Ga direct naar de content

Van kartel tot grondstoffenfonds

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 18 1985

OPEC 25 jaar
Van kartel tot grondstoffenfonds
DRS. J.L.M. DE JONG*

Deze maand is het vijfentwintig jaar geleden dat de OPEC werd opgericht, een jubileum dat niet echt
uitbundig wordt gevierd. De aandacht gaat veeleer uit naar de komende OPEC-vergadering op 3
oktober in Wenen, waar gesproken zal worden over de produktieplafonds. In 1982 vroeg
W.F. Verhagen zich in dit blad af of de OPEC 1984 zou halen 1). Zijn conclusie luidde dat de organisatie
haar tijd als kartel had gehad. Hoewel de OPEC nog steeds een sleutelrol inneemt op de
wereldoliemarkt, kan inderdaad niet meer van een prijskartel gesproken worden. De gewijzigde
situatie op de oliemarkt heeft er namelijk toe geleid dat er momenteel eerder sprake is van een
grondstoffenfonds. In dit artikel zal nader worden ingegaan op een aantal aspecten van deze
verschuiving.
De verzwakking van de markpositie
In 1978 had de OPEC een sterke greep op de oliemarkt. 48%
van de wereldolieproduktie vend plaats in OPEC-landen, 85%
van de door de OECD gei’mporteerde olie kwam uit OPEC-landen en van de bewezen oliereserves bevond 69% zich in OPEClanden 2). De Iraanse revolutie, die in het najaar van 1978 losbarstte, had onder andere tot gevolg dat de olieproduktie van dat
land sterk afnam, hetgeen leidde tot prijsstijgingen. In 1980 namen de spanningen op de oliemarkt verder toe door de oorlog
tussen Iran en Irak. Het hoogtepunt van de prijs werd bereikt in
1981, toen de officiele prijs van de ,,marker crude”, Arabian
Light, werd verhoogd tot $ 34.
De prijsstijgingen van de jaren zeventig en van de jaren 1980
en 1981 leidden echter tot substitutie en besparing. Zo daalde het
aandeel van olie in het totale energiepakket van de nietcommunistische landen van 53% in 1978 tot 46% in 1984, terwijl
de hoeveelheid gebruikte energie per eenheid produkt in de industrie eveneens aanzienlijk afnam. Bovendien bei’nvloedde de
recessie en de ten dele daarmee samenhangende schuldencrisis de
vraag naar olie negatief. De mondiale olieconsumptie nam onFiguur 1. Procentueel aandeel van de OPEC in de wereldolieproduktie, jaargemiddelden

48-

42-

36-

der invloed van genoemde factoren af van 3,08 mrd. ton olie in
1978 tot 2,80 mrd. ton in 1982. Het economische herstel nadien
bracht slechts een uiterst bescheiden opleving teweeg tot een niveau van 2,84 mrd. ton in 1984.
Ook aan de aanbodkant vonden opmerkelijke verschuivingen
plaats. Zo lokten de prijsstijgingen sterke uitbreiding uit van de
olieproduktie buiten de OPEC. Mexico, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk samen vergrootten de produktie tussen 1978 en
1984 met 127%! Deze verschuivingen in de vraag naar en het
aanbod van olie leidden na 1981 tot een druk op de olieprijs. De
OPEC probeerde de prijs zoveel mogelijk op peil te houden. Dit
was veel moeilijker dan het opdrijven van de prijs in de jaren zeventig, omdat het aandeel van de OPEC op de wereldmarkt was
verminderd. De manier waarop de organisatie probeerde de prijs
te ondersteunen bestond uit het zichzelf opleggen van produktieplafonds, waarmee ze in wezen als ,,swing-producer” optrad.
Aldus daalde het aandeel van de OPEC op de wereldmarkt nog
verder, hetgeen leidde tot een verdere verzwakking van haar
positie.
De eerste produktie-afspraak binnen de OPEC werd gemaakt
in 1982, waarbij de produktie werd beperkt tot maximaal 17,5
mln. vaten per dag (b/d) tegen een feitelijke produktie een jaar
eerder van 22,5 mln. b.d.en tevens de officiele prijs werd verlaagd tot $ 29. Tegen het einde van 1984 werd het produktieplafond wederom verlaagd tot 16 mln. b/d. Desondanks bleek de
OPEC niet meer in staat de prijsontwikkeling te bepalen zoals in
de jaren zeventig. In begin 1985 werd daarom de officiele prijs
verder verlaagd tot $ 28. Bovendien werd besloten een accountant de produktiehoeveelheid te laten controleren.
Het feit dat de druk op de olieprijs door produktiebeperkingen en verlaging van de officiele prijs niet gekeerd werd, zelfs
niet toen vanaf eind 1983 de economische groei in het Westen
aantrok, was te wijten aan een aantal factoren. Zo werd de produktiebeperking van de OPEC gecompenseerd door produktiestijging buiten de OPEC. Ook bleek de prijsgevoeligheid van
de vraag te gering om de prijsdaling te laten volgen door een sterke vraagstijging. Daarnaast lagen al sedert 1981 de spotprijzen

30S

28,00

24
1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985

* De auteur is verbonden aan Economisch Bureau van de Amro Bank.

Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1) W.F. Verhagen, Haalt de OPEC 1984, ESB, 10 maart 1982.
2) Cijfers uit B.P. Statistical Review of World Energy, juni 1985; Oil

Bron: BP Statistical Review of World Energy, juni 1985; Petroleum Intelligence

and Gas Journal, diverse nummers; OECD, Oil and Gas Statistics,

Weekly, diverse nummers.

1985-2.

ESB 25-9-1985

957

onder de officiele prijzen, zodat het voor OPEC-landen steeds
moeilijker werd om hun olie af te zetten tegen de officiele prij-

Tabel 1. Quota als percentage van het produktieniveau van 1981

zen. Geleidelijk ontstonden er aldus meer spanningen binnen de

OPEC. Deze ontwikkeling heeft ertoe geleid, dat kortingen eerder regel dan uitzondering zijn geworden. Soms ook wordt de samenstelling van de ,,blends” officieus gewijzigd, waardoor op
verhulde wijze kortingen kunnen worden gegeven. (Een blend is
een mix van oliesoorten van uiteenlopende kwaliteit.) Voorts

zijn somrnige landen er toe overgegaan zelf meer olie te raffineren. Aangezien de officiele prijs slechts betrekking heeft op ruwe
olie, kan ook op deze wijze de officiele prijs worden omzeild.
Een laatste en in toenemende mate gebruikte methode om onder
de officiele prijs uit te komen, is olie te betrekken in ..barter” of

..counter trade”. De vermelde verlagingen van de officiele prijs
waren in feite slechts een volgen van marktontwikkelingen.
Toen Noorwegen en Engeland in het begin van 1985 hun ,,officiele prijs”-systeem afschaften, was er dan ook weinig nieuws
onder de zon.

De positie op lange termijn

Hoewel de korte-termijnpositie van de OPEC op de oliemarkt
danig is verzwakt, blijft haar lange-termijnpositie onverminderd
sterk. Het aandeel van de OPEC in de bewezen oliereserves is na
1978, ondanks de grootscheepse wereldwijde exploratie-activiteiten slechts marginaal gedaald van 69% in 1978 tot 65% in
1984. Door de produktiebeperkingen steeg de levensduur van de
reserves in OPEC-landen in dezelfde periode van 40 jaar tot 71
jaar. De rest van de wereld zag de levensduur van de reserves, ondanks de vele vondsten, slechts oplopen van 16 tot 19 jaar. Op
lange termijn blijven de OPEC-landen derhalve een hoofdrol
spelen op de oliemarkt.
Het op prijsstabilisatie gerichte beleid van de OPEC doet sterk
denken aan de manier waarop een grondstoffenfonds opereert.Als het eerste kwartaal van 1982 als basis wordt genomen,
blijkt dat de organisatie een tamelijk succesvol grondstoffenfonds is geweest, dat ondanks het verminderde aandeel van de
OPEC op de wereldoliemarkt, de aanzienlijke overcapaciteit
binnen de OPEC en de financiele problemen van een aantal van
de leden, heeft bereikt dat de olieprijs op de vrije markt relatief

stabiel is gebleven. In figuur 2 wordt de ontwikkeling van de olieprijs vergeleken met die van tin, rubber en aluminium. Op de
markten van tin en rubber wordt door speciaal daartoe in het leven geroepen organisaties gepoogd de prijs te stabiliseren. Voor
aluminium is dit niet het geval.

Bij het vaststellen van produktiequota binnen de OPEC zijn
de grootste produktiebeperkingen steeds voor rekening gekomen van de landen die deze last het best konden dragen. Wanneer een onderscheid wordt gemaakt tussen ,,arm-OPEC” en
,,rijk-OPEC” 3) (min of meer analoog aan de onderscheiding

Maart
1982

Maart
1983

Oktober
1984

Arm-OPEC
Rijk-OPEC excl.

88,0

104,6

99,9

8,527

Saoedi-Arabie

68,7
72,9
77,8

85,6
51,0

75,2

44,4

3, ‘120
4,353

77,8

71,1

16,000

Saoedi-Arabie

OPEC totaal

Quota van

oktober 1984
in mln. b/d.

Bron: Petroleum Intelligence Weekly.

de verhouding tussen de hoogte van het totale produktieplafond
van de OPEC en de ruimte voor de OPEC op de oliemarkt en ten
tweede van de door de OPEC-leden betrachte discipline. Het

eerste probleem wordt – in geval van korte-termijnfluctuaties
– ondervangen door de afspraak dat Koeweit en Saoedi-Arabie
binnen de OPEC als ,,swing-producer” zullen optreden. Ook
het probleem van de discipline wordt hierdoor enigszins ondervangen, al is het niet waarschijnlijk dat deze twee landen gedurende lange periodes overschrijdingen van de andere willen compenseren. In dit verband is het opvallend, zoals uit figuur 3
blijkt, dat rijk-OPEC excl. Saoedi-Arabie zich nog het meest
schuldig heeft gemaakt aan overschrijding van het aan deze
groep landen toegewezen quotum, een situatie die mede tot het
oplopen van de spanningen binnen de OPEC heeft bijgedragen.
Arm-OPEC heeft zich eveneens schuldig gemaakt aan overschrijding van het toegestane quotum, zij het in veel mindere
mate dan op grond van haar lopende-rekeningtekorten en
schuldproblemen mocht worden verwacht. Haar mogelijkheden
tot produktie-uitbreiding zijn echter minder groot, omdat zij
reeds op 76% van haar capaciteit pompt. De OPEC in haar geheel pompte in de eerste helft van 1985 slechts op 58% van de capaciteit. Die omvangrijke overcapaciteit vormt uiteraard een
voortdurende bedreiging voor de discipline. Dat desondanks de
discipline in zijn totaliteit tot nog toe aanzienlijk is geweest, is
dan ook vooral te danken aan Saoedi-Arabie. Het produktiebeleid van dit land alleen heeft er in zeer belangrijke mate toe bijgedragen dat de feitelijke produktie als percentage van het overeengekomen quotum in de eerste helft van 1985 94% bedroeg!

In deze situatie zou verandering kunnen komen wanneer de
oorlog tussen Iran en Irak zou worden beeindigd en deze twee

Figuur 3. Feitelijke produktie als percentage van de quota,
kwartaalcijfers
——— rijk-OPEC, excl. Saoedi-Arabie
_ _ Saoedi-Arabie
……arm-OPEC
———OPEC
180 T

,,low-absorbers”-,,high absorbers”) blijkt dit duidelijk.
Of de OPEC in staat zal blijven met een quota-systeem de olieprijs te behoeden voor een ineenstorting, hangt ten eerste af van

140-

120-

Figuur 2. Prijsontwikkeling van enkele grondstoffen, maandgemiddelden (1982-1 = 100)
94.10

——— tin
_ — – aluminium
. . . . . rubber
—__ spotprijs Arabian Light

80-

\
\
\
\

“~-— “”‘

132-,
60

1982

1

1983

1984

1

1985

\64.90

Bron: Berekeningen op basis van gegevens van Petroleum Intelligence Weekly, diverse nummers.

3) Arm-OPEC omvat: Algerije, Ecuador, Gabon, Indonesia, Iran, Irak,
Nigeria en Venezuela. Rijk-OPEC omvat: Koeweit, Libie, Qatar,
Saoedi-Arabie en de Verenigde Arabische Emiraten.
. 90,03
Produktie

Capaciteit a)

eerste helft 1985 a)

1982

1983

1984

1985

Bron: IMF, International Financial Statistics; Petroleum Intelligence Weekly.

958

Arm-OPEC
Rijk-OPEC

9,794
5,804

a) Hoeveelheden in mln. barrels per dag.

Quotum sinds

oktober 1984 a)
13,100
13,725

8,527
7,473

landen hun capaciteit en produktie aanzienlijk zouden opvoeren. Vooralsnog ziet het daar center niet naar uit. De verschillende pijpleidingprojecten van Irak (door Turkije en Saoedi-Arabie) zullen de mogelijkheden van produktie-uitbreiding niet we-

zenlijk vergroten op korte termijn. Bovendien hebben de Saoedi’s aangekondigd de levering van de zogenaamde ,,war relief
crude”4) aan Irak te zullen stopzetten en in 1986 terugbetaling te
eisen, wanneer de Iraakse pijpleidingen de oliemarkt dreigen te

Duidelijk anders ziet het beeld eruit wanneer Koeweit, SaoediArabie, Qatar en de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) als
groep worden genomen. Per ultimo 1982 zouden deze landen samen ca. $ 87 mrd. aan liquide beleggingen hebben uitstaan in het

Met name Venezuela en Nigeria zijn in de groep arm-OPEC
onberekenbare landen. De Nigerianen hebben in de eerste helft
van 1985 echter reeds op 83% van hun capaciteit gepompt, terwijl de chaotische toestand in dat land eerder wijst op verlies van

buitenland 8) (van het totaal van $ 252 mrd. aan buitenlandse activa). Het gezamelijk gecumuleerde tekort op de lopende rekening na 1982, incl. een schatting over 1985, bedraagt ruim $ 26
mrd. Per ultimo 1985 resteert derhalve nog ca. $ 61 mrd. aan liquide middelen. Dit zou genoeg zijn om een gezamenlijk tekort
op de lopende rekening van de geschatte omvang over 1985 gedurende vier jaren te financieren.
Het zou derhalve voor de veerkracht van de OPEC verstandig
zijn wanneer op de komende OPEC-vergadering de last van het

capaciteit dan op uitbreiding van produktie. De Venezolanen

stabiliseren van de oliemarkt meer evenredig wordt verdeeld. De

hebben in 1985 tot nog toe slechts op 67% gepompt. Gezien de
liquiditeitsproblemen van dit land lijkt het aannemelijk dat de

vergadering, die de produktieplafonds als onderwerp heeft, zou
tot een kleine herverdeling ten gunste van Saoedi-Arabie en ten
koste van de andere Golfstaten moeten besluiten, maar bovenal
tot afspraken moeten komen die ertoe leiden dat rijk-OPEC ex-

overspoelen.

produktie zal worden opgevoerd.

Rijk-OPEC zal derhalve moeten proberen de mogelijk lichte
produktie-uitbreiding van arm-OPEC te compenseren evenals

de schommelingen in de wereldvraag naar olie en die in het aanbod vanuit niet-OPEC-landen. Dat met name de Saoedi’s hiertoe bereid zijn, blijkt uit de gebeurtenissen van de afgelopen zomer, toen zij hun produktie beperkten tot 2,4 mln. b/d in juni 5),
slechts 27% van hun capaciteit en 55% van het Saoedische
quotum.
Naast de bereidheid tot produktiebeperkingen moeten er
uiteraard ook financiele mogelijkheden zijn om de inkomens-

derving op te vangen. De uit de overschotten op de lopende rekening in het verleden opgebouwde beleggingen in het buitenland

vormen een belangrijke buffer, maar kunnen niet allemaal even
gemakkelijk worden aangewend. Naarmate bij de liquidering
van deze activa grotere verliezen moeten worden genomen, zal
de bereidheid ze aan te wenden om produktiebeperkingen te financieren afnemen.
De Bank of England publiceert regelmatig over de buitenlandse beleggingen van ,,Oil Exporting Countries” (OEC’s) 6). Uit
de cijfers van de Bank of England blijkt dat ongeveer de helft
van deze beleggingen in het buitenland per ultimo 1984 een liquide karakter had. Wanneer er van uitgegaan wordt dat de liquiditeitsgraad van de Saoedische activa gelijk is aan die van het totaal van alle beleggingen van OEC’s en tevens wordt aangenomen dat zij momenteel ca. $ 100 mrd. buiten hun eigen land hebben belegd, dan zouden de Saoedi’s $ 50 mrd. in liquide vorm be-

clusief Saoedi-Arabie meer discipline betracht.

Voorafgaand aan de vergadering van 3 oktober heeft een aantal arm-OPEC-landen te kennen gegeven een verhoging van hun
quota te wensen. Voorts heeft Saoedi-Arabie onlangs bij de oliemaatschappijen gei’nformeerd naar de mogelijkheid om via een
ander prijssysteem meer Saoedische olie af te zetten. Met name
wat dit laatste betreft is er mogelijk sprake van een tactische manoeuvre om tijdens de vergadering van 3 oktober druk op de andere leden uit te oefenen, ten einde alle leden op een lijn te krijgen. Een zelfde zet werd gedaan kort voor de vergadering van 22
juli. De Saoedi’s dreigden toen hun olieproduktie te verdubbelen. Het resultaat van de vergadering was overeenkomstig de
wensen van Saoedi-Arabie en het dreigement werd niet uitgevoerd. Naar verwachting valt er derhalve wat de quota betreft
weinig spectaculairs te verwachten. Arm-OPEC kan niet verder
terug, terwijl rijk-OPEC de produktie slechts op ad-hoc-basis
zal willen verminderen. Wel is er een gerede mogelijkheid dat de
Golfstaten aanvullende afspraken maken omtrent onderlinge financiele steun.
Samenvatting en conclusie
Sinds 1982 is de positie van de OPEC niet meer als kartel te

schikbaar hebben, voldoende om gedurende 2,5 jaar een tekort
op de lopende rekening te financieren in de orde van gtootte van
dat van 1985. Saoedi-Arabie zou dan in zijn eentje in staat zijn

omschrijven. De term grondstoffenfonds dringt zich op, omdat
sinds maart 1982 – toen voor het eerst een quota-systeem werd
gei’ntroduceerd – de prijsontwikkeling van olie, ondanks de
grote overcapaciteit en financiele nood in een aantal OPEC-

de slapte op de oliemarkt van de eerste helft van 1985 – mocht

landen, niet minder stabiel is geweest dan die van vele andere

die voortduren – tot medio 1987 op te vangen.
Bergendahl 7) is wat betreft de liquiditeitsgraad van de activa
van de diverse landen een andere mening toegedaan dan waarvan hierboven werd uitgegaan. Volgens hem heeft arm-OPEC
den, terwijl rijk-OPEC juist een groter deel in minder liquide activa heeft gestoken. In het Saoedische geval zou 35% a 40% in liquide vorm zijn belegd tijdens de jaren van portefeuille-opbouw, die duurden tot en met 1981 (zie ook label 2).

grondstoffen, ook van die waarvoor door middel van organisaties en internationale afspraken wordt gepoogd de prijs te stabiliseren.
De discipline van de OPEC-landen is in feite opvallend groot
geweest. Arm-OPEC heeft overigens slechts beperkte mogelijkheden tot substantiele produktie-uitbreiding en vormt daardoor
geen al te grote bedreiging voor de stabiliteit van de olieprijs, terwijl het opvangen van fluctuaties in vraag en aanbod de laatste
jaren hoofdzakelijk verricht is door Saoedi-Arabie. Er zijn ech-

Per ultimo 1981 zou de waarde van de buitenlandse beleggin-

ter duidelijke aanwijzingen dat de Saoedi’s bij continuering van

overschotten uit het verleden louter in liquide vorm aangehou-

gen van Saoedi-Arabie volgens Bergendahl $ 155 mrd. hebben
bedragen. Derhalve zouden de liquide middelen op dat moment
ca. $ 58 mrd. zijn geweest. Dit bedrag is slechts $ 1,5 mrd. hoger
dan de som van de tekorten op de lopende rekening van 1982,
1983, 1984 en het geschatte tekort van 1985. Hoewel gedurende
deze jaren enkele minder liquide activa kunnen zijn omgezet in
liquide middelen, duiden deze cijfers op het nabij komen van het
punt waarop de Saoedi’s aanzienlijk minder gemakkelijk de
oliemarkt zullen kunnen stabiliseren.

Tabel2. Ontwikkeling lopende-rekeningsaldi, bedragen in mrd.
dollars

Rijk-OPEC excl.
Saoedi-Arabie
Saoedi-Arabie
a) Raming.

ESB 25-9-1985

4) Irak heeft met Saoedi-Arabie en Koeweit een overeenkomst dat deze

twee landen 175.000 resp. 125.000 b/d pompen en verstrekken aan Irak.
Deze regeling loopt eigenlijk tot het einde van 1985, waarna terugbetaling

1978
Arm-OPEC

dit beleid binnen afzienbare tijd geconfronteerd worden met
aanzienlijk hogere kosten in verband met het interen op liquide
middelen gedurende de afgelopen jaren. Wanneer evenwel een
andere lastenverdeling tussen de diverse Golfstaten wordt overeengekomen – hetgeen gezien hun saldi op de lopende rekening
haalbaar moet zijn – lijkt de OPEC als grondstoffenfonds nog
jaren mee te kunnen.
J.L.M. de Jong

1979

— 12,5 23,1

10,2 24,6
— 2,2

11,2

1980

1981

1982

1983

1984

1985a)

26,4 — 14,5 —23,8 — 10,0 — 2,6 _ 9

36,6

21,4

41,4

38,4 — 1,1 — 18,4 — 17,0 —20

11,4

8,4

9,6

5,2

zou moeten beginnen, in natura op een een-tegen-een-basis (zie Petroleum Intelligence Weekly, 10 juni 1985, biz. 5).
5) Deze 2,4 mln. b/d is excl. de ,,war relief crude”.

6) OEC’s zijn in de statistieken van de Bank of England naast de OPEClanden ook Bahrein, Brunei, Oman, Trinidad en Tobago. Voor een uitgebreid artikel zie Bank of England Quarterly Bulletin, maart 1985; zie

verder de overige Quarterly Bulletins.
7) G.Bergendahl, The management of OPEC’s financial surpluses,
Oxford Institute for Energy Studies, 1984.

8) G. Bergendahl, biz. 30b.

959

Auteur