Toets op taak
Studiefinanciering
in de steigers
IR. D.C. VAN INGEN
Inleiding
Over de Studiefinanciering heeft een
voormalig ambtenaar van het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen zich
eens laten ontvallen dat er klaarblijkelijk
zaken zijn die niet kunnen worden geregeld. Deze voorstelling van de situatie op
dit terrein is weliswaar overdreven – er is
immers reeds een stelsel van Studiefinanciering – maar gezien de voorgeschiedenis
van plannen om tot een ander stelsel te komen zeker begrijpelijk. Het jongste plan is
in een vergevorderd stadium van ontwikkeling en maakt een kans om, al dan niet
geamendeerd, door het parlement te worden aangenomen.
In deze bijdrage worden kanttekeningen
geplaatst bij enkele uitgangspunten waarop het voorgestelde systeem is gebaseerd.
Het voorgestelde stelsel is inmiddels al van
vele zijden besproken en van commentaar
voorzien. Omdat de hoofdlijnen van het
nieuwe stelsel onlangs in de landelijke dagbladen zijn uiteengezet zullen die hier niet
opnieuw uitvoerig worden geschetst. In
plaats daarvan volstaan wij met een korte
recapitulatie en een weergave van de kritiek die vanuit het maatschappelijk forum
op het voorstel zijn geuit. Daarna gaan wij
wat dieper in op de uitgangspunten. Enkele
conclusies sluiten dit artikel af.
Plan en kritiek
De toelagen bestaan in het voorgestelde
stelsel voor een belangrijk deel uit zogenoemde basisbeurzen welke niet afhankelijk worden gesteld van de inkomenspositie
van de ouders en die aan iedere studerende
van 18 tot 30 jaar ter beschikking zullen
worden gesteld. Deze basisbeurzen zijn hoger voor studenten in het tertiair onderwijs
dan voor deelnemers aan het secundair onderwijs en tevens hoger voor uitwonenden
dan voor thuiswonenden. Aanvullende financiering is voor onderwijsdeelnemers uit
de lage en de lagere middeninkomensgroepen mogelijk door middel van een rentedragende lening en een aanvullende beurs.
De hoogte van de aanvullende financiering
is afhankelijk gesteld van de mogelijk
geachte ouderlijke bijdrage. Deze wordt
aan de hand van inkomen en vermogen van
de ouders bepaald. Daarbij wordt tevens
rekening gehouden met eigen inkomen en
ESB 25-9-1985
vermogen van de student en met inkomen
en vermogen van de partner waarmee hij
of zij al dan niet in echt samenwoont 1).
Het overgrote deel van het ter beschikking
staande budget, dat in 1986 circa f. 3,3
mrd. zal bedragen, bestaat uit de basisbeurzen. Te zamen met f. 200 mln. aan tegemoetkomingen in reiskosten en toeslagen, waaronder een partnertoeslag, zal het
van het ouderlijk inkomen onafhankelijke
verstrekkingenbudget bijna f. 2,6 mrd. bedragen. Van de aanvullende verstrekkingen zal het bij de aanvullende beurzen gaan
om f. 200 mln. en bij de rentedragende leningen om f. 430 mln.
Exclusief toeslagen bedraagt de basisbeurs voor thuiswonende en uitwonende
studenten in het tertiair onderwijs f. 3.520
respectievelijk f. 7.520. De maximale aanvullende financiering van de kosten van levensonderhoud exclusief ziektekostenverzekering plus de directe studiekosten exclusief onderwijsbijdragen bedraagt voor zowel thuis- als uitwonende studenten in het
tertiair onderwijs f. 2.202.
Het maximale budget voor bestrijding
van de kosten van levensonderhoud plus de
bedoelde directe studiekosten zal dus
f. 4.722 bedragen voor thuiswonenden en
f. 9.722 voor uitwonenden. Ter vergelijking: de overeenkomstige maximumnormen in het huidige stelsel bedragen f. 6.733
en f. 10.420; de onderhoudskosten die
door de Raden van Arbeid bij de verlening
van kinderbijslag in aanmerking worden
genomen bedragen voor thuis- en uitwonenden f.9.900 respectievelijk f. 13.700.
Kritiek op het voorgestelde stelsel is
geuit door onder andere adviesorganen
van de regering, met name de SociaalEconomische Raad (SER) en de Emancipatieraad, alsmede de landelijke studentenvakbond (LSVB) 2). Kernpunt van de
kritiek van met name de SER en de LSVB is
het denivellerende karakter van het plan.
Dit komt door de hoogten van de basisbeurzen, de verlaging van het maximale
studiekostenbudget en de verlaging van de
bijdragevrije voet – dat wil zeggen de
grens van het ouderlijk inkomen waarbeneden geen bijdrage van de ouders in de
studiekosten mogelijk wordt geacht – van
f.27.270 naar f.21.650 (het belastbaar minimuminkomen). Voor uitwonende studerenden is de basisbeurs in vrijwel alle gevallen hoger dan de thans verleende kinderbijslag. In de kritiek van studentenzijde
is vooral ook de verlaging van het
maximumbudget (basisbeurs plus maximale rentedragende lening en aanvullende
beurs) een steen des aanstoots. Op dit punt
wordt hier kort ingegaan.
Bij de vaststelling van de hoogte van het
maximumbudget is aansluiting gezocht bij
de hoogten van de RWW-uitkeringen voor
jonge werklozen, voor zover deze niet onder de WW of WWV vallen. Algemeen bekend is dat vooral zelfstandig wonende
werkloze jongeren niet met hun uitkering
kunnen rondkomen. Ook de regering heeft
dit, bij monde van de minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid, in een
televisieuitzending bevestigd. Niet bij hun ouders
wonende jonge werklozen leven doorgaans
ten dele op kosten van een partner. Vooral
in de steden komt het ook voor dat zij hun
kosten van levensonderhoud omlaag hebben gebracht door samen met anderen een
kraakpand te bewonen. Het betrokken
aspect van de regeling kan een zekere consistentie met andere regelingen dus niet
worden ontzegd. Als een werkloze jongere
niet van zijn uitkering kan rondkomen,
waarom zou dan een student wel van zijn
toelage moeten kunnen rondkomen? Het
antwoord ligt voor de hand. Omdat er ook
gestudeerd zal moeten worden heeft een
student doorgaans relatief minder tijd en
mogelijkheden om wegen te zoeken om
toch de eindjes aan elkaar te knopen. Ook
de optie om bij de ouders te blijven of daar
weer te gaan wonen is in vele gevallen relatief minder ree’el. Voorts dient te worden
opgemerkt dat het niet bevorderend is voor
de studievoortgang om telkens aan het einde van de maand circa f. 100 a f. 200 tekort
te komen.
De hoogte van de maximale toelage is in
de kritiek op het ingediende voorstel gekenschetst als een steen des aanstoots. Op
het punt van de hoogten van de verstrekkingen is het voorstel in feite aangekleed
met een ,,deux-pieces de resistance”. Mag
de maximale toelage laag worden geacht,
de basisbeurzen zijn hoog, naar Internationale maatstaf zeer hoog, vooral voor de
uitwonende studerenden. In het ingediende voorstel kunnen dus zowel karigheid en
royaliteit worden onderkend. Vragen hierbij zijn of de zuinigheid de wijsheid bedriegt en de royaliteit verantwoord is.
Uitgangspunten
Met Studiefinanciering van overheidswege wordt beoogd (meer) personen die
over vereiste kwalificaties voor onderwijs_deelname maar over onvoldoende financie’le middelen kunnen beschikken, door
toelagen tot het volgen van een studie in
staat te stellen. Alhoewel niet met zoveel
woorden in het wetsontwerp vermeld, mag
1) Hier is bedoeld ,,indeecht”;,,in het echt” is
in dit verband ook interessant, maar vooral voor
degenen die dit per se willen weten.
2) Zie onder meer Sociaal-Economische Raad,
Advies Studiefinanciering, 85/06, ‘s-Gravenhage 1985.
961
dit als centrale doelstelling worden be-
die vrijkomen door de afschaffing van de
schouwd. Aan veranderingen van een
voor het aangaan van zulke leningen zou
kinderbijslag voor kinderen boven de 18
jaar. De restrictie van de budgettaire neutraliteit strekt zich mede uit tot het beslag
op kapitaalmarktmiddelen. Dit kapitaal-
bestaan. Vermeldenswaard is dat onder de
vigeur van de voorgestelde wettelijke regeling de studerende in beginsel wel over een
onderpand beschikt, namelijk de basis-
marktbeslag mag door invoering van het
beurs.
bestaand stelsel bij een gelijkblijvend budget voor studiefinanciering mag de eis worden gesteld dat zij in het teken van deze
doelstelling staan.
In het navolgende zal worden ingegaan
op twee uitgangspunten die als volgt in de
memorie van toelichting op het wetsontwerp staan verwoord 3):
– budgettaire neutraliteit (uitgangspunt
0;
nieuwe stelsel niet groter worden. In de memorie van toelichting wordt kort op deze
materie ingegaan. Opgemerkt wordt dat de
onttrekking van gelden aan de kapitaalmarkt door de opneming van studieleningen, gezien de overheidsgarantie, op een
Men kan hierover een gedachtencon-
structie opzetten. Laten wij daartoe eerst
de situatie bezien van een enkele student
die wil lenen. Hij beschikt over f. 7.500 basisbeurs. Stel dat hij zijn budget wil aanvullen tot f. 13.500, dus met f.6.000. De
– financiele afhankelijkheid van de stu-
lijn moet worden gesteld met de dekking
derende van zijn ouders (uitgangspunt
a).
bank zal hem een borg vragen die – indien
van het financieringstekort met overheidsleningen. Gewezen wordt ook op de
de bank geen enkel risico wil lopen f. 6.000 zal moeten bedragen. Gaan echter
veel meer studenten lenen dan wordt het risico dat niet wordt terugbetaald gespreid.
moeilijke voorspelbaarheid van het aantal
Daarbij past de aantekening dat naast
studerenden dat rentedragende studiele-
veranderingen die uit de voorgenoemde
uitgangspunten voortvloeien ook vereenvoudigingen kunnen worden doorgevoerd
uitsluitend met het oogmerk tot een grotere
administratieve doelmatigheid van het
systeem te komen. Vergroting van de administratieve doelmatigheid door vereenvoudigingen heeft, getuige het veelvuldig
De wet van de grote aantallen treedt in werDeze rubriek wordt verzorgd door
het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven te ‘s-Gravenhage
king. In de literatuur over studiefinanciering staat het hier bedoelde bekend als
,,risk-pooling” 5). Als van de totale omvang van de studieschuld bij voorbeeld
maximaal een kwart oninbaar zou zijn, behoeft de banken in de hierboven geschetste
situatie bij de gebruikelijke rente f. 2.000
voorkomen in de memorie van toelichting
ningen zal opnemen, van de grootte van de
van de woorden ,,eenvoud, doorzichtigheid en doelmatigheid” (uitgangspunt e),
bedragen die opgenomen zullen worden en
van de uitgaven die zullen voortvloeien uit
een belangrijke rol gespeeld bij het ont-
de overheidsgarantie van de leningen. Deze
dat f. 8.000 geleend zou moeten worden.
aspecten verlenen aan deze vorm van financiering een uitgesproken open-eindkarakter. In de uiteenzetting van de regering komen drie aspecten van de problematiek naar voren: de kwestie van het kapitaalmarktbeslag op zichzelf, onzekerheid
omtrent de omvang van het kapitaalmarktbeslag en onzekerheid omtrent Overheidsuitgaven en -inkomsten die met de verstrekking en terugbetaling van studieleningen (op wettelijke basis) zijn gemoeid.
Naarmate meer studerenden – met name ouderejaars die relatief snel kunnen terugbetalen – de bedoelde bankleningen
zouden aangaan kunnen de banken de ge-
werp dat nu aan de Tweede Kamer is voorgelegd. Eenvoud en consistentie zijn aspecten die in het bestek van dit artikel, ofschoon zij wel aandacht verdienen, noodgedwongen buiten beschouwing moeten
blijven.
Bij bestudering van de beleidsverant-
woording blijken uitgangspunten, beleidsdoelstellingen en randvoorwaarden moei-
lijk uit elkaar te halen. Zo wordt in de memorie van toelichting de randvoorwaarde
van de budgettaire neutraliteit een uitgangspunt genoemd. Voorts heet afhankelijkheid van de studerende van de ouders
een uitgangspunt, terwijl het beleidsstreven duidelijk is gericht op studiefinanciering onafhankelijk van de ouders. De
eerste twee pagina’s van de memorie van
toelichting zijn aan de mogelijkheden en
onmogelijkheden van realisering van onafhankelijkheid gewijd.
De regering is tot de conclusie gekomen
dat, gelet op de financiele consequenties,
Dat een ruimere gelegenheid tot het aan-
gaan van studieleningen tot extra kapitaalmarktbeslag zou leiden valt natuurlijk niet
te ontkennen. De overweging dat een deel
van de ouderlijke bijdragen die door de
studieleningen vrijkomen voor andere
bestedingsmogelijkheden, tot verruiming
van het aanbod van kapitaalmarktmiddelen zal leiden, onder meer door versnelde
aflossing van door de ouders aangegane leningen, doet weinig ter zake. Immers, met
dat argument zou ook vergroting van het
een regeling die uitgaat van de financiele
financieringstekort door verlaging van de
zelfstandigheid van de studerende niet
haalbaar is. Toch is het zoveel mogelijk tegemoetkomen aan verlangens dienaangaande een hoofdrol blijven spelen. In het
wetsontwerp wordt gekozen voor een ver-
belastingen kunnen worden verdedigd.
mindering van de ouderafhankelijkheid 4).
Een vraag is hoe het streven naar zoveel .
mogelijk van de ouders onafhankelijke
Toch kunnen bij het op een lijn stellen van
extra kapitaalmarktbeslag door studie- en
staatsleningen enkele kanttekeningen worden geplaatst.
Voor studieleningen geldt dat de terugbetalingsverplichting, althans in eerste
aanleg, ligt bij de particulieren die de lenin-
studiefinanciering zich verhoudt tot de zo-
gen zijn aangegaan en voor staatsleningen
juist vermelde centrale doelstelling.
bij het rijk. Het is misschien van meer dan
theoretisch belang dat een groter beslag op
Budgettaire neutraliteit
voorgestelde stelsel niet volstrekt is uitgesloten. Dit kan als volgt worden toegelicht. In een situatie zonder overheidsinterventie ontstaat geen markt voor studieleningen als gevolg van het feit dat het risico
voor de kredietverschaffer te groot is.
borg te vragen. De borg kan in dit geval
zonder onaanvaardbaar risico voor de
bank uit de basisbeurs worden betaald, zo-
vraagde borg per lening verlagen. Anders
zou het immers vooral de groep met een
verhoogd risico kunnen zijn die zijn toe-
vlucht tot de bankleningen neemt. Bedacht
zij hierbij ook dat de basisbeurs aan iedere
studerende wordt verstrekt zonder perio-
dieke controle op de studievoortgang. Het
kwart in het tweede voorbeeld moet als een
lage raming worden aangemerkt.
De hierboven beschreven ,,risk-pooling”
kan waarschijnlijk niet tot ontwikkeling
worden gebracht omdat de prijs die ervoor
moet worden betaald (f. 2.000 in het vermelde voorbeeld) vanuit het gezichtspunt
van de individuele student te hoog zal worden geacht. Vindt de ,,risk-pooling” daarentegen niet op vrijwillige basis plaats,
maar onderschrijft de overheid het risico
– met gelijktijdige verlaging van alle ba-
sisbeurzen met f. 2.000 – dan ontstaat een
vergelijkbaar geval. In dit geval zullen
naar verwachting echter relatief meer studerenden van de leningoptie gebruik
maken.
Vraag blijft daar natuurlijk of studenten
bereid zouden zijn bedragen van deze omvang (rentedragend) te lenen. De grote
meerderheid van de Zweedse studenten
toont deze bereidheid 6). Daar gaat het
echter om leningen met overheidsgarantie
betreffende de terugbetaling. Verder moet
kapitaalmarktmiddelen als gevolg van het
De middelen die voor verstrekkingen in
het kader van het voorgestelde stelsel ter
beschikking zullen worden gesteld bestaan
uit het huidige rijksstudietoelagenbudget,
het deel van het budget ,,tegemoetkoming
Doordat in normale gevallen geen onder-
in de studiekosten” (TS-regeling) dat deel-
pand voor de lening kan worden gegeven
nemers aan het secundair dagonderwijs
zou een zo hoge rente moeten worden ge-
van 18 tot 30 jaar betreft en de middelen
vraagd dat weinig of geen belangstelling
962
3) Tweede Kamer, Wet op de studiefinanciering, vergaderjaar 1984-1985, 19 125, nr. 3.
4) Idem, biz. 99.
5) Zie btjvoorbeeld Marc Nerlove, Some pro-
blems in the use of income contingent loans,
Journal of Political Economy, vol. 83, nr. 1, februari 1975.
6) Zie ook Maureen Woodhall, Student loans;
lessons from recent international experience,
Policy Studies Institute, nr. 605, Londen, 1982.
worden bedacht dat Zweedse studenten in
het tertiair onderwijs in het algemeen
ouder zijn dan Nederlandse studenten. Ten
slotte zijn Zweden misschien meer dan Nederlanders ,,fools for education”.
Wat kan het gegeven voorbeeld ons leren? In de eerste plaats dat een ruil mogelijk is van een deel van de omvang van de te
verstrekken (basis)beurzen voor een verruiming van de mogelijkheid om studieleningen met overheidsgarantie af te sluiten.
Voor de dekking van het risico voor de
overheid zouden de beurzen omlaag moeten. De restrictie van budgettaire neutraliteit komt hiermee in een ander daglicht te
staan. In de tweede plaats kan worden geleerd dat vanuit het oogpunt van beheers-
constatering geldt ook voor de studerenden uit de relatief lage- en lagere-middeninkomensgroepen. In het huidige stelsel
krijgen deze, indien hun studieresultaten
voldoende zijn voor toekenning van een
toelage, de college- en inschrijvingsgelden
gecompenseerd in hun toelage, voor het
grootste deel bestaand uit een beurs en
voor een geringer deel uit een voorschot. In
het nieuw voorgestelde stelsel vindt de financiering van de verschuldigde college- en
inschrijvingsgelden van de studenten uit de
genoemde groepen volledig door middel
van rentedragende leningen plaats. Studenten uit de hogere-inkomensgroepen
blijven voor de college- en inschrijfgelden
op hun ouders aangewezen.
baarheid van de overheidsfinancien niet
Uitgaande van budgettaire neutraliteit is
zozeer het (extra) kapitaalmarktbeslag op
zichzelf als problematisch behoeft te worden opgevat, als wel de onzekerheden in
verband met het open-eindkarakter. Toch
gaat het hierbij in beginsel om calculeerbare risico’s. Zonder empirisch onderzoek
kan men slechts gissen naar de omvang van
deze risico’s. Dit brengt ons tot een derde
constatering. In de twaalf jaren dat met de
gedachte aan verruiming van de leningmogelijkheid wordt gespeeld is van overheidszijde geen onderzoek met de hier bedoelde
strekking geentameerd.
onafhankelijkheid van de ouders een illusie, als wordt getracht dat te bereiken zonder ruimere financiering door middel van
rentedragende leningen. Het voorgestelde
systeem brengt met zich mee dat in het tertiaire onderwijs niet minder maar meer
studenten financieel op hun ouders aangewezen zullen raken. De uitbreiding van het
aantal betreft de studerenden in de lagereinkomensgroepen. Ook studenten uit de
Financiele afhankelijkheid
Er zijn twee aspecten aan de ouderafhankelijkheid te onderkennen die ruwweg
op het volgende neerkomen: de ouders
kunnen de studerende tot een last zijn en de
studerende is de ouders een last. Zowel studerenden als ouders hebben van een nieuw
stelsel van studiefinanciering dan ook altijd verwacht dat een verruiming van de
studiefinancieringsmogelijkheden buiten
de ouders om zou ontstaan 7). Het spreekt
vanzelf dat deze verwachting moeilijk is te
rijmen met de randvoorwaarde van budgettaire neutraliteit, te meer daar deze
randvoorwaarde zich mede uitstrekt tot
het beslag op kapitaalmarktmiddelen. Een
verruiming van de studiefinancieringsmogelijkheden zit er in het voorgestelde stelsel
uitsluitend in voor de deelnemers aan het
secundair dagonderwijs van 18 jaar of
ouder, die thans buiten de rijksstudietoelagenregeling vallen, alsmede voor de uitwonende studerenden in het tertiair onderwijs
die in het huidige stelsel geen aanspraak
hebben op een toelage wegens een te hoog
inkomen van de ouders. Wat de laatste categoric betreft zal de vormgeving aan het
streven naar een zo groot mogelijk onafhankelijkheid van de studerende resulteren
in een lastenverlaging voor de ouders. De
nadruk ligt dus vooral op het verlichten
van de last van de ouders. Gewezen zij echter ook op de onderwijsbijdragen. Juist in
verband met verhogingen van de collegegelden heeft het parlement in recente jaren
aangedrongen op spoed met het voorstellen en invoeren van een nieuw stelsel van
studiefinanciering. Thans moet worden
vastgesteld dat het voorgestelde systeem in
dit opzicht geen verruiming van de studiefinancieringsmogelijkheden inhoudt. Deze
ESB 25-9-1985
hogere inkomensgroepen blijven in het
voorgestelde stelsel financieel van de
ouders afhankelijk, hoewel uitwonenden
in mindere mate afhankelijk worden. Het
streven naar onafhankelijkheid van de
ouders voor studenten in het tertiair onderwijs blijkt in het voorgestelde stelsel averechts te werken.
lopige afsluiting van de mogelijkheid tot
een ruimer gebruik van rentedragende leningen er wellicht toe zou moeten leiden
om het streven naar ouderonafhankelijkheid geheel te laten varen en het vermelde
uitgangspunt van de inkomensafhankelijkheid het voile pond te geven. Te denken
valt daarbij in het bijzonder aan de onderwijsdeelnemers die jonger zijn dan 21 jaar.
Voor hen kan een verkleining van de financiele afhankelijkheid van de ouders relatief
minder nodig worden geacht. Als zij voor
de keuze zouden worden gesteld tussen
ouderlijke bijdrage en rentedragende lening zouden zij naar verwachting toch in
meerderheid voor de ouderlijke bijdrage
opteren. Wie zou hun of hun ouders daarin
ongelijk geven? Enkele jaren geleden hebben wij voorgesteld de van het ouderlijk inkomen afhankelijke aanvullende beursverstrekking te concentreren in de beginjaren
van de studie 8); een voorstel dat destijds
de instemming verwierf van de Academi-
sche Raad. Bovendien is het zaak met de
schaarse middelen waarover de overheid
kan beschikken, in het licht van de centrale
doelstelling van de studiefinanciering, optimaal op de betalingsbereidheid van de
ouders in te spelen.
Wanneer het getij van het financieringstekort ten goede is gekeerd kan, binnen de
ruimte die de te stellen maximumnorm
voor het financieringstekort toelaat, opnieuw worden bezien of geleidelijke uitbreiding van de mogelijkheid om rentedragende leningen af te sluiten mogelijk is.
Slot
D.C. van Ingen
Met de strikte randvoorwaarde van budgettaire neutraliteit en de wens het stelsel
uit te breiden tot secundair-onderwijsdeelnemers van 18 jaar en ouder moet het ontwerpen van een ander stelsel van studiefinanciering een moeilijk karwei zijn geweest. Zonder kennis van de omvang van
het extra kapitaalmarktbeslag en van de financiele verplichtingen die voortvloeien
uit de overheidsgarantie betreffende de
terugbetaling kan men niet anders constateren dan dat verruiming van de studiefinancieringsmogelijkheden door het op
grotere schaal verstrekken en/of garanderen van rentedragende studieleningen pas
mogelijk zal worden als de hoogte van het
financieringstekort het toelaat. In dit verband is het op een lijn stellen van studieleningen en staatsleningen om het financieringstekort van het rijk te dekken met het
oog op beheersing van de overheidsuitgaven niet onverstandig.
Daarnaast moet worden geconstateerd
dat de centrale doelstelling van elk studiefinancieringsstelsel, namelijk elke studerende die over onvoldoende middelen uit
andere bronnen kan beschikken financieel
in staat te stellen een studie te volgen, in
conflict is gekomen met het beleidsstreven
naar financiering onafhankelijk van het
ouderlijk inkomen. Dit conflict is aanwezig ondanks het feit dat financiele afhankelijkheid van de ouders uitdrukkelijk als
een uitgangspunt is gekozen.
De vraag kan worden gesteld of de voor-
7) Interessant, zij het vooral in psychologisch
opzicht, is dat in door studenten ontworpen
plannen inzake de studiefinanciering doorgaans
wel is voorzien in (extra) betaling door de
ouders, naar draagkracht aan de staat, die de
gelden vervolgens doorsluist naar de studerenden: een soort ,,anonimering” van de ouderlijke
bijdragen derhalve.
8) J. de Boer en D.C. van Ingen, Een prijs voor
onderwijs deel 2; voorstel tot een gedifferentieerd stelsel van eigen bijdragen, Instituut voor
Onderzoek van Overheidsuitgaven, ‘s-Gravenhage, 1981, biz. 75.
963