Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 25 2008

statistiek
Economie en Samenleving

Jan Latten (CBS)

Een grotere kloof tussen arm en rijk in
Amsterdam en Rotterdam
De stedelijke bevolking verandert. Alleenstaanden en mensen in creatieve beroepen vormen nieuwe bewonerscategorieën voor de stad. Naast dergelijke maatschappelijke trends doen stadsbesturen al geruime tijd meer moeite om middenen hogere inkomensgroepen vast te houden. In de woningbouwprogrammering
houdt men nadrukkelijker rekening met nieuwe bewonerscategorieën. Intussen
is de decennialange inkomensachteruitgang van de grote steden ten opzichte
van de omgeving tot stilstand gekomen. In Amsterdam, Den Haag en Utrecht
zijn de gemiddelde inkomsten (uit loon, uitkeringen, winst en studiefinanciering)
van de inwoners in het begin van dit millennium harder gestegen dan in de rest
van Nederland; Rotterdam vormt de uitzondering. Maar onder gemiddelden gaan
ook andere processen schuil, zo blijkt uit een vervolganalyse voor Amsterdam en
Rotterdam, gedetailleerd naar verhuisstromen binnen de stad. Uit deze analyse,
uitgevoerd door het CBS en het Ruimtelijk Planbureau, komt naar voren dat de
verschillen tussen delen van de stad steeds groter worden.
De gemiddelde inkomsten van bewoners van armere delen lopen niet terug,
maar tussen 1999 en 2003 is er wel sprake van toename van de verschillen in
inkomsten met bewoners van rijkere delen van de stad, in zowel Amsterdam als
Rotterdam. Dit oplopend verschil komt ten eerste door de instroom vanuit het
buitenland. De armere delen van de stad spelen vooral een rol als eerste opvang
voor nieuwkomers, vaak uit niet-westerse landen, terwijl de rijkere delen juist bewoners met hogere inkomsten uit andere delen van de stad aantrekken. Dat kan
te maken hebben met het sociaal klimmen van deze binnenstedelijke verhuizers.

Vanuit wijken gezien is er daardoor duidelijk sprake
van selectieve verhuisstromen. De welvarende plekken behouden zo de midden- en hogere inkomens­
klassen voor de stad, maar dit gaat dan wel ten
koste van andere delen in de stad. Daarmee heeft
het stedelijk beleid dat gericht is op het vasthouden
en aantrekken van midden- en hogere inkomens een
onbedoeld gevolg: een toenemende kloof tussen
armere en rijkere delen van de stad.

Jaarinkomsten (personen van 18 jaar en ouder)
x 1.000 euro

Bron: CBS, Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2007

Monetaire Zaken

Philip Bielas en Jos Smeehuijzen (Divisie Statistiek & informatie, DNB)

Belang bfi’s binnen Nederlandse betalingsbalans groeit gestaag
Bijzondere financiële instellingen (bfi’s) zijn in Nederland gevestigde dochters
van buitenlandse bedrijven die gebruikt worden voor het doorsluizen van kapitaal
binnen concernverband. Ze zijn belangrijke schakels in de financieringsactiviteiten van grote internationale concerns, onder meer in het kader van fusies, overnames, herstructureringen en herfinancieringen. Daarnaast worden ze gebruikt
voor het beheren van deelnemingen en intellectuele eigendomsrechten, waaruit
royalty’s voortvloeien. Vele internationaal bekende artiesten en sporters laten
hun royalty’s door Nederlandse bfi’s stromen. Mede vanwege de in Nederland
aanwezige zakelijke dienstverlening en om fiscale redenen is Nederland voor hen
een aantrekkelijk vestigingsland. Momenteel zijn er bij De Nederlandsche Bank
zo’n 12.000 bfi’s geregistreerd.
De buitenlandse moedermaatschappijen voorzien de bfi´s van financiële middelen in de vorm van intercompanyleningen en kapitaaldeelnemingen (directe
investeringen). Daarnaast verkrijgen ze geld door de uitgifte van obligaties, veelal
in het buitenland. Deze middelen worden vervolgens voor het grootste deel weer
geïnvesteerd in de vorm van een deelneming of een lening binnen de groep.
Het gaat hierbij om grote bedragen. De bfi-transacties hebben binnen de betalingsbalans een grote invloed op de cijfers van de directe investeringen en het
e
­ ffectenverkeer. Toch zijn de door bfi’s vloeiende geldstromen, vanwege het
doorsluiskarakter, van relatief geringe betekenis voor de Nederlandse economie.
De door bfi’s betaalde belastingen en vergoedingen voor verrichte diensten bedragen bij benadering jaarlijks 1,5 miljard euro (zo’n 0,3% van het bruto binnenlands product). Daarom stelt De Nederlandsche Bank twee betalingsbalansen op
voor Nederland: één exclusief bfi’s en één inclusief bfi’s.
Sinds begin 2006 is het aandeel van de bfi’s in de brutotransacties van de

48

ESB

25 januari 2008

Waarde brutotransacties Nederlandse betalingsbalans
(in miljarden euro’s)

Bron: DNB

Neder­andse betalingsbalans (ontvangsten en uitgal
ven bij elkaar opgeteld) toegenomen van 21% naar
28% (zie figuur). Die groei weerspiegelt de positieve
ontwikkeling van de mondiale conjunctuur en de
hoge directe investeringen door veel landen, ook via
Nederlandse bfi’s, waarvoor het vestigingsklimaat
in ons land kennelijk nog altijd als gunstig wordt
ervaren.

Abigail Lierens (AFM)

Veranderingen in pensioenregelingen
De maatschappelijke pensioennorm is 70% (bruto)
van het laatstverdiende loon. Bij een modaal inkomen betekent dit ongeveer een gelijkblijvend nettoinkomen. Naarmate het inkomen hoger wordt zal
het netto pensioeninkomen dalen. Deze maatschappelijke norm wordt alleen bij eindloonregelingen
gehaald. De eindloonregeling is zo opgebouwd dat
bij 40 jaar deelname na pensionering 70% van het
laatstverdiende loon is opgebouwd. De laatste jaren
Percentage actieve deelnemers aan type regeling

Financiële Markten
is een groot aantal regelingen omgezet naar middelloon en beschikbare premie.
De maatschappelijke pensioennorm zal met deze regelingen vaak niet gehaald
worden. Een middelloonregeling bouwt immers op naar 70% (bruto) van het gemiddeld verdiende loon. Bij een beschikbare premieregeling wordt geen uitspraak
gedaan over de hoogte van de uitkering. De figuur laat het resultaat zien van het
omzetten van regelingen. In 1999 had het merendeel (60%) van de deelnemers
in een pensioenregeling een eindloonregeling. Een kleine 30% had een middelloonregeling. In 2005 is dit beeld volkomen omgedraaid. Tweederde had toen
een middelloonregeling en nog maar 11% nam deel aan een eindloonregeling.
Ook het aantal beschikbare-premieregelingen is gestegen, alhoewel minder sterk
dan misschien gedacht. In 1999 had slechts 2% van de deelnemers zo’n regeling, in 2005 was dit opgelopen tot 9%. De opkomst van beschikbare premie is
veel sterker als we alleen kijken naar pensioenregelingen die uitgevoerd worden
door verzekeraars en niet naar de pensioenfondsen. Ongeveer de helft van deze
regelingen van verzekeraars is een beschikbare-premieregeling. Bij de pensioenfondsen is zo’n regeling minder populair. Van de ondernemingspensioenfondsen
heeft 7% van de deelnemers een beschikbare-premieregeling; bij de verplichte
bedrijfstakpensioenfondsen is dit vrijwel 0%. Alleen bij de beroepspensioenfondsen was dit in 2005 meer dan 15%. De combinatieregeling is vooral onder ondernemingspensioenfondsen populairder geworden. Deze regeling combineert vaak
eindloon of middelloon met beschikbare premie. Tot een bepaald inkomen wordt
opgebouwd via eindloon of middelloon, daarboven komt een beschikbare-premieregeling. Het aantal actieve deelnemers binnen de ondernemingspensioenfondsen
met een combinatieregeling is gestegen van 22% in 1999 tot 33% in 2005.

Bron: DNB

Arbeidsmarkt

Jeremy Weidum (CBS)

Vacatures x 1.000

Bron: CBS

Grote vraag naar personeel
Eind september 2007 bereikte het aantal openstaande vacatures een record. Gecorrigeerd voor
seizoeninvloeden stonden er 236.000 vacatures
open, 13.000 meer dan het kwartaal ervoor. Niet
eerder was het aantal vacatures zo groot. Bij het vorige record, eind december 2000, waren er 216.000
vacatures. Hierna trad een daling in die eind september 2003 haar laagste punt bereikte. Het aantal
vacatures was toen gezakt tot 90.000. Sindsdien is
dat aantal bijna elk kwartaal gestegen.

Eind september 2006 telde Nederland 200.000 openstaande vacatures. Een
kwart had betrekking op beroepen op hbo- of wetenschappelijk niveau. Vier op
de tien waren bestemd voor beroepen op middelbaar niveau. De helft hiervan
betrof vacatures voor administratieve of commerciële functies en bij een kwart
ging het om lagere beroepen. De overige 10% van de vacatures was voor de
elementaire beroepen. Dit zijn beroepen waar werkzaamheden worden uitgevoerd
waarvoor weinig of geen scholing nodig is. Tijdens het dieptepunt van het aantal
vacatures in het derde kwartaal van 2003 was nog maar 5% hiervan bedoeld
voor elementaire beroepen. De percentages voor de vacatures voor andere beroepen zijn sinds 2003 weinig veranderd. Blijkbaar is de vraag naar ongeschoold
personeel gevoeliger voor veranderingen in de conjunctuur dan de vraag naar
ander personeel.
Eind september 2006 werden 63.000 vacatures door werkgevers als moeilijk
vervulbaar beschouwd; dit is een op de drie. Ter vergelijking, in 2004 waren
er minder dan een op de vijf moeilijk vervulbaar. Terwijl tussen 2004 en 2006
het totaal aantal vacatures bijna is verdubbeld, is het aantal moeilijk vervulbare
vacatures zelfs verdrievoudigd. Het aandeel moeilijk vervulbare vacatures ligt
nog ver onder het niveau in de jaren 2000–2001. Dat waren de laatste jaren van
de vorige periode van flinke economische groei, toen de helft van de vacatures
moeilijk vervulbaar was.
Hoe hoger het gevraagde opleidingsniveau van een vacature, des te groter de
kans dat deze moeilijk vervulbaar is. Eind september 2006 werd 37% van de
vacatures voor hbo’ers of academici als moeilijk vervulbaar aangemerkt. Van de
vacatures voor middelbare beroepen was 32% moeilijk vervulbaar. Voor de vacatures voor lagere en elementaire beroepen was dat respectievelijk 29% en 18%.

ESB

25 januari 2008

49

Auteurs

Categorieën