding, schaaleffecten, factorsubstitutie en technologische innovaties. Wat precies de individuele bijdrage is van deze factoren, blijkt uitermate
moeilijk te bepalen 1).
Gezien de grote uitdagingen waar Nederland op het gebied
van de inkomensontwikkeling en de werkgelegenheidsontwikkeling voor staat, zal op een doelmatige wijze moeten worden ingespeeld op de technologisch-economische optics die zich thans
aandienen. Naast verbetering van de algemene sociaaleconomische condities (hogere rendementen, matiging van de
ree’le arbeidskosten en een lagere rente) zijn daartoe een groot
aantal institutionele aanpassingen noodzakelijk. De positie in
een geherstructureerde wereldeconomie van Europa in het algemeen en van Nederland in het bijzonder zal in hoge mate afhankelijk zijn van de mate en het tempo waarin men er in slaagt de
instituties beter te laten aansluiten op de dynamiek die onder
meer door de technologische ontwikkeling in de internationale
economische verhoudingen is gebracht 2).

* De auteur is werkzaam bij de Directie Coordinate Werkgelegenheidsbeleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hij was
tevens lid van de Werkgroep Technologiebeleid van het Ministerie van
Economische Zaken, die het rapport Naar een op de marktsector gericht
technologiebeleid heeft samengesteld. Dit artikel is een aangepaste versie
van een inleiding op de conferentie ,,Technology and Economic Development”, d.d. 15 September 1983 en is geschreven op persoonlijke titel.
1) Vgl. in dit verband de bijdrage van C. Freeman, Long waves and technical innovation, op de door de Werkgroep Technologiebeleid georganiseerde conferentie ,,Technology and Economic Development”, 15 en 16
September 1983. Tevens N. Rosenberg, Inside the black box: technology
and economic development, Cambridge, 1982; C. Freeman e.a., Unemployment and technical innovation, Londen, 1982; L. SoeteenC. Freeman, New technologies, investment and employment growth, OECD,
Parijs, 1984.
2) Vgl. C. Perez, Structural change and the assimilation of new technologies in the economic and social systems, Paper gepresenteerd in een seminar van het Royal College of Art, 14 april 1983 te Londen.

In dit artikel wordt met een beschrijving van een aantal be-

van de belangrijkste concurrenten zijn gevestigd. Voor kleine in-

langrijke sociaal-economische en technologische indicatoren beoogd de urgentie van een op de marktsector georienteerd technologiegebied aan te tonen. Tevens worden de belangrijkste uitgangspunten voor zo’n beleid beschreven.

dustrielanden als Nederland moet deze ontwikkeling in het algemeen als een in belang toenemend comparatief nadeel worden
beschouwd.
Daarnaast is er een verandering opgetreden in het vestigingspatroon van de produktie die op de thuismarkt met succes

Het Internationale krachtenveld

Voor een land met een open economie als Nederland kan het
strategische belang van de rol die de technologic in de internationale handel speelt, niet genoeg benadrukt worden. De afgelopen
decennia hebben geleerd dat flexibel en snel inspelen op nieuwe
technologische ontwikkelingen mede bepalend is voor het succes
dat geindustrialiseerde landen hebben bij het realiseren van hun

sociaal-economische doelstellingen.
De landen van de Europese Gemeenschap zijn het afgelopen
decennium in dit opzicht niet erg succesvol geweest. Zo is het re-

latieve aandeel van de EG in de handel van hoog-technologische
produkten sinds 1963 fors afgenomen in vergelijking met de VS

(kleine daling) en Japan (forse stijging) (zie label 1).

Tabel 1. Specialisatiecoefficienten
produkten a)

voor hoog-technologische

1963
EG
VS
Japan

1970

1980

1,02
1,29

0,94
1,27
0,87

0,88
1,20
1,41

0,56

Bron: EG.

a) Deze Specialisatiecoefficienten geven een indicatie van de verhouding
tussen het exportaandeel van een bepaalde groep sectoren in de totale export van een (groep) land(en) en het corresponderende cijfer in een controlegroep. In dit geval is de controlegroep de wereldhandel in industriele

produkten. Overigens moet de nodige voorzichtigheid worden betracht
bij het interpreteren van deze coefficienten op dit aggregatieniveau.

Hoewel het uitermate moeilijk is om de precieze redenen aan
te geven voor deze nogal teleurstellende ontwikkeling, lijken in

ieder geval de volgende element en van belang:
– de gesegmenteerde marktstructuur van Europa;
– de afwezigheid van levendige en dynamische concurrentie-

verhoudingen in belangrijke industriele sectoren;
– een defensieve, conserverende industriepolitiek;
– in het algemeen onvoldoende wisselwerking tussen het door
overheden gefinancierd onderzoek en de Industrie 3).

De Nederlandse economie is zo sterk verbonden met die van
de andere lidstaten van de EG, dat de Nederlandse prestaties op
dit gebied voor een groot deel een weerspiegeling zijn van de situatie in de Gemeenschap. Toch wordt Nederland in het Internationale economische krachtenveld met een aantal specifieke ontwikkelingen geconfronteerd die van groot belang zijn bij de forraulering van een technologiebeleid.
In de eerste plaats moet rekening worden gehouden met het
feit dat het karakter van de Nederlandse industriele structuur
sterk wordt bepaald door de aanwezigheid van vijf grote multinationale ondernemingen (Shell, Unilever, Philips, AKZO en

DSM). De multinationale onderneming wordt door veel waarnemers beoordeeld als het belangrijkste institutionele medium
waarin de concentratie van de industriele onderzoek- en ontwik-

kelings(R&D-)activiteiten heeft plaatsgevonden en waardoor
een aanzienlijke versnelling heeft plaatsgevonden in de mogelijkheden voor technologie-overdracht 4). Door intelligent en
doelmatig om te gaan met organisatorische, financiele en technologische hulpbronnen hebben multinationale ondernemingen

de dynamiek van de wereldhandel aanzienlijk vergroot. Voor
Nederland is in dit verband van belang dat de multinationale ondernemingen steeds meer geneigd zijn om een groter deel van de
R&D-activiteiten en de uiteindelijke produktie te laten plaatsvinden op die lokaties waar zich grote, koopkrachtige en geavanceerde markten bevinden en waar ook de researchlaboratoria
ESB 22-2-1984

is ge’introduceerd. Lange tijd kon men er van uit gaan dat de produktie van betrekkelijk hoogtechnologische produkten alleen
kon plaatsvinden in de ontwikkelde industrielanden, gezien de
noodzaak van een hoog geschoolde beroepsbevolking en van een
op geavanceerde produktie ingesteld toeleverend bedrijfsleven.
Dit uitgangspunt is steeds minder actueel geworden door twee,
elkaar versterkende, factoren. Aan de ene kant zijn de NIC’s er
redelijk in geslaagd zich als alternatieve vestigingslokatie te ontwikkelen. Waar dergelijke landen in hun economischtechnologische infrastructuur te kort schieten, bieden ze op het
gebied van reele arbeidskosten, maatschappelijke flexibiliteit en
snel groeiende markten goede compensatiemogelijkheden. Aan
de andere kant zijn de multinationale ondernemingen in een
groeiend aantal situaties in staat gebleken om de problematiek
van hiaten in de technologisch-economische infrastructuur van
de NIC’s te omzeilen door het overbrengen van integrale technologische pakketten. Dat wil zeggen dat niet enkel en alleen technologic, maar ook kapitaal en samenhangende kennis over management en marketing wordt geexporteerd.
Resultaat van deze ontwikkeling is dat de NIC’s in vergelijking met kleinere ontwikkelde industrienaties aantrekkelijker
zijn geworden als vestigingsplaats van produktie-activiteiten van
multinationale ondernemingen. De ontwikkeling van sterk arbeidsbesparende technologien heeft overigens op een aantal gebieden thans tot gevolg dat de produktie van bepaalde min of
meer uit ontwikkelde produkten toch weer in landen als Nederland gaat plaatsvinden. Gezien het kapitaalintensieve karakter
van deze activiteiten zijn de resulterende werkgelegenheidseffecten van deze ontwikkeling beperkt.
In het internationale krachtenveld spelen, naast de multinationale ondernemingen, in de tweede plaats ook nationale staten
in toenemende mate een belangrijke rol bij de ontwikkeling en
toepassing van nieuwe technologien. Uit de analyses van de ontwikkelingsgescheidenis van de grote vindingen van deze eeuw
komt duidelijk naar voren dat overheden bijna altijd een belangrijke, zo niet doorslaggevende rol bij dit soort ontwikkelingen
hebben gespeeld 5).
,
Het verschijnsel van actieve overheden op,dit gebied is dus op
zich niets nieuws. Wel nieuw zijn de intensiteit .waarmee en de
schaal waarop nationale overheden betrokken zijn geraakt bij de
ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieen. Of het nu
gaat om de ontwikkeling van de 64K RAM-geheugenchip of van
keramische onderdelen van automotoren, nationale overheden
dragen via de financiering van omvangrijke R&D-budgets en allerlei andere innovatiebevorderende instrumenten in betekenende mate de grote kosten en risico’s van dit soort projecten. Zonder te willen beweren dat deze middelen altijd even goed worden
aangewend, kan toch wel worden gesteld dat het tempo van de
technologische ontwikkeling hierdoor op een aantal gebieden
wordt versneld. Dit hogere tempo kan alleen worden gekocht tegen de prijs van een relatief grotere inzet van financiele
middelen.
De relatieve tijdwinst die zodoende wordt behaald, kan echter
gerechtvaardigd worden vanuit de overweging dat degene die
een nieuw produkt als eerste succesvol introduceert, de grootste
vruchten in termen van toegevoegde waarde en werkgelegenheid
plukt. De schaal waarop dit soort processen zich afspeelt stelt
kleine industriele naties in een positie die overeenkomt met die
van een middelgroot bedrijf op een oligopolistische markt. Alleen als men ten aanzien van de specifieke technologic uitzonder-

3) Zie verder J. Hagedoorn, Technology and economics, in: Technology

and economic development, Project Technologiebeleid, 1983, biz. 9-10.
4) Het begrip overdracht moet hier niet juridisch worden opgevat. De

betreffende technologic blijft in principe binnen de multinationale onderneming, maar wordt wel internationaal verspreid.

5) Zie bij voorbeeld C. Freeman, The economics of industrial innovation, Londen, 1982.
177

lijke en structured comparatieve voordelen heeft, kan het spel

met relatief grote, en dus risicovolle inzet van middelen worden
meegespeeld. Vaak zal echter noodgedwongen voor een, overigens ook niet eenvoudige, volgers- of imitatiestrategie moeten
worden gekozen. In dat verband is het van belang zich te realiseren, dat het overgrote deel van de nieuwe, commercialiseerbare
technologische ontwikkelingen voor landen als Nederland uit
het buitenland komt.

De kosten van de assimilatie van een innovatie uit het buitenland zijn gemiddeld ca. 50% van de kosten van een zelf gegenereerde innovatie, terwijl de imitatietijd gemiddeld slechts 70%
van de innovatietijd bedraagt 6). Zeker nu Nederland in de jaren
zeventig een grote achterstand heeft opgelopen bij de vernieuwing van zijn Industrie, zou in het kader van het technologiebeleid daarom tevens een op de structurele comparatieve voordelen
van ons land geente imitatiestrategie ontwikkeld moeten
worden.
Bij de richtinggeving van het technologiebeleid zijn daarnaast
de mogelijkheden van belang om via internationale samenwerking, in het bijzonder in Europees Gemeenschapsverband, te
proberen de negatieve karakteristieken die Nederland gezien zijn
kleine omvang bezit, zoveel mogelijk te ondervangen. Via samenwerking in Europees verband kan door het ,,poolen” van
belangen van Europese bedrijven en van nationale R&Dfondsen, het probleem van het te geringe financiele vermogen
om een ,,kritische massa” van R&D-inspanningen te ontwikkelen op het gebied van de belangrijkste nieuwe technologieen worden ondervangen 7). Zodoende wordt het niet alleen beter mogelijk om met Japan en de VS te concurreren, tevens wordt daarmee de thans wel optredende perspectiefloze intra-Europese
R&D-wedloop voorkomen 8). Het Esprit-programma maakt
duidelijk dat op dit gebied grote mogelijkheden liggen.
De nationale context
Hoewel technologiebeleid raakt aan verscheidene terreinen

van staatszorg, zal in de komende decennium zonder twijfel de
samenhang met de sociaal-economische doelstellingen overheersen. Immers, op sociaal-economisch terrein is Nederland in een
uiterst zorgelijke situatie geraakt. Een aantal variabelen die in
hoge mate bepalend zijn voor het groeipotentieel van de Nederlandse marktsector op middellange termijn, met name de investeringen en de R&D-inspanning, heeft zich zodanig ontwikkeld dat ons land zich alleen door een grootscheepse krachtsinspanning als belangrijke industriele natie kan handhaven. Tabel 2 geeft een indicatie van het verloop van de bruto investeringen in de marktsector in vergelijking met die in een aantal andere
OECD-landen.

Tabel 2. Een internationale vergelijking van de ontwikkeling
van de bruto investeringen (marktsector, exclusief bouw)
Jaarlijkse procentuele toename van de investeringen,

voorraad een belangrijke invloed heeft op de structurele groeivoet van een land, moet worden geconcludeerd dat Nederland in
dit opzicht in vergelijking met de meeste andere OECD-landen
in een nogal ongunstige uitgangspositie is gekomen.
In de meest recente ..Economy Survey” die de OECD van ons
land maakte, wordt deze stelling bevestigd: ,,The (……) shortfall of appropriate productive capacity could explain a good part
of the unfavourable combinations of domestic and external performance seen in recent years. There are uncertainties, but the
balance of the evidence points to problems on the side of economically efficient capacity” 9).
Hoewel achter macro-economische investeringscijfers een
zeer heterogene realiteit verborgen ligt, kan op grond van het gegeven dat de groei van de investeringen stagneert, toch worden
geconcludeerd dat de vernieuwing van het Nederlandse produktieapparaat in het algemeen trager verloopt dan in andere
OECD-landen. Nieuwe technologien zijn immers voor een belangrijk deel in kapitaalgoederen belichaamd. De feitelijke ontwikkelingen in de jaren zeventig sporen dus niet met de aanbevelingen die op grond van een aantal studies over het Nederlandse
economische produktiepotentieel zijn gemaakt.
In de eerste plaats werd reeds in 1979 een studie gepubliceerd
door McKinsey, waaruit bleek dat niet minder dan 75% van industriele toegevoegde waarde werd gerealiseerd in bedrijfstakken die zich in de rijpheids- en teruggangsfase van de z.g. produktlevenscyclus bevinden 10). In dergelijke bedrijfstakken zijn
de perspectieven voor uitbreidingsinvesteringen en werkgelegenheid in het algemeen beperkt. Alleen via een strategic van industriele vernieuwing en uitbreiding naar technologisch hoogwaardige activiteiten in de introductie- en expansiefase, konden
volgens deze studie de sociaal-economische doelstellingen gerealiseerd worden.
In de tweede plaats heeft de WRR er reeds ruim drie jaar geleden op gewezen dat handhaving van het huidige Nederlandse
specialisatiepatroon uitermate moeilijk zal zijn 11). Op grond
daarvan werd gepleit voor een ingrijpende herstructurering van
onze Industrie. De achterblijvende investeringen wijzen enerzijds op de al voorspelde negatieve ontwikkeling van de energieintensieve sectoren en anderzijds op het feit dat met de opwaardering en revitalisering van onze industriele basis nog praktisch
moet worden begonnen 12).
Om tot een juiste inschatting van de toekomstmogelijkheden
te komen, moet het sombere beeld van onvoldoende investeringen en veroudering nog worden gecompleteerd met een opmerking over de bijzonder ongunstige vermogenspositie van het bedrijfsleven. Uit berekeningen van het CPB blijkt dat grote delen
van het bedrijfsleven zich in een zeer ongunstige vermogenspositie bevinden 13). Dat heeft tot gevolg dat een eventueel herstel
van het winstinkomen dank zij een aantrekkende conjunctuur en
kostenverlagende beleidsmaatregelen, in eerste instantie zal
worden aangewend voor herstel van de balansverhoudingen en
niet voor vernieuwing en uitbreiding 14). De achterstand die Nederland thans al heeft in het herstructureringsproces dreigt daardoor nog groter te worden.

in constante prijzen

1970- 1974 1975-1979
gemiddeld gemiddeld
Nederland
West-Duitsland

3,4
1,9

Verenigde Slaten

2,9
5,8
3,0

1,9
5,5
3,5
1,9
2,4

5,7

-1,0

5,3

-0,9

Frankrijk
Verenigd Koninkrijk

Belgie
Zweden

1980
-6,7
3,9
-2,3
4,7

2,8
8,3
5,9

1981

1982

-12,1
– 3,0
3,5
– 3,1
– 2,2

-2
-5
-4,5
– 1
2,5
– 6,0 -2
– 5,0 -3

Bron: OECD.

Het beeld dat uit label 2 naar voren komt is duidelijk zorge-

lijk. Sinds de eerste oliecrisis heeft er een aanzienlijke daling
plaatsgevonden van het tempo van groei en vernieuwing van de

kapitaalgoederenvoorraad. Vanaf 1980 is er zelfs sprake van een
absolute daling. De daling van de laatste drie jaar was zelfs zo
omvangrijk, dat de gehele macro-economische groei van de kapitaalgoederenvoorraad sinds de eerste oliecrisis weer ruimschoots teniet ging. Aangezien de groei van de kapitaalgoederen178

6) E. Mansfield, Imitation costs and patents, Economic Journal, december 1981, biz. 80-97. Zie ook De Melto e.a., genoemd in: K. Pavitt, Palterns of technical change. Evidence, theory and policy implications, Papers in Science, Technology and Public Policy, no. 3, Londen/Sussex,
1983.
7) Vgl. in dit verband de inleidingen van E.W. Meier en A.A.T. van

Rhijn op de conferentie over Europese industriepolitiek van de ISE1, op
3 februari jl. te Den Haag.

8) Vgl. M. Albert en R.J. Ball, Towards European economic recovery in
the I980’s, European Parliament, Working Documents, 1983-1984,
Brussel, in het bijzonder hoofdstuk 6.
9) OECD, Netherlands, Economic Surveys 1982- 1983, Parijs, 1983.
10) M. Geldens, Een profielschets van Nederland in: Ordevan Organisatieadviseurs, De Vennootschap Nederland, Deventer, 1979.
11) WRR, Plaats en toekomst van de Nederlandse Industrie, Den Haag,
1980.

12) Zie ook CPB, Centraal Economisch Plan 1982, Den Haag, 1982.
13) Idem.
14) Deze stelling lijkt bevestigd te worden in A. van der Zwan, Investe-

ringen, rendement en werkgelegenheid, ESB, 25 januari 1984, in het bijzonder biz. 102.

I

De R&D-infrastructuur

Tabel 4. R&D-uitgaven van de bedrijven in 1981, naar bedrijfstak en grootteklasse, in mln. gld. a)

Voor het vernieuwingspotentieel van onze economic zijn,

naast de investeringen en de rendementen, de omvang en kwaliteit van het onderzoek- en ontwikkelingswerk van strategisch belang. De totale uitgaven voor R&D in ons land zijn na een kleine

daling in de tweede helft van de jaren zeventig redelijk parallel

50-500
Metaal
Chemie

500-1.000

personen

personen

127 (158)
65 ( 56)
22 ( 37)
13 ( 16)

Voeding

blijven lopen met de ontwikkeling van het nationale inkomen.

Leer/kunststof

Toch mag uit dat gegeven niet worden opgemaakt dat er de
laatste jaren sprake is van een bevredigende ontwikkeling ten

Hout/papier/
druk

aanzien van de omvang van de R&D-inspanningen in ons land.

Vergelijkt men deze cijfers immers met die van andere ge’industrialiseerde landen dan valt het volgende op:
• de totale R&D-uitgaven stegen in diverse landen zeer aanzienlijk. De koplopers Japan en de Duitse Bondsrepubliek

stegen respectievelijk van 1,9% tot 2,6%, en van 2,1% tot
2,7%; in Nederland bleef dit percentage gelijk (ca. 1,9%)
15);
• het bruto nationaal produkt in ons land is sinds 1975 met gemiddeld 1% minder gegroeid dan het OECD-gemiddelde.

Dit betekent dat de totale groei in ons land in wezen
hoogstens stilstand inhoudt in de internationale context 16).

Over de ontwikkeling van het feitelijke volume van de R&Dinspanningen in Nederland kan dus niet al te positief worden geoordeeld. Maar met een waardering van de ontwikkeling van het
volume is nog maar weinig over de ontwikkeling van de kwaliteit

ervan gezegd. Daartoe moeten we van het macro-niveau afdalen
naar het niveau van de sectoren.
Als we eerst de ontwikkeling van het aandeel van de bedrijvensector in de totale R&D-uitgaven bekijken, zien we internationaal gesproken een nogal a-typische ontwikkeling (zie label 3).

In de jaren zeventig is in Nederland een dalend aandeel van het
bedrijfsleven waarneembaar geweest, waardoor in ons land het
aandeel van het bedrijfsleven met de vergeleken landen naar de
laagste plaats daalde. Recente cijfers wijzen op een zeer bescheiden ommekeer sinds 1979. In een aantal andere landen is sinds
1979 echter 66k sprake van versnelling in de toename van het
aandeel van de bedrijven in de totale R&D-uitgaven.

7
4
5
44
61
12

Textiel

Bouwmaterialen
Diensten
Landbouw
Bouw

(
(
(
(
(
(

24)
12)
20)
40)
16)
29)

34 (12)
50 (10)
5 ( 9)

X

1.699 (196)
1.208 ( 80)

195 ( 57)
25 ( 19)

X

X
X

X

X

1 ( 6)
X

Nutsbedrijven

X

Overige

X

X

388 (451)

1.538 (26)
1.094 (14)
167 (11)

X

8 ( 7)
7 ( 4)

Totaal 1981

Totaal
personen

> 1.000

personen

133 (57)

13
10
12
168
64
36
10
42

X

123 ( 9)
X

17 (10)
X
X

2.962 (84)

(
(
(
(
(
(
(
(

27)
16)
26)
55)
19)
46)
12)
39)

3.483 (592)

Bron: CBS.

a) Tussen haakjes is het aantal bedrijven vermeld. x = in verband met geheimhouding geen opsplitsing naar grootteklasse.

bedrijven, nemen van het deel van de particuliere R&D dat niet
door de vijf grote multinationale ondernemingen wordt uitgevoerd, nog eens ca. 25% voor hun rekening 18). In de grootteklasse van 500 – 999 personen wordt zelfs 44,4% van de R&Duitgaven door 100%-dochlers gerealiseerd.
Resumerend: R&D in de Nederlandse marktsector vindt overwegend plaats bij multinationale ondernemingen. De kleine- en
middelgrote ondernemingen doen zeer weinig aan R&D (11,1%

van de totale particuliere R&D-uitgaven 19)). Naast de activiteiten van de vijf grote binnenlandse en de buitenlandse multinationale ondernemingen wordt door de grotere (>500 personen) Nederlandse ondernemingen slechts 13,8% van de totale particuliere R&D uitgevoerd.

Voor zover in de jaren zeventig de groei van de welvaart is aangewend voor de versterking van het vernieuwingspotentieel van
ons land, is een relatief groot deel daarvan bij door de overheid

Tabel 3. Totale R&D-uitgaven per hoofdsector in procenten

gefinancierde instellingen terechtgekomen. Vooral de intermediate instituten als TNO, ECN, NLR enz., en de overheidsinslituten hebben hun relatieve aandeel in de R&D-uitgaven zien toenemen. Ook universiteiten en hogescholen hebben een graantje

van het totaal

meegepikt. Door deze verschuiving naar de (semi-)overheids1974

bedrijven technische

hoger

bedrijven technische

instituten onderwijs

West-Duitsl.
Nederland
Japan
VS
Zwitserland

61
55
59
67
82

18
20
12
15
5

instituten heeft binnen de Nederlandse R&D-infrastructuur een

1979

21
23
26
14
12

orientatie plaatsgevonden in de richting van fundamenteel en
hoger

instituten onderwijs

65
50
57
68
76

17
26
12
14
6

18
24
29
15
18

Bron: P.W. Huizenga, Researchinspanningen, technische innovatieen werkgelegenheid. Manuscript van de TH Eindhoven, Eindhoven, 1982.

toegepast onderzoek ten nadele van de ontwikkelingsactiviteiten
20). Indien men deze ontwikkeling beoordeelt vanuit de invalshoek van het vernieuwingsvermogen van het bedrijfsleven is
sprake van een nogal ongunstige ontwikkeling. Universiteiten en
technische hogescholen zijn primaire opleidingsinstituten; als zij
al een rol spelen bij het R&D-werk van ondernemingen, zal dat
per definitie op een bescheiden, voor de onderneming niet-

strategische wijze plaatsvinden. Het is voor ondernemingen
uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk op grote schaal een bevredigende wisselwerking tussen hun commerciele activiteiten en de
fundamentele research binnen de universiteiten en TH’s te orga-

Tabel 4 geeft een overzicht van de uitgaven voor zelf verrichte

niseren. Het kost hen al veel moeite om dat tussen hun eigen la-

R&D van in Nederland gevestigde ondernemingen, uitgesplitst
naar bedrijfstak/klasse en grootteklasse.

boratoria en produktgroepen tot stand te brengen 21). Bovenstaande relativering laat onverlet dat er wel degelijk moge-

Uit label 4 spring! in de eerste plaats de hoge concenlratie

lijkheden en redenen zijn om de contacten tussen onze weten-

(89%) van particuliere R&D-activileiten in de metaal-,
chemische-, en voedings- en genolmiddeleninduslrie in hel oog.
Deze bedrijfstakgewijze concentratie wordt voor een groot gedeelle verklaard door hel feil dal de R&D-aclivileiten van de vijf
grote multinationals Shell, AKZO, Philips, Unilever en DSM
hier worden geregisteerd. Deze vijf ondernemingen nemen ca.
70% van de R&D-inspanningen van het gehele bedrijfsleven
voor hun rekening. Ruim 80% van het aanlal R&Dmedewerkers in hel bedrijfsleven werkl bij de grole vijf 17).

Hoewel bedrijfslak- en ondernemingsgewijze concenlratie
van R&D-activileiten in de marklseclor ook in andere gei’nduslrialiseerde landen optreedt, is de inlensileil hiervan in Nederland zodanig dat van een a-typisch beeld moel worden
gesproken. Dal de inlernalionalisalie van de parliculiere R&D in
Nederland zeer ver is voorlgeschreden, blijkl verder uil hel volgende. Ondernemingen die 100% dochter zijn van buitenlandse
ESB 22-2-1984

schappelijke instituten en het bedrijfsleven te verbeteren 22).
15) OECD, Science Resources Newsletter, no. 7, 1983.
16) CPB, CentraalEconomisch Plan 1983, Den Haag, 1983.

17) CBS, Speur- en ontwikkelingswerk in Nederland, Den Haag, 1977.
18) Zie verder: Project Technologiebeleid, op. cit.; biz. 35-37.

19) Het is onbekend hoe groot de R&D-uitgaven van kleine en middelgrote ondernemingen met minder dan 50 personeelsleden zijn.
20) Vgl. Innovatie. Het overheidsbeleid inzake technologische vernieuwing in de Nederlandse samenleving, Tweede Kamer, zitting 1979-1980,

15855, nrs. 1-2 i.h.b. biz. 24.
21) Vergelijk H.B. Peteri, Critical assessment of the public measuresfor
the promotion of industrial research and development in the Netherlands, 1980 (niet gepubliceerd manuscript). Tevens: J. van Kasteren en
R. Hooghiemstra, Industrieel onderzoek in Nederland, Delngenieur, nr.
6, 1983.

22) Zie in dit verband: Project Technologiebeleid, op. cit., hfst. 8.

179

De grote technologische-onderzoeksinstellingen kunnen zich

breedte ondersteunende conclusie te trekken over deze resulta-

niet beroepen op een opleidingstaak en worden – voor zover ze
voor de marktsector moeten werken – in feite met twee soortgelijke problemen geconfronteerd 23). Enerzijds moeten ze voor
hun functioneren intensief contact houden met de internationale

ten. Toch zijn er wel enige aanwijzingen. Tabel 6 geeft in dit verband een eerste duidelijke indicatie dat Nederland op het gebied
van de produktie van hoog-technologische produkten ten opzichte van het EG-gemiddelde achterblijft.

en nationale wetenschappelijke wereld, anderzijds dienen ze in-

Tabel 6. Specialisatiecoefficienten
produkten

tensieve, op commerciele doelstellingen gebaseerde relaties te
hebben met het bedrijfsleven. Bijna een onmogelijke taak, die
alleen in beperkte mate door het hanteren van zeer specifieke organisatieprincipes vervuld kan worden. Permanent kwaliteitsbe-

voor hoog-technologische

1963

heer en introductie van sterke marktconforme terugkoppe-

1980

1,05
1,02

Nederland
EG

lingsmechanismen zijn daarbij wachtwoorden. Er bestaat in Nederland vrij grote unanimiteit over dat de sterke groei van de
technologische-onderzoeksinstellingen onvoldoende gepaard is

1970
0,83
0,94

0,69
0,88

Bron: EG.

gegaan met de ontwikkeling van dergelijke organisatieprincipes.

Hoge, door de overheid gefinancierde basissubsidies hebben een
aantal van de instituten afgeschermd van de noodzaak om inten-

Een andere indicator die vaak wordt gehanteerd voor het tempo van technologische vernieuwing, is de arbeidsproduktiviteit.

sieve contacten met het bedrijfsleven te onderhouden. Toch is

Ten aanzien van deze indicator scoort Nederland in de jaren ze-

het bestaansrecht van een deel van de technologische-onderzoeksinstituten mede gebaseerd op het realiseren van een doelmatige kennisoverdracht aan de marktsector. Daarnaast zullen
een aantal andere instituten hun huidige omvang alleen kunnen

ventig vrij gunstig. Het is aannemelijk dat de produktiviteitsontwikkelingen in een aantal, overwegend traditionele, sectoren in
deze periode vooral worden verklaard door de zogenaamde economische veroudering van oude, relatief arbeidsintensieve jaar-

handhaven als ze een commerciele relatie aangaan met de marktsector 24).

gangen kapitaalgoederen als gevolg van de hoge ree’le arbeids-

kosten. Hierdoor neemt de gemiddelde arbeidsproduktiviteit
van de resterende kapitaalgoederenvoorraad toe 25). In samen-

Een belangrijk element van de Nederlandse R&D-infrastructuur waar we ten slotte enige aandacht aan besteden, is het Nederlandse beleidsinstrumentarium om R&D in het bedrijfsleven

hang met de teleurstellende indicaties over de ontwikkeling van
de bruto investeringen, is het daarom aannemelijk dat de gunstige produktiviteitscijfers in ons land zeker niet geheel als indicatie
van een breed vernieuwingsproces kunnen worden beschouwd.
Op grond van het bovenstaande moet worden geconcludeerd

te stimuleren. Jarenlang zijn ontwikkelingskredieten het belang-

rijkste instrument in ons land geweest. Eerst zeer recent is er een
ontwikkeling op gang gekomen om het overheidsaankoopbeleid
meer in dienst te stellen van het versterken van het vernieuwend
vermogen van het bedrijfsleven. Opvallend en verontrustend bescheiden is de directe bijdrage van de overheid aan de financiering van R&D in het bedrijfsleven (zie label 5).

dat realisatie van de doelstellingen op het gebied van inkomens
en werkgelegenheid alleen mogelijk zal zijn indien in de loop van
de jaren tachtig een forse uitbreiding en vernieuwing van de Nederlandse marktsector zal plaatsvinden. Een dergelijke groei en
vernieuwing van de marktsector zal tot gevolg hebben dat het nationale ,,profiel” verschuift in de richting van een groter aandeel
van activiteiten in de introductie- en expansiefase van de pro-

Regel 4 geeft de totale financieringsbronnen aan van de door

het bedrijfsleven verrichtte R&D. Nederland scoorde hier slecht
(52%) door de geringe directe overheidsbijdrage aan de financie-

duktlevenscyclus, alsmede een hogere toegevoegde waarde door
opwaardering en revitalisering van de activiteiten in de latere fasen van de cyclus 26).

ringsmogelijkheden voor het bedrijfsleven (3%). De situatie is in
de afgelopen jaren enigszins verbeterd: de bijdrage van de overheid is nu 4%, of wel 8% van de totale R&D-uitgaven van de
overheid. Ook in andere landen is echter van een stijging sprake
van deze directe overheidsondersteuning van de R&D-

Als het Nederlandse bedrijfsleven zich in de internationale
concurrentie wil handhaven en Nederland als belangrijk gei’n-

inspanningen.
Tevens is opvallend dat in het Nederlandse beleidsinstrumentarium fiscale instrumenten om de R&D-inspanningen te stimuleren geheel ontbreken. Een toenemend aantal landen (Canada,

dustrialiseerd land wil blijven meetellen, zal een permanente omvangrijke inspanning geleverd moeten worden op het gebied van
produkt- en procesvernieuwing. Dat geldt niet alleen voor de
grotere ondernemingen, maar ook voor de middelgrote en klei-

Japan, Zweden, Frankrijk en de VS) verlenen ..tax-credits” van

nere bedrijven, die via toeleveringen ook internationale stan-

20 tot 50% over de toename van de R&D-kosten van ondernemingen. Ook in West-Duitsland wordt thans overwogen een dergelijke belastingfaciliteit te creeren.

daarden zullen moeten (blijven) realiseren. Ondanks de niet al te
gunstige uitgangspositie van grote delen van het bedrijfsleven,

moet het zeker mogelijk worden geacht op basis van de aanwezige sterke kanten van de Nederlandse economische structuur deze

De prestaties op technologisch-economisch gebied
23) Peteri, op. cit.

In het voorgaande is uitgebreid ingegaan op een aantal factoren die in principe van belang zijn voor de resultaten van onze
economic op technologisch-economisch gebied. Omdat lang niet
alle ,,input-indicatoren” zijn behandeld en daarnaast ten aan-

24) Vgl. Project Technologiebeleid, op. cit., hfst. 8.
25) In dat verband gaat het eerder om een ,,Verdun-effect” dan een

,,Verdoorn-effect”. Vgl. Freeman, op. cit., 1983, biz. 9.
26) Voor een uitgebreide beschrijving van de relatie tussen ,,het nationale profiel” en de produktlevenscyclusbenadering, zie M. Geldens, op.
cit., 1979.

zien van de ,,output-indicatoren” het onderzoek nog groten-

deels op gang moet komen, is het niet mogelijk een in de voile

Tabel 5. Financiering van R&D van bedrijven, 1979, in procenten van het totaal
VS

301. Industrie

2. Overheid
3. Buitenland
4. Totaal
5. Idem in procenten
van het bnp
6. Overige overheidsR&D-uitgaven
Bron: OECD.

180

Japan

WestDuitsland

45
22
0

57
1
0

55

67

58

69

1,6
33

1,2
42

12
1,5

1,7
31

Frankrijk

VK

Italic

Canada

3
43

52

70

75

23

4

59

66

58

34

42

Oostenrijk
20

36

2
1

41

land
73
2,5

55

0,5

Zwitser-

60
9
1

41
19
6

1,4

Zweden

46
3
3

42
13
4

1,1

Nederland

0,4
57

1,0
48

1,3
30

1,5
25

2,5
0,5

0,2
77

Belgie

66
3,5
0,5
70
0,5
30

uitdaging met succes tegemoet te treden. Noodzakelijke voorwaarde daartoe is wel een langdurige en omvangrijke investering
in voor de marktsector relevante kennis en technologie 27).
Uitgangspunten voor een Nederlands technologiebeleid

terreinen die internationaal in ontwikkeling zijn. Door de
Adviescommissie inzake de voortgang van het Industriebeleid zijn reeds een aantal methodische en inhoudelijke stappen gezet die bij de operationalisering van een beleid gericht
op de ontwikkeling van een aantal ,,eigen” technologische
aandachtsgebieden in combinatie met een ,,snelle volgers”strategie van belang zouden kunnen zijn 31);

In het voorgaande is gepoogd om in kort bestek de huidige positie van Nederland te schetsen vanuit de invalshoek van de relatie tussen technologie en economic. Het beeld dat er uit naar voren komt, biedt zeker niet in alle opzichten rechtstreekse en duidelijke aanknopingspunten voor een technologiegebied. Die onduidelijkheid hangt vooral samen met het feit dat technologische
variabelen op een complexe, in de loop van de tijd veranderende
manier samenhangen met economische, sociale en institutionele
variabelen. Helaas moet worden geconstateerd dat de hoeveelheid wetenschappelijk onderzoek op dit gebied niet in over-

naast de vijf grote multinational ondernemingen en de
100%-dochters van buitenlandse bedrijven verricht het overige deel van het Nederlandse bedrijfsleven betrekkelijk weinig R&D. In het kader van het technologiebeleid zal in de
eerste plaats moeten worden gestreefd naar een uitbreiding
van de R&D door en ten behoeve van de kleine en middelgrote ondernemingen. In dit verband is de aankondiging van de
invoering van de z.g. Innovatiestimuleringsregeling (INSTIR) van groot belang. Als bron van hoogwaardige werkgelegenheid en een veelheid van positieve uitstralingseffecten

eenstemming is met het belang ervan. Zeker in Nederland moet

naar de wetenschappelijke infrastructuur en het toeleverende

het ontbreken van een gevestigde onderzoektraditie op het gebied van empirisch industrieel-technologisch onderzoek worden
geconstateerd, waardoor grote hiaten bestaan in de kennis over
de feitelijke dynamiek in de Nederlandse industriele structuur
28).
De onvolledigheid van het beeld op technologisch-economisch
gebied mag niet als argument worden gebruikt om de implementatie van een vernieuwend technologiebeleid uit te stellen. Weliswaar wordt het risico gelopen dat op grond van een onvolledig
inzicht in de relaties op technologisch-economisch gebied een
niet geheel optimaal beleid wordt ontwikkeld, maar tegenover

bedrijfsleven, zijn de R&D-activiteiten van de vijf grote multinationale ondernemingen van strategisch belang voor ons
land. Hoewel het op grond van de hierboven beschreven
structured factoren niet eenvoudig zal zijn om deze activiteiten en de daarmee samenhangende produktielokaties geheel
voor ons land te behouden, dienen de mogelijkheden hiertoe
zoveel mogelijk te worden uitgebuit. In dat verband zouden,
naast een voortgezet beleid van arbeidskostenmatiging, zodanig financiele instrumenten ontwikkeld moeten worden
dat Nederland ten opzichte van vergelijkbare industrielanden op basis van netto-kostenoverwegingen een interessante

dit risico staat het risico dat belangrijke kansen voor de herin-

lokatie van R&D-activiteiten wordt, resp. blijft. Dergelijke

dustrialisatie worden misgelopen door een te trage beleidsontwikkeling. Gezien de urgentie van de herindustrialisatie van Nederland tegen het licht van de werkgelegenheids- en inkomenproblematiek kan dit laatste risico zeker niet worden gelopen.
Zonder volledigheid te willen nastreven, kunnen een aantal
uitgangspunten voor een dergelijk technologiebeleid worden
geformuleerd:
– technologische veranderingsprocessen worden door het bedrijfsleven primair vanuit een commerciele middellange-

maatregelen zouden tevens kunnen bijdragen aan de noodzakelijke uitbouw van de R&D-inspanningen van de grotere
Nederlandse ondernemingen in ons land en die van de in Nederland gevestigde dochters van buitenlandse bedrijven. Bij
de besluitvorming over de aard en omvang van deze financiele instrumenten dient een ,,dynamisch matchingprincipe”
gehanteerd te worden. Dat betekent dat voor Nederland
gestreefd moet worden naar financiele stimuli voor R&D die
overeenkomen met de trends in de stimuli in andere industrielanden. Structureel achterblijven van de omvang van
de R&D in Nederland zal onvermijdelijk leiden tot ernstige

termijn-invalshoek beoordeeld. Een overheid die het vernieuwend vermogen van het bedrijfsleven wil vergroten, zal
dan ook in de eerste plaats zorg moeten dragen voor een

gunstig financieel-economisch klimaat in het algemeen.
Daarnaast zal die overheid een financieel en psychologisch
klimaat moeten creeren waarin risicovol, vernieuwend ondernemen beter mogelijk is. Een effectief technologiebeleid
dient daarom een strategisch onderdeel te zijn van een ge’integreerd sociaal-economisch beleid in het algemeen en van een

verzwakking van onze internationale concurrentiepositie op
langere termijn.

Hans Wijers

anticiperend herindustrialisatiebeleid in het bijzonder. Een

effectief technologiebeleid kan niet als substituut dienen
voor het algemene financieel-economische beleid;
– het vermogen van bedrijfstakken en ondernemingen op suc-

cesvolle wijze op technologische ontwikkelingen in te spelen
wordt sterk bepaald door de aanwezige kennis, ervaring en

mentaliteit, en de daarin aanwezige dynamiek 29). Een technologiebeleid dat niet bij deze factoren aansluit, is gedoemd
te mislukken. Aangezien kennis, ervaring en mentaliteit per
bedrijfstak, per bedrijf en in de loop van de tijd verschillen,
dient het technologiebeleid een gedifferentieerd, gedecentraliseerd en door de marktsector gedragen karakter te bezitten.
De rol van de overheid daarbij is overwegend stimulerend,
mobiliserend en voorwaardenscheppend. Dit impliceert dat
het bedrijfsleven bij de beleidsvoorbereiding, -uitvoering en
-evaluatie sterk betrokken en medeverantwoordelijk dient te
zijn;
– door de Adviescommissie inzake het Industriebeleid en de

RNWV is gesteld dat herindustrialisatiebeleid en dus ook
technologiebeleid per definitie selectieve elementen bevatten
30). Daarbij moeten keuzen worden gemaakt op grond van
een visie over de ontwikkelingsrichting van de Nederlandse
economic. Binnen het technologiegebied zullen een aantal
hoofdgebieden moeten worden gekozen waarop de relevante
overheidsgelden overwegend zouden moeten worden ingezet. Een klein land als Nederland kan zich nu eenmaal niet
permitteren de schaarse middelen te versnipperen over alle
ESB 22-2-1984

27) Overtuigend materiaal over de positieve samenhangen tussen de
voortbrenging van R&D-intensieve produkten enerzijds en de ontwikkeling van de toegevoegde waarde en werkgelegenheid anderzijds, is ten
aanzien van de VS gepresenteerd door: R.Z. Lawrence, Is trade deindustrializing America? A medium-term perspective, Brookings Paper

on Economic Activity, 1983, nr. 1, biz. 129- 161. Voor Japan: MITI,
Toward new research and development, Tokio, 1981, i.h.b. biz. 9.
28) Tegen deze achtergrond is vanuit het Project Technologiebeleid in
samenwerking met de Ministeries van Economische Zaken en van Onder-

wijs en Wetenschappen een aanzet gegeven voor de formulering en uitvoering van een meerjarig onderzoeksprogramma ten aanzien van de relatie technologic-economic.
29) ZieK. Pavitt, op. cit.
30) Adviescommissie inzake het Industriebeleid, Een nieuw industrieel
elan, 1981, biz. 35: Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden VNO
en NCW, Nota technologiebeleid en herindustrialisatie, Den Haag, 1982.
31) Vgl.VIB, Verslagvanwerkzaamheden2, januari 1983endedaaraan
gerelateerde achtergrondstudies. Zie tevens: Project Technologiebeleid,
Naar een op de marktsector gericht technologiebeleid. Den Haag, februari 1984, in het bijzonder hoofdstukken 5 en 6.

181

Auteur