statistiek
Arbeidsmarkt
Christoph Meng (ROA)
De regionale arbeidsmarkt van het mbo
Jaarlijks ontvangen meer dan 100.000 jongeren een diploma in het middelbaar
beroepsonderwijs nadat zij een opleiding aan een van de Regionale opleidingscentra gevolgd hebben. Terwijl ongeveer de ene helft van deze jongeren voor een
vervolgopleiding kiest, biedt de andere helft zich op de arbeidsmarkt aan. De
tabel geeft inzicht in de regionale mobiliteit van mbo’ers in de eerste anderhalf
jaar van hun arbeidsmarktcarrière.
Maar liefst zeven van de tien mbo’ers beginnen de arbeidsmarktcarrière in
dezelfde provincie waar zij de opleiding hebben gevolgd. Nog eens 23% doet dit
in een aangrenzende provincie en hoeft daarom in de meeste gevallen niet te
verhuizen. De regio lijkt daarmee van grote relevantie in arbeidsmarktanalyses
onder gediplomeerde schoolverlaters van het mbo. Wel is het zo dat de mobiliteit
van de jongeren nogal verschilt. Zo blijft minder dan 60% van de jongeren die
in de provincie Utrecht, Groningen of Overijssel de opleiding hebben gevolgd
in dezelfde provincie werkzaam. In eerste instantie lijkt de regionale mobiliteit
van deze jongeren duidelijk hoger dan van jongeren in de andere provincies.
Echter, ook hun mobiliteit is sterk begrensd: hun arbeidsmarkthorizon blijkt
in de meeste gevallen ook niet verder te gaan dan de aangrenzende provincie. Slechts zo’n 10% van hen werkt verder weg. De sterkste loyaliteit aan de
p
 rovincie kennen de jongeren die een opleiding in Zeeland, Limburg of NoordHolland hebben gevolgd. In deze drie provincies blijft minimaal 80% in dezelfde
p
 rovincie werken waar ze ook de opleiding hebben gevolgd.
Opleidingen in het mbo kennen een sterk regionale arbeidsmarkt. Landelijke
gegevens en daarop gebaseerde maatregelen kunnen daarom niet een-op-een
naar regionaal niveau vertaald worden. Er dient
rekening gehouden te worden met regionale verschillen in de opbouw van de economische sectoren. Zo
dient bijvoorbeeld het aanbod van opleidingen in het
mbo aangepast te zijn aan de vraag in de desbetreffende regio. De geringe mobiliteit van mbo’ers kan
anders tot een langdurig slechte aansluiting tussen
onderwijs en arbeidsmarkt leiden met een regionaal
sterk verschillende werkloosheidsproblematiek.
Regionale mobiliteit van mbo’ers in de eerste anderhalf
jaar van hun arbeidsmarktcarrière (in procenten).
Werkzaam
in zelfde
provincie
Werkzaam
in zelfde
provincie
Utrecht
50
Noord-Brabant
74
Groningen
51
Friesland
75
Overijssel
57
Zuid-Holland
79
Gelderland
64
Zeeland
80
Flevoland
66
Limburg
84
Drenthe
69
Noord-Holland
87
Bron: Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt, 2007
Monetaire Zaken
Enrico Vroombout (Divisie Statistiek & informatie, DNB)
Directe beleggingsopbrengsten van verzekeraars
Nederlandse verzekeraars hebben grote beleggingsportefeuilles. Ze beleggen
voornamelijk in aandelen, onroerend goed, verhandelbaar schuldpapier en leningen. Hierop ontvangen ze beleggingsinkomsten, die in 2007 ruim 9 miljard euro
bedroegen. Deze inkomsten zijn de afgelopen twee jaren met gemiddeld 10%
toegenomen. De omvang van hun beleggingsportefeuille groeide in die jaren met
2% echter minder hard.
Het beleggingsinkomen van verzekeraars bestaat grofweg uit vier onderdelen:
dividend, inkomen op onroerend goed, rente op verhandelbaar schuldpapier
en rente op verstrekte leningen. Vooral het dividend op aandelen en het renteinkomen op verhandelbaar schuldpapier zijn sinds eind 2005 ten opzichte van
de andere twee inkomensbestanddelen betrekkelijk hard toegenomen (figuur).
Dit had verschillende oorzaken. Allereerst keerden bedrijven meer dividend uit
als gevolg van gunstige economische ontwikkelingen in voorgaande periodes. Zo
groeide het bruto binnenlands product in 2005 met 2,0%, in 2006 met 3,4%
en in 2007 met 3,5%. Ten tweede zijn de rentevoeten sinds eind 2005 opgelopen. Zo liep bijvoorbeeld de rente van obligaties die uitgegeven zijn door overheden van EMU-lidstaten tussen 2005 en medio 2008 op van 3,4% per ultimo
2005 tot 4,5% medio 2008. Het inkomen op onroerend goed groeide eveneens
harder dan de portefeuille zelf, maar was beperkt van omvang. In 2007 kwam
dit inkomen uit op zo’n 426 miljoen euro. De rente op verstrekte leningen en de
omvang van bijbehorende portefeuille bleven min of meer constant.
De beleggingsinkomsten die verzekeraars ontvangen, kenmerken zich door een
seizoenpatroon. Zo worden dividenden meestal in het tweede kwartaal ontvangen. Dat komt omdat de meeste bedrijven hun dividenden meestal in de
maanden april of mei uitkeren. Verder ontvangen verzekeraars en andere beleg-
752
ESB
93(4549) 12 december 2008
Directe beleggingsopbrengsten van verzekeraars in
miljoenen euro’s.
3.000
2.500
2.000
1.500
1.000
500
0
2006-I
2006-II 2006-III 2006-IV 2007-I
2007-II 2007-III 2007-IV 2008-I
Dividend
Rente op verhandelbaar schuldpapier
Voortschrijdend vier-kwartaalsgemiddelde
2008-II
Inkomen op onroerend goed
Rente op verstrekte leningen
Bron: De Nederlandsche Bank
gers in het eerste en derde kwartaal meer renteinkomsten dan in de andere kwartalen. Dat komt
mede doordat nationale overheden gewoonlijk in
die periodes langjarige obligaties emitteren. Deze
obligaties keren veelal een keer per jaar rente uit. De
eerste rentebetaling vindt doorgaans precies een jaar
na de emissie plaats. Bij het inkomen op onroerend
goed en de ontvangen rente op verstrekte leningen is
een seizoenpatroon niet goed zichtbaar.
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Financiële Markten
Wilte Zijlstra (AFM)
Consumentenvertrouwen en
financiële beslisstijl
Het CBS meet het consumentenvertrouwen aan de
hand van vragen over het algemene economische
klimaat en over de eigen financiële situatie. De
index is het verschil tussen het aantal optimisten
en het aantal pessimisten. In het derde kwartaal
van 2008 is de index voor de economische  ituatie
s
in de komende twaalf maanden –47 volgens CBS
Verwachting economische situatie per AFM-segment
(in procenten).
0
20
40
60
80
100
Eigen
huishouden
Nederland
Beheersten
67
21
Ambitieuzen
66
20
Adviesgevoeligen
59
24
Gemaksgeoriënteerden
72
12
Beheersten
33
28
Ambitieuzen
27
28
Adviesgevoeligen
29
28
Gemaksgeoriënteerden
35
22
Slechter
Hetzelfde
Beter
cijfers. Er zijn dus beduidend meer pessimisten dan optimisten. In de AFM
con umentenmonitor van oktober 2008 zijn ook CBS-vragen naar consumentens
vertrouwen meegenomen. De resultaten komen overeen: de verwachte economische situatie voor Nederland in het komend jaar is –45 in de steekproef van de
AFM. Van de AFM-steekproef is ook bekend welke financiële beslisstijl iemand
heeft. Deze segmentatie van de AFM onderscheidt vier groepen. Beheersten en
Ambitieuzen hebben relatief veel financiële kennis en interesse, Adviesgevoeligen
en Gemaksgeoriënteerden hebben weinig kennis en interesse. Ambitieuzen zijn
meer dan de andere drie groepen bereid risico te nemen. Adviesgevoeligen vertrouwen op het advies van anderen. Gemaksgeoriënteerden willen met minimale
inspanning het gewenste resultaat bereiken. De meningen over de economische
situatie van het afgelopen jaar in Nederland en in het eigen huishouden verschillen niet significant tussen de vier segmenten. De verwachting over het algemene
economische klimaat verschilt wel significant tussen de vier segmenten. De
verwachtingsindex van Gemaksgeoriënteerden is met –60 significant lager dan de
–35 van Adviesgevoeligen. Beheersten en Ambitieuzen zitten daar met –46 tussenin. De verwachtingen over de eigen financiële situatie in het komend jaar laten
dezelfde tendens zien maar deze is niet significant. Gemaksgeoriënteerden zijn
het meest negatief met een index van –13, terwijl onder de Adviesgevoeligen en
Ambitieuzen de pessimisten en optimisten met elkaar in evenwicht zijn. De verwachtingen over de eigen economische situatie liggen met een index van –3 over
de gehele linie hoger dan de verwachtingen over de gehele economie van –45. De
gemiddelde Nederlander verwacht het dus zelf economisch minder slecht te doen
dan de rest van Nederland. Voor Adviesgevoeligen is deze discrepantie het kleinst.
Bron: AFM Consumentenmonitor
Economie en Samenleving
SEO Economisch Onderzoek
Uitstroomkansen naar werk per maand van uitkeringsÂ
gerechtigden met een werkloosheids- (WW) of
bijstands itkering (WWB).
u
8
%
7
6
5
4
3
2
1
0
12
24
WWB
36
48
WW
Bron: Bron: SEO (2007) De lange weg naar werk, SEO
rapport nr 2007-82
Kans op werk wordt steeds minder
Van een uitkeringsgerechtigde in de WW of de
bijstand wordt verwacht dat hij werk zoekt. De kans
op het vinden van een baan is aanvankelijk hoog
maar neemt na verloop van tijd snel af. In de figuur
staat de uitstroomkans getekend voor een uitkeringsgerechtigde met een werkloosheidsuitkering en een
met een bijstandsuitkering. De uitstroomkans in een
bepaalde maand is berekend als het aantal mensen
dat in die maand werk heeft gevonden, als percen-
tage van het aantal uitkeringsgerechtigden dat aan het begin van die maand op
zoek is naar een baan. Stel dat 100 mensen aan het begin van de maand op
zoek zijn naar een baan en dat er 7 tijdens die maand succes hebben, dan is
de uitstroomkans 7%. Aan het begin van de tweede maand zijn er dan nog 93
mensen over.
De figuur laat zien dat de kans op uitstroom naar werk uit de bijstand vele malen
kleiner is dan uit de WW. In de eerste maanden is de kans op uitstroom uit
de werkloosheid meer dan 7% per maand, terwijl dat voor de bijstand rond de
1,5% ligt. Opvallend is daarbij dat de uitstroomkans in de eerste maanden stijgt
en pas na twee maanden voor de bijstand en na drie maanden voor de WW het
hoogste niveau bereikt. Het zoeken naar een baan levert niet onmiddellijk succes
op. Na een jaar is de uitstroomkans uit de WW meer dan gehalveerd tot 3%. De
uitstroomkans uit de bijstand is dan met een half percent haast verwaarloosbaar
klein. Mensen met een werkloosheidsuitkering zoeken met een grotere intensiteit
naar een baan dan mensen in de bijstand. Voor beide groepen is er een onmiskenbaar sterk dalend tijdspatroon. De dalende kans wordt veroorzaakt doordat
mensen met een hoge kans op werk eerder uitstromen en de concentratie van
minder kansrijken in de restpopulatie steeds groter wordt. Een tweede reden voor
de dalende kans is dat langdurige inactiviteit zelf ongunstig is. Langdurige uitkeringsgerechtigden verliezen op den duur al hun contacten met de arbeidsmarkt,
hun vaardigheden en kennis verouderen steeds meer en een lange periode van
inactiviteit maakt hen alsmaar minder aantrekkelijk voor werkgevers.
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
ESB
93(4549) 12 december 2008
753