ECONOMIE
V-Jnderwijs
Studeren met
Ritzen
Sinds de invoering van de Wet Studiefinanciering in 1986, is het stelsel
van studiefinanciering voortdurend
onderwerp van discussie. Al een jaar
na het in werking treden van de wet,
bleek het beroep op de regeling de
ramingen ver te overtreffen. Daarom
werden door de toenmalige minister
Deetman maatregelen voorgesteld
die de druk op de rijksbegroting zouden moeten verminderen. Deze
voorstellen hadden betrekking op:
(i) het overhevelen van de leningen
door de overheid naar de banken,
(ii) de invoering van de OV-studenten jaarkaart, (iii) de verlaging van
de leeftijdsgrens van 30 jaar naar 27
jaar, en (iv) de stopzetting van de
financiering na zes jaar studie. Met
uitzondering van het eerst genoemde voorstel, zijn al deze voorstellen
daadwerkelijk uitgevoerd. Toch is
dit pakket maatregelen niet genoeg
geweest, want ook nu is er een minister van onderwijs die voorstellen
doet om het stelsel van studiefinanciering te wijzigen. En ook nu is de
direkte aanleiding dat de kosten te
hoog zijn.
De twee voorstellen die door minister Ritzen zijn gedaan, hebben betrekking op de studievoortgangscontrole (ook wel aangeduid met de
inmiddels voor ambternaren van het
ministerie van O&W verboden term
‘tempo-beurs’) en het afhankelijk maken van de basisbeurs van het inkomen van de ouders. Beide voorstellen maken onderdeel uit van een
meer ingrijpende herziening van de
studiefinanciering waarvoor ik vier
jaar geleden in dit tijdschrift een pleidooi heb gehouden . In deze bijdrage zal ik aangeven hoe de nu voorgestelde maatregelen passen in het
toen bepleite stelsel. Daarnaast bespreek ik enkele recente empirische
bevindingen die betrekking hebben
op de voorgestelde maatregelen.
Ideaal stelsel
De eerste vraag die een econoom
zich stelt als het om bemoeienis van
de overheid met een bepaalde voorziening gaat, is wat de doorslagge-
1200
vende argumenten zijn, om in te grijpen in het marktmechanisme. De bemoeienis van de overheid met een
stelsel van studiefinanciering kan alleen gebaseerd zijn op de imperfecte
werking van de kapitaalmarkt waar
het de verstrekking van studieleningen betreft, en op rechtvaardigheidsoverwegingen; andere klassieke
overwegingen voor overheidsinterventie in een bepaalde markt, zoals
paternalisme, externe effecten en
ontwikkelingseffecten, gelden voor
de studiefinanciering niet .
Een stelsel van studiefinanciering
zou dan zo ingericht moeten zijn dat
het aan de argumenten van kapitaalmarktimperfecties en rechtvaardigheid tegemoet komt. Het argument
van de kapitaalmarktimperfecties
heeft betrekking op de onmogelijkheid om voor een investering in
eigen kennis en vaardigheden een
lening af te sluiten. Hoe rendabel de
investering in de ogen van de onderwijsvolgende ook kan zijn, geen
bank die zonder garantstelling door
bij voorbeeld ouders of overheid
geld steekt in zo’n onzekere belegging.
De rechtvaardigheidsoverweging
voor bemoeienis van de overheid
met de studiefinanciering is het algemeen aanvaarde principe dat deelname aan verschillende onderwijsvormen niet door andere factoren
dan geschiktheid dient te worden
bepaald. Vooral inkomen en vermogen van de ouders dienen geen rol
te spelen.
Aan het verschijnsel van kapitaalmarktimperfecties kan de overheid
het best tegemoet komen door leningen te verstrekken. Om te voorkomen dat sommige studenten het
aangaan van leningen te risicovol
vinden en daarom niet gaan studeren, zou de terugbetaling van de
lening af moeten hangen van het inkomen na de studie. Een dergelijke
terugbetalingsregeling naar draagkracht bestaat in het huidige systeem ook al. Zo betalen alleenstaande academici met een belastbaar
jaarinkomen tot 40.000 gulden
nooit meer dan 375 gulden per
maand af.
Om het risico dat de overheid bij
een coulante terugbetalingsregeling
loopt te verminderen, is het redelijk
om de continuering van de verstrekking van de lening af te laten hangen van de studievoortgang. Het
moet worden vermeden dat studenten die zo slecht presteren dat het
voltooien van de studie twijfelachtig
is, nog enige tijd geld kunnen lenen
dat ze naar grote waarschijnlijkheid
toch niet kunnen terugbetalen.
Tot nu toe is niet gerept over studiebeurzen. Geeft de rechtvaardigheidsoverweging hier enige grond voor?
Deze overweging is in geen geval
een argument voor het verstrekken
van een basisbeurs aan iedere student. Immers, de overweging richt
zich op de specifieke groep van studenten uit lagere sociaal-economische milieu’s, terwijl een basisbeurs
volstrekt ongericht aan iedere student ten deel valt . De doelgroep
kan geholpen worden door een stelsel van aanvullende beurzen die afhangen van inkomen en vermogen
van de ouders. De vraag is dan bij
welke draagkracht van de ouders
welk bedrag aan aanvullende beurs
hoort. Uit een recent onderzoek
blijkt dat het omzetten van de huidige basisbeurs in een lening ertoe
leidt dat de deelname aan hoger onderwijs in alle categorieen van ouderlijk inkomen licht terugloopt,
maar deze afname is alleen in de
laagste groep van ouderlijk inkomen
groter dan in de andere groepen. Bij
een ouderlijk inkomen tot 1500 gulden netto per maand, daalt de deelname met 5,7 procentpunten, terwijl
in alle andere inkomensgroepen de
afname tussen 1,8 en 2,8 procentpunten ligt 4 . Deze resultaten hangen samen met het feit dat studenten uit de
laagste inkomenscategorie lagere
verwachtingen hebben van hun inkomen na de studie. De uitkomsten
pleiten dus voor spaarzaamheid met
aanvullende beurzen.
Voorstellen Ritzen
Samengevat heeft het geschetste stelsel van studiefinanciering de volgende vorm. Voor het belangrijkste deel
bestaat de voorziening uit het verstrekken van leningen. De terugbetaling is gekoppeld aan het inkomen
dat na de studie wordt verdiend, terwijl de voortzetting van de financiering afhangt van de studievoortgang.
Voorzover er beurzen worden gegeven, zijn deze afhankelijk van het inkomen van de ouders.
1. H. Oosterbeek, Studiefinanciering en
onderwijsbeleid, ESB, 23 november 1988,
biz. 1113-1116.
2. H. Oosterbeek, op. cit., biz. 1114-1115.
3. Voorzover rechtvaardigheidsoverwegin-
gen ten grondslag liggen aan de kinderbijslag-regeling, heeft Ritzen dan ook volstrekt gelijk dat hij pleit voor een inkomensafhankelijke kinderbijslagregeling.
4. H. Oosterbeek en D.H. Webbink. Private bekostiging van hoger onderwijs, ESB.
21 oktober 1992, biz. 1030-1031.
DEZE WEEK
De voorstellen van minister Ritzen
om de beurs afhankelijk te maken
van het ouderlijk inkomen en de
beurs alleen te geven als de studieprestatie een bepaald minimum
overtreft, passen zeer goed in het
geschetste model. Echter de belang-
rijkste component van dit model, de
studielening, wordt in de voorstellen
van de minister niet herzien. Vol-
gens Ritzen moeten studenten waarvan de ouders boven een nog te
bepalen niveau van draagkracht uitkomen, een beroep doen op hun ouders. Alleen als ouders weigeren bij
te dragen aan de kosten van scholing van hun kinderen komen deze
studenten in aanmerking voor leningen. Het is te preferen om elke student de mogelijkheid te geven om
ding tussen studie-inspanning en
studieduur te verhogen.
Overigens laten de eerste analyses
van het verzamelde materiaal enkele
opvallende verschillen tussen verschillende groepen van studenten
zien. Zo is de verwachte studieduur
van hbo’ers gemiddeld 14% lager
dan van studenten in het wo, terwijl
de wekelijkse studie-inspanning juist
tussen de 11% en 14% hoger is. Ook
wordt gevonden dat kinderen van
hoger opgeleide ouders en van ouders met een hoger inkomen een la-
gere studie-inspanning/studieduurverhouding hebben. Vervanging van
de basisbeurs door leningen kan
voor deze groep een gunstig effect
op deze verhouding hebben. De kos-
ten van een langere studieduur wor-
een bepaald maximum bedrag te le-
den door deze verandering immers
nen. Hiermee wordt ook tegemoet
gekomen aan de al in 1986 beleden
doelstelling van de financiele zelfstandigheid van studenten. Deze
doelstelling was een van de uitgangspunten van de huidige regeling,
maar is mede door de grote toeloop
van studenten nooit waargemaakt.
verhoogd.
Tempobeurs
Het voltooien van een studie in het
hoger onderwijs vergt een nominale
studielast van 6720 uur (4 studiejaren van 42 weken van 40 uur). Studenten zijn in zekere mate vrij in
hun keuze van totale studieduur en
wekelijkse studie-inspanning. Welke
combinatie ze kiezen hangt af van
de kosten waarmee elk van beide
Lagere deelname
De omschakeling van het huidige
stelsel naar een stelsel met studievoortgangscontrole en zonder basisbeurs (en eventueel met leningen)
zorgt voor een verhoging van de private kosten van studeren. Hierdoor
daalt het rendement van studeren en
dat kan tot gevolg hebben dat som-
migen zullen besluiten geen studie
te gaan volgen. Is een lagere deelna-
me aan vervolgonderwijs ongewenst? De economische theorie
heeft twee theorieen opgeleverd die
ten van het volgen van onderwijs
van elkaar worden gescheiden . In
het evenwicht waarin beide groepen
van elkaar worden gescheiden, zijn
de kosten van onderwijs zodanig dat
het voor mensen met hoge aanleg
wel en voor mensen met lage aanleg
niet rendabel is om een diploma te
behalen. Zijn de kosten van onderwijs daarentegen te hoog of te laag,
dan haalt niemand respectievelijk iedereen een diploma, en worden de
groepen niet gescheiden.
Met de invoering van de tweefasenstructuur zijn de totale kosten om
een diploma in het hoger onderwijs
te behalen belangrijk afgenomen; in
elk geval in termen van vereiste studieduur en naar de indruk van velen
ook in termen van de moeilijkheidsgraad van de studie. Mijn hypothese
op basis van de ‘signaling’-theorie is
dat door de verkorting van de studieduur de kosten van het behalen van
een diploma in het hoger onderwijs
zo laag zijn geworden dat het voor
te veel mensen rendabel is om zo’n
opleiding te volgen. Een toename
van de private kosten kan in zo’n
situatie alleen maar verbetering
brengen.
Het lijkt crop dat de sociaal-democratische gedachte van hoger onderwijs voor velen op gespannen voet
staat met de beide economische
theorieen op het gebied van het onderwijs. Mijns inziens is de sociaaldemocratie center niet zozeer gebaat
met deelname door velen, als wel
met deelname op basis van geschiktheid. De door Ritzen voorgestelde
maatregelen dragen hier in elk geval
aan bij.
gemoeid gaat. Het invoeren van studievoortgangscontrole heeft tot doel
om studenten ertoe te bewegen te
iets zeggen over de relatie tussen het
volgen van onderwijs en het rendement van onderwijs. De eerste hiervan is de ‘human capital’-theorie.
Volgens de human capital-theorie
bestaat er tegen een verhoging van
kiezen voor meer wekelijkse inspanning en daarmee voor een kortere
studieduur.
de private kosten van onderwijs
geen bezwaar. Als er door de kostenverhoging een tekort aan hoger op-
Hessel Oosterbeek
Ten behoeve van een onderzoek
geleiden ontstaat, is dat slechts tijde-
De auteur is verbonden aan de vakgroep
dat momenteel wordt uitgevoerd, is
een groot aantal studenten uit het
hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs onder-
lijk. Te weinig aanbod zal het relatieve loon van hoger opgeleiden
doen toenemen en daarmee het rendement verhogen. Blijft een verho-
micro-economic van de economische faculteit van de Universiteit van Amsterdam.
vraagd . Daarbij zijn ook vragen
ging van het relatieve loon uit, dan
gesteld over wekelijkse studie-inspanning en verwachte studieduur.
Het blijkt dat zowel eerstejaars als
ouderejaars studenten gemiddeld
een wekelijkse studie-inspanning
van iets meer dan 30 uur hebben bij
een verwachte studieduur van ruim
is er ook niets aan de hand, omdat
5 jaar. Ruwweg is de totale studielast gelijk aan de nominale studielast, maar de wekelijkse inspanning
is zo’n 25% lager en de studieduur
zo’n 25% langer. Dit betekent dat
met de maatregel van de ‘tempobeurs’ wel iets valt te bereiken, er is
immers nog ruimte om de verhou-
ESB9-12-1992
er tot dan toe kennelijk sprake was
van een te groot aanbod van hoger
opgeleiden.
De tweede theorie die uitspraken
doet over de relatie tussen onderwijs
en inkomen is de ‘signaling’-theorie.
Volgens deze theorie verhoogt onderwijs niet de produktiviteit van
mensen, maar wordt produktiviteit
slechts door onderwijs onthuld. De
grondlegger van deze theorie, Spence, onderscheidt twee soorten evenwichten waarin mensen met hoge en
lage aanlegal dan niet door de kos-
5. Het gaat hier om het onderzoeksproject Verder Studeren dat in opdracht van
het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen wordt uitgevoerd door SEO,
SCO en de vakgroep micro-economic, alien van de Universiteit van Amsterdam.
6. M. Spence, Job market signaling,
Quarterly Journal of Economics, jg. 87,
biz. 355-375.
1201