Ga direct naar de content

Stimulering van ondernemerschap

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 4 1995

Stimulering van
ondernemerschap
C.P.A. Bartels*
verheidsbeleid om ondernemerschap te stimuleren kan aangrijpen bij de
persoonlijke kenmerken van de beginnende ondernemers (zoals bun financiele
positie ofkwalificaties), of bij de omgevingsfactoren (bij voorbeeld wet- en
regelgeving, fiscaal beleid of huisvesting). Uit een overzicht van beleidsmaatregelen
volgt dat van de meeste afzonderlijke maatregelen geen grote impact op bet
ondernemerschap verwacht kan warden. Op nationaal niveau is bet scheppen van
financieringsmogelijkheden bet meest effectief, terwijl op regionaal niveau een
combinatie van onderwijs, managementondersteuning en huisvesting bet
ondernemerschap kan stimuleren.

O

Ondernemerschap wordt tegenwoordig zeer positief
benaderd. Van de werkende jongeren ziet 43% het
zelfstandig ondernemerschap als ideaal1. In toenemende mate blijken individuen dit ideaal ook daadwerkelijk te realiseren. Het aantal nieuwe ondernemingen is de laatste jaren toegenomen met
gemiddeld 10% per jaar.
In dezelfde periode dat het aantal starters toenam, kregen zij een prominentere plaats op de
beleidsagenda van overheden en andere actoren.
Er zijn verschillende instrumenten voor gericht beleid
ontwikkeld en beproefd. In de eind juni gepresenteerde nota Werk door ondernemen presenteert ook
het huidige kabinet een pakket maatregelen die
bedoeld zijn om “de uitdaging van het ondernemerschap naar voren te halen”2. In dit artikel bezie ik
welke belangrijke instrumenten in Nederland zijn
toegepast, en met welk effect. Ook recente beleidsinitiatieven komen aan de orde.

Aanknopingspunten beleid
De mogelijkheid dat iemand overweegt zelfstandig
ondernemer te worden, en vervolgens de stap daadwerkelijk te zetten, is afhankelijk van een groot aantal persoonlijke kenmerken en van verschillende
omgevingsfactoren, zie figuur 1. Van de categoric
persoonlijke kenmerken vormen slechts de aspecten
kwalificaties en financiele positie aanknopingspunten voor beleid. Kwalificaties zijn immers te be’invloeden met opleiding eri de financiele positie wordt
mede bepaald door het fiscale beleid. De genoemde
omgevingsfactoren zijn echter in principe allemaal te
gebruiken voor een gericht beleid.
Er zijn dus zeer veel aanknopingspunten voor
beleid dat ondernemerschap wil stimuleren. Overtui-

ESB 25-10-1995

gende argumenten om specifiek voor starters beleidsmaatregelen te treffen zijn echter bij de meeste van
deze factoren moeilijk te geven. Dit komt omdat zo’n
beleid ook effecten kan hebben op een groter aantal
mislukkingen, een afname van het persoonlijk inkomen van een deel der betrokkenen, en verdringing
van al bestaande economische activiteiten. Een specifieke behandeling van starters is eigenlijk alleen voor
het opleidings- en scholingsinstrument goed te verdedigen, omdat in dit geval de maatschappelijke investering ook bij mislukking nog een positieve rol kan
spelen bij de kansen van de betrokkenen op de
arbeidsmarkt.

Hoofdlijnen van beleid
Startersbeleid heeft vorm gekregen door initiatieven
van de nationale overheid en steeds meer ook regionale overheden. Het nationale beleid berust vooral
op de peilers regelgeving, fiscale maatregelen, en het
financieringsinstrument, terwijl in het regionale beleid met name huisvesting, opleiding en managementondersteuning als stimuleringsmogelijkheden zijn
aangegrepen. Hoe zijn de belangrijkste instrumenten
in de afgelopen tijd toegepast?

* De auteur is directeur van Bureau Bartels en bijzonder
hoogleraar Kermis en Ondernemerschap bij de Katholieke
Universiteit Nijmegen. Bij het vervaardigen van dit artikel is

dankbaar gebruik gemaakt van de assistentie van Wim van
der Es, Guido Pielage en Jan Willem Wolff.
1. KNOV/NCOV, Self-employment. Z6 werkt het well,
Delft/Rijswijk, 1994.
2. Ministerie van Economische Zaken, Werk door ondernemen, Den Haag, 1995.

Fiscaal

Financiele

beleid

positie
Karakter

afkomst
Plotselinge
standighden

op ondernemerschap

+

1

1

Succesvol
Ondernemerschap
t

:

1

7

1
Voorb
Voorbeel-

Maatschappelijk
klimaat

denin
den
verandering
in pers. om-

Figuur 1.
Invloeden

ondernemerschap

Kwalificaties
Milieu en

PI:RSOONLIJK E
KJENMERKEN

Realisatie van

kansen
Opleiding
en scholing

Perceptie van

nabije
nabi

omgeving
omge

Sociale
netwerken

1
Fiscaal

beleid

Wetgeving

Financieringsmogelijkheden

Managementondersteuning

o
o
z
o
en

Huisvesting

Startersbeleid is in de afgelopen decennia een combinatie geweest van aanmoedigings- en ontmoedigingsbeleid. Het ontmoedigingsbeleid was bedoeld om
individuen in bescherming te nemen voor het risico
van een fiasco, om de kwaliteit van produkt of dienst
te beheersen, en om de positie van al bestaande
ondernemers te beschermen. Beleidsmakers zien
deze regelgeving en de daaraan verbonden administratieve lasten momenteel als een van de belangrijk-

geen sprake van een algemeen voorkeursbeleid voor
deze groep.
Regelingen verschillen namelijk voor verschillende rechtsvormen waarin een onderneming gegoten
kan zijn en voor verschillende niveaus van economische activiteit. Voor een beginnende onderneming in
de BV-vorm is het meest relevante gegeven, dat voor
de winst tot een niveau van/ 100.000 een tarief van
40% vennootschapsbelasting geldt; voor winst boven
dit niveau wordt 35% gerekend. Aannemende dat

ste knelpunten voor nieuw ondernemerschap.

een nieuwe onderneming in het begin lage winsten

Daarom treedt er 1 januari 1996 een nieuw Vestigingsbesluit in werking, waardoor de vakbekwaamheidseisen grotendeels vervallen en het aantal vestigingsregelingen van circa 90 naar acht wordt terug-

heeft, wordt deze dus geconfronteerd met een relatief zwaardere druk bij deze belasting. In de onlangs
door het Ministerie van EZ uitgebrachte Toets op het
concurrentievermogen wordt geconstateerd dat Nederland met dit tariefopstapje een tamelijk unieke
plaats inneemt: andere landen kennen of een uniform tarief, of juist een lager tarief voor lagere winstniveaus (Belgie, Japan, VS). Het huidige kabinet wil
via geleidelijke weg toe naar een uniform tarief.
Er zijn voor sommige beginnende ondernemers
ook wel fiscale voordelen te traceren. Binnen de inkomstenbelasting kunnen beginnende ondernemers
de eerste drie jaren aanspraak maken op een hogere
zelfstandigenaftrek, die binnenkort verhoogd zal worden. Ook kan een ondernemer gebruik maken van
de fiscale oudedagsreserve; een voorziening die overigens niet anders is dan die voor pensioenpremies
en lijfrentes. Starters vormen hiervoor geen aparte

Regelgeving

gebracht. De verwachting is dat de uit de vestigingswetgeving voortvloeiende administratieve lasten hierdoor ongeveer halveren3. Verder wordt gewerkt aan
het slechten van toetredingsbarrieres die branches
als het notariaat en taxibedrijven hebben opgeworpen. Zelfs wordt overwogen om in grote steden
“regelluwe zones” te creeren, waar een verlicht toepassingsregime van de vestigingswet van kracht zal
zijn.
Mijn verwachting is echter dat versoepeling van
de regelgeving geen merkbaar effect op de intensiteit
van ondernemerschap zal hebben. In het recente verleden waren er immers juist voor snelgroeiende

branches als de zakelijke diensten nauwelijks toetredingsdrempels, en voor branches waar ze er wel waren wisten potentiele ondernemers zich daar prima
op voor te bereiden. Ondersteuning voor deze verwachting ontleen ik aan een recent onderzoek onder
het Europese midden- en kleinbedrijf, waarin voor
Nederland opvallend weinig klachten over beperkingen door wetgeving en/of belastingen werden geuit .

Fiscale maatregelen
De financiele positie van een (aspirant-)ondernemer
is een zeer belangrijke determinant van succesvol ondernemerschap. Fiscale regelingen hebben invloed
op de mogelijkheid eigen vermogen te genereren. Er
bestaan enkele bepalingen die het doel hebben beginnende ondernemers te bevoordelen, maar er is

doelgroep. De investeringsaftrek voor investeringen

tot circa een half miljoen gulden is eveneens niet
specifiek op starters gericht, maar kan voor hen wel
interessant zijn. Ook deze mogelijkheid zal binnenkort verruimd worden. Bij de verliescompensatie
worden starters wel apart behandeld met de bepaling
dat aanloopverliezen (verliezen gedurende de eerste
zes jaren na het ontstaan van de onderneming) onbeperkt gecompenseerd kunnen worden. Voor de btw
geldt een vrijstelling van afdracht, als het niet om een
BV gaat, en als de btw minder dan circa/ 2.000 be3. Ministerie van Economische Zaken, Naar minder administratieve lasten, Den Haag, 1994.
4. Zie Het Financieele Dagblad, 25 mei 1995.

gende particulieren, die in totaal minstens 2 miljard
risicodragend geinvesteerd hebben . Het kabinet is

draagt, welke ondergrens op korte termijn opgetrokken zal worden. Zo’n ondernemer kan tevens worden vrijgesteld van de wettelijke administratieve verplichting tot de btw. Ten slotte is er nog een
ondernemersvrijstelling in de vermogensbelasting,
die ook weer niet specifiek op starters is gericht en
waarvoor de grens binnenkort aanzienlijk verhoogd
zal worden.
De huidige fiscale wetgeving houdt in dat een beginnende ondernemer, die ten voile kan profiteren
van belastingvoordelen, hiermee een winst van hoogstens enkele duizenden guldens behaalt. Tegelijkertijd kunnen andere starters (de BV-situatie) echter
een nadeel van minstens vergelijkbare omvang ervaren. Door de voorgenomen wijzigingen in de fiscale
regels wordt de negatieve invloed van het fiscale

‘informal investors’ te bewegen nog meer risicokapitaal aan starters beschikbaar te stellen, de zogenaamde tante Agaath-regeling.
De in 1993 uitgevoerde evaluatie van de PPM-regeling gaf aan dat in ruim elf jaar bijna 850 ondernemingen onder de PPM-regeling zijn aangemeld, met
een gemiddelde omvang van een miljoen gulden7.
De omvang van de jaarlijkse aanmeldingen onder de
PPM-regeling is de laatste jaren sterk teruggelopen
tot circa / 40 mln in 1993. De doelstelling van de
regeling om het aanbod van risicodragend vermogen
te activeren lijkt dus vooral in de jaren tachtig gerealiseerd te zijn. Het verliespercentage bedroeg gemid-

beleid voor starters deels tenietgedaan. Wat blijft is

deld 30%, hetgeen de overheid circa/ 130 mln heeft

echter het gegeven dat de administratieve lasten, die
voor ondernemers uit de fiscale wetgeving voortvloeien, voor kleine ondernemers relatief groot zijn. Om
dit nadeel te compenseren, zouden grotere fiscale tegemoetkomingen nodig zijn dan die nu voorzien zijn.

gekost. Verder bleek het verliespercentage de laatste
jaren stijgend.
Het evaluatie-onderzoek gaf aan dat ongeveer
twee derde van de bereikte bedrijven als starter aan
te merken was. Een aanzienlijk deel van alle participaties, namelijk 45%, betrof dan ook bedragen kleiner dan een half miljoen. Het betreft echter in feite
maar een klein deel van de totale startersmarkt. Uit
gegevens over de financieringsbron van jonge ondernemingen blijkt dat slechts 6% van de onderzochte
groep bedrijven baat had bij venture capital8. Al met
al kan het oordeel zijn, dat de PPM-regeling duidelijk
heeft bijgedragen aan financieringsmogelijkheden
voor een kleine groep starters, en dat er door de
overheid een flinke prijs voor is betaald.
Het genoemde evaluatie-onderzoek signaleerde
als belangrijkste resterende knelpunt de zogenaamde

Financieringsmogelijkheden
De aanwezigheid van voldoende eigen vermogen
vormt voor veel aspirant-ondernemers een hoge
drempel. Om de beschikbaarheid van risicodragend
vermogen te vergroten biedt de overheid op de volgende wijzen de helpende hand.
Voor kredieten van banken aan het midden- en
kleinbedrijf stelt de overheid zich in bepaalde gevallen borg. Voor starters geldt een iets gunstiger regeling. Als het om grote bedragen gaat komt het achter-

gesteld krediet in beeld, dat wordt verleend door, of
onder garantie van De Nationale Investerings Bank
met een contragarantie van 90% van de overheid. De
Algemene Bijstandswet kent een aparte regeling voor
beginnende zelfstandigen; zij kunnen gedurende enige tijd inkomenssteun ontvangen en een beroep
doen op een rentedragende lening.
In de jaren tachtig is door de Rijksoverheid ondersteuning geboden aan de ontwikkeling van de zogenaamde Venture capitaF-markt. Een eerste lijn hierbij
was (vanaf 1974) het beschikbaar stellen van gelden
voor de regionale ontwikkelingsmaatschappijen.
Deze hebben zich echter kwantitatief gezien maar in
bescheiden mate ingelaten met nieuwe ondernemingen. Een andere lijn was die van de Garantieregeling
Particuliere Participatiemaatschappijen (1981-1995).
Deze was bedoeld om vermogensverschaffers te bewegen deel te nemen in het risicodragend vermogen
van kleine en middelgrote ondernemingen. Om dit te
bewerkstelligen vergoedt de overheid aan door De
Nederlandsche Bank erkende particuliere participatiemaatschappijen de helft van het eventueel op een
deelneming te lijden verlies.
Mede door de genoemde Garantieregeling is de
Venture capital’-markt in Nederland in de jaren tachtig enorm tot ontwikkeling gekomen. Er kan nu worden gesproken van een volwassen markt. Het voor
kleinere en beginnende ondernemers relevante aanbod op deze markt komt van de particuliere participatiemaatschappijen, met begin jaren negentig een
beschikbaar vermogen van/ 3,6 mrd5 en van vermo-

ESB 25-10-1995

doende een fiscale faciliteit uit te werken, om deze

onderkant van de markt. Het gaat dan om risicodragend vermogen voor de aanloopfase naar commercialisering van een produktidee, dus veelal om seedcapital. De belangrijkste reden voor het minder
ontwikkeld zijn van dit deel van de markt is het slechte rendement vanwege hoge begeleidingskosten, en
de moeilijkheid om projecten te selecteren die potentieel een goed rendement hebben. Dit heeft er echter
diverse actoren niet van weerhouden om voorzieningen te treffen voor seed capital. Twee landelijke fondsen voor deze vorm van kapitaal zijn Licentec en Partno Management, terwijl er regionale fondsen bestaan
in Groningen, Gelderland en Twente. Het gemiddelde beschikbare kapitaal van deze fondsen bedraagt

echter nog geen twee miljoen gulden, zodat deze
fondsen kwantitatief gezien een zeer bescheiden positie innemen. Ook kan gesteld worden dat het verschil met participatiemaatschappijen veel minder
groot is dan gesuggereerd wordt. Immers, ook bij participatiemaatschappijen bestaat interesse voor dit
soort projecten, mils er maar een redelijke kans op
succes is. Gebrek aan geld is er volgens deze participatiefondsen niet, wel gebrek aan commercieel perspectiefvolle initiatieven. Gezien de noodzaak 66k
5. W.F. Geerts, Evaluatie PPM-regeling, Andersen Consulting, Amsterdam, 1993.
6. Het Financieele Dagblad, 23 juni 1994.
7. W.F. Geerts, 1993, op.cit.

8. NION, Gestart, maar dan?, 1990.

basis landelijk gemiddelde
Noordelijk Overijssel
Twente/Salland
Noord-Oost Gelderland
Drenthe
label 1.

Regianale
component
van vier

regto’s

basis gemiddelde vier regie’s

-2,0
4,9
1,7
-2,1

-2,7
5,8
1,1
-2,7

bij ‘seed capital funds’ een bepaald rendement te realiseren, zal de praktijk van kapitaalverstrekking weinig kunnen afwijken van die van andere participatiefondsen. Het kabinet is echter van mening dat deze
onderkant van de markt hernieuwde aandacht verdient. Hiertoe zullen enkele regionale en landelijke
fondsen, die zich richten op startende technologische
bedrijven (de technostarters) financieel ondersteund
worden.
Een financieringsvoorziening specifiek voor kennisintensieve starters is de regeling Tijdelijke Ondernemers Plaatsen (TOP). De formule houdt in dat
potentiele ondernemers in dienst treden van de
universiteit, met de afspraak dat de helft van de tijd
aan de nieuwe onderneming besteed mag worden.
Aan de TU Twente zijn zo 130 nieuwe bedrijven
ontstaan, die anno 1994 werkgelegenheid boden aan

900 personen. Elk jaar komen er gemiddeld 15 nieuwe TOP-bedrijven bij9. Men heeft hier inmiddels de
subsidie veranderd in een risicodragende lening.
Ook elders is of wordt met deze formule geexperimenteerd. De TOP-regeling kan worden beschouwd
als succesvol, omdat met bescheiden bedragen, die
grotendeels ook weer terugvloeien, een zeer welkome stimulans in de cruciale aanloopfase van een
nieuwe onderneming wordt gegeven.
De hier besproken regelingen om meer risicodragend kapitaal voor starters te genereren hebben
zeker bijgedragen aan een groter aanbod van deze
kapitaalvorm. Aannemelijk is dat hierdoor aspirantondernemers eerder en/of intensiever een bedrijf
hebben kunnen starten. Het gaat echter slechts om

een klein deel van de starterspopulatie.

Opleiding ondernemerschap
De genoemde regelgeving met betrekking tot ondernemerschap kent al lange tijd minimumeisen op het
gebied van ondernemerskunde voor bepaalde typen
ondernemers. Hierbij aansluitend bestaan er in het
reguliere onderwijs, met name op middelbaar niveau,
al lang specifieke ondernemersopleidingen. In de jaren tachtig zijn er vooral op regionaal niveau initiatieven genomen om meer individuen de voor ondernemerschap wenselijke kwalificaties bij te brengen.
Ondernemerschap is een thema, waarvan het niet
zo maar duidelijk is wat er aan te leren valt. Uit een
evaluatie van negen scholings- en begeleidingsprojec-

ten voor startende ondernemers bleek dat er grote
verschillen bestonden in aanpak en kosten, die

echter geen verband vertoonden met succesindicatoren10. Het lijkt er op dat er geen eenduidige succesformule bestaat voor een opleiding ondernemerskunde. Wel blijkt dat een groot deel van de cursisten ook
daadwerkelijk de stap naar het ondernemerschap zet,
en de opleiding over het algemeen waardeert. Opleiding en scholing zullen in bepaalde mate tot meer

en/of beter ondernemerschap hebben geleid, maar
een groot deel van de betrokkenen zou ook zonder
deze voorzieningen de stap wel hebben gezet.

Managementondersteuning
Om beginnende ondernemers te assisteren tijdens de
startfase zijn er op lokaal en regionaal niveau allerlei
voorzieningen getroffen voor managementondersteuning. Een deel hiervan was gelieerd aan bedrijvencentra (zie verderop). Het mogelijke effect op de intensiteit van ondernemerschap ontleen ik aan enkele
studies, voor enerzijds beginnende ondernemers en
anderzijds het midden- en kleinbedrijf in het algemeen .
Het blijkt dat het instrument goedkope managementondersteuning door de gebruikers erg gewaardeerd wordt. Men spreekt van een nuttig instrument,
waardoor de besluitvorming versneld wordt. Een positieve doorwerking op ‘harde’ indicatoren als omzet,
rendement, werkgelegenheid en overlevingskans
wordt echter maar in beperkte mate gesignaleerd.
Verder valt te constateren dat gebruikers meestal ook
zonder gesubsidieerde begeleiding externe ondersteuning zouden inroepen. Er is doorgaans eerst een
voornemen activiteiten te ontplooien en pas daarna
komt de mogelijkheid van goedkope ondersteuning
in beeld. Gebruikers vormen blijkbaar een specifieke
groep van alerte, open ondernemers die in belangrijke mate ook zonder gesubsidieerde ondersteuning
hun weg wel zouden vinden.

Huisvestingsmogelijkheden
Begin jaren tachtig werd geconstateerd dat het vinden van geschikte huisvesting voor nieuwe, kleine
bedrijven vaak een probleem was. De markt voorzag
nauwelijks in kleinschalige eenheden, waarvan de
omvang relatief eenvoudig was aan te passen aan de
wisselende behoefte, tegen een vriendelijke prijs en
met een zogenaamd ‘easy in, easy out’-contract. Dit
kwam vooral door de kosten en risico’s die verbonden zijn aan de ontwikkeling en exploitatie. Subsidie
werd veelal onontbeerlijk geacht om een voor de
doelgroep acceptabel kostenniveau te verwezenlijken. Op initiatief van vaak lokale overheden of loka-

le ontwikkelingsorganisaties werden bedrijfsverzamelgebouwen ontwikkeld, die meestal ook een
voorziening voor ondersteunende diensten kenden.
Vanaf 1983 is het aantal centra flink gegroeid, vooral

door het beschikbaar komen van subsidies, meestal
voor de ontwikkeling, soms ook voor de exploitatie.
Subsidieverstrekkers waren zowel gemeenten, provincies en het Rijk, terwijl verder in verschillende geval-

9. Kamerkrant Twente/Salland, oktober 1994.
10. Bureau Barrels, 1994, op.cit.
11. Bureau Bartels, Professionalisering van ondernemers in
kleine kernen. Evaluatie van een opleidings- en begeleidingsprogramma, Rapport uitgebracht op verzoek van het
Ministerie van Economische Zaken, Utrecht, 1992; Bureau
Bartels, Project Nieuwe Ondernemingsinitiatieven 19901994, Eindverslag, Assen, 1994; J. Bais en A. Bruins,
Evaluatie subsidieregeling externe stimulering, EIM,
Zoetermeer, 1994.

len ook vanuit het bedrijfsleven financieel werd
bijgedragen .
Uit een evaluatiestudie bleek overigens dat

slechts een derde deel van de in de onderzochte
centra gevestigde bedrijven starter was . De gemiddelde leeftijd van de betrokken bedrijven was 4 a 5
jaar. Gebruikers bleken vooral de onroerend-goedkenmerken te waarderen, namelijk goedkoop, klein,
flexibel, bereikbaarheid, representativiteit en herkenbaarheid. De beschikbaarheid van diverse faciliteiten
en de aanwezigheid van een manager waren voor de
gebruikers duidelijk minder relevant.
Er is dus een impuls van buitenaf nodig geweest
om gepast aanbod van bedrijfshuisvesting voor jonge
en kleine bedrijven te creeren. De maatschappelijke
kosten hiervan zijn waarschijnlijk beperkt gebleven,

Het blijkt dat Twente/Salland op basis van beide
normen de meest positieve regionale component
heeft. De conclusie uit deze eenvoudige ex-post eva-

luatie zou dus zijn dat een actief stimuleringsbeleid
voor ondernemerschap in elk geval op regionaal niveau zijn vruchten afwerpt. Zo’n beleid kan bewerkstelligen dat potentiele starters aangemoedigd worden hun voornemen inderdaad door te zetten en dat
de betreffende regio een aantrekkelijke vestigingsplaats biedt voor jonge ondernemingen.

Afsluiting

Naast deze analyse van elk der instrumenten ga ik nu
over tot een totaalbeoordeling van het stimuleringsinstrumentarium op de intensiteit van ondernemerschap. Hiervoor kies ik een regionale aanpak. Bij een
doorsnee-analyse van regio’s kan namelijk geabstra-

Initiatieven op nationaal en lokaal niveau hebben in
de jaren tachtig geleid tot de inzet van verschillende
instrumenten, met als doel ondernemerschap te stimuleren. Het nationale beleid berustte vooral op de
peilers van regelgeving, fiscale maatregelen en het
financieringsinstrument. Ik heb beargumenteerd dat
waarschijnlijk alleen het laatste instrument een overtuigende stimulerende werking op de intensiteit van
ondernemerschap gehad heeft, zij het dat hierdoor
slechts een kleine groep starters bereikt is. De instrumenten ondernemerschapsonderwijs, managementondersteuning en huisvesting zijn vooral op lokaal
en regionaal niveau gehanteerd. leder op zich bezien
valt er van deze maatregelen geen grote impact op
de intensiteit van ondernemerschap te verwachten.
Maar de uitgevoerde analyse suggereert wel dat als
de verschillende instrumenten tegelijkertijd en krachtig worden ingezet, er op regionaal niveau daadwerkelijk effect te bewerkstelligen is.
Een nieuwe impuls aan ondernemerschap zoals
het kabinet die wil geven, is altijd welkom. Toch

heerd worden van tijdsafhankelijke invloeden. Boven-

moet van de impact niet te veel verwacht worden.

dien is er een regio die er duidelijk uitspringt met

De intensiteit van ondernemerschap is immers al zodanig toegenomen, dat er moeilijk van een sub-optimale situatie gesproken kan worden. Verder is aan
gericht startersbeleid altijd het risico verbonden dat
minder perspectiefvolle initiatieven worden doorgezet, die later tot mislukkingen kunnen leiden. In de
huidige omstandigheden kan op nationaal niveau
worden volstaan met maatregelen om de nadelen die

omdat met overheidsmiddelen doorgaans slechts een
bescheiden deel van de kosten is geflnancierd. De
succesvolle exploitatie van vele bedrijvencentra heeft
de interesse gewekt van traditionele marktpartijen,
waardoor in de tweede helft van de jaren tachtig de
eerder gesignaleerde knelpunten voor dit segment
van de markt wel grotendeels waren opgelost. Een
traceerbare invloed op de intensiteit van ondernemerschap zal zodoende eerder halverwege de jaren tachtig hebben’gespeeld, dan in het recente verleden.

Totaalbeoordeling van de instrumenten

een actief stimuleringsbeleid voor nieuwe, met name

kennisintensieve ondernemers, namelijk Twente.
Hier werd het eerste universitaire bedrijvencentrum
gerealiseerd, werd de al genoemde TOP-regeling ontwikkeld en introduceerde de universiteit in een
vroeg stadium aanvullende voorzieningen om spinoffs te stimuleren . Door Twente te vergelijken met
andere regio’s zou de totale invloed van het gehanteerde instrumentarium te achterhalen moeten zijn.
Er zullen dan referentieregio’s gekozen moeten worden, die voor enkele basiskenmerken redelijk vergelijkbaar zijn. Het meest relevant is de marktpotentie,
te benaderen met de lokatie van een regio in een grotere geografische context en met de agglomeratiegraad. Daarom zijn de in tabel 1 opgenomen regio’s
gekozen. Hiervoor is gekeken naar het gemiddelde
aantal jaarlijkse nieuwe inschrijvingen bij de Kamer
van Koophandel in de periode 1989-1993.
De mogelijke invloed van beleidsinstrumentarium
wordt getoetst aan de hand van de regionale component in het aantal nieuwe inschrijvingen. Deze is berekend door het aantal nieuwe ondernemingen te
vergelijken met het aantal dat te verwachten is, als
per bedrijfstak het landelijke cijfer zou gelden. Een
alternatief is om per bedrijfstak het gemiddelde van
de vier regio’s te nemen. Een positieve regionale
component betekent dat een regio het naar verhouding goed doet. Tabel 1 bevat de resultaten.

ESB 25-10-1995

nieuwe ondernemers op sommige terreinen ondervin-

den (fiscaal en sommige regelgeving) zo veel mogelijk weg te nemen. Aanvullende stimulansen kunnen
worden overgelaten aan actoren op regionaal en
lokaal niveau. Vooral opleiding en scholing op het

gebied van ondernemerskunde vormen op dit niveau
zinvolle activiteiten, omdat er weinig kosten mee gemoeid hoeven te zijn en er ook baten zijn als de stap
naar ondernemerschap niet wordt gezet.
C.P.A. Bartels
12. L.HJ. Verhoef, Bedrijvencentra a la carte, Raad voor

het Midden- en Kleinbedrijf, Den Haag, 1985.
13. R. Brolsma, J. Pernot en L. Verhoef, Gebruik en effectivi-

teit van faciliteiten in bedrijvencentra, Coordinerend Instituut Midden- en Kleinbedrijf, Diemen, 1987.
14. J.J. van Tilburg en C.M. Vorstman, Ondernemen met
technologic. Het ontstaan en de groei van nieuwe kennisintensieve bedrijven vanuit de Universiteit Twente, Van der
Meer & van Tilburg Innovatie Adviesbureau, Enschede,
1994.

Auteur