.
272Jaargang 100 (4709) 7 mei 2015
ESB Statistiek
-50
Aandeel van de deviezenreserves, in procenten
Singapore Saudi Arabië
Rusland BraziliëIndia
Mexico MaleisiëHongarije
Chili
Polen IndonesiëZuid-Afrika
Turkije
0
5
0
1
0 0
1
5 0
2
0 0
0 In procenten van het balanstotaal
1 0
2
0
3
0
4
0
5
0
20 05 20 06 20 07 20 08 20 09 20 10 20 11 20 12 20 13 20 14
D ir e cte b ele g gin g en a andele nD ir e cte b ele g gin g en s ch uld p a pie rN ed erla ndse p a rt ic ip a tie sB uit e n la ndse p a rt ic ip a tie s
I
n augustus 2013 werd de financiële wereld verrast door de zoge –
naamde taper turbulence. De onverwachte aankondiging van de
afbouw van het opkoopprogramma door de Amerikaanse Federal
Reserve – in de pers tapering genoemd – resulteerde in een plotselinge
verkoop van financiële activa van opkomende markten. Beleggen in de
VS werd immers naar verwachting relatief aantrekkelijker als gevolg van
de stijgende lange rente. Een aantal opkomende economieën zagen hun
valuta’s in korte tijd scherp depreciëren. Wanneer de Fed later dit jaar mo –
gelijk de rente zal verhogen kan een dergelijk effect opnieuw optreden.
Welke markten zullen deze keer het meest kwetsbaar zijn? Een goede in –
dicator voor de kwetsbaarheid van een veranderend marktsentiment is de
externe financieringsbehoefte van economieën. Traditioneel werd hier –
voor de som genomen van het saldo lopende rekening en de langlopende
schuldendienst. Tijdens de kredietcrisis werd het echter evident dat
ook kortlopend krediet – zoals handelskrediet – onder moeilijke om –
standigheden soms niet kan worden doorgerold. Dit maakt het zinvol
om de kortlopende schulden ook bij de externe financieringsbehoefte te
rekeningen. De officiële deviezenreserves fungeren als buffer wanneer de
toegang tot de internationale financiële markten verslechtert. De ratio
waarbij de externe financieringsbehoefte wordt gedeeld door de reser –
ves is daarom een goede indicator voor de kwetsbaarheid op de korte
termijn voor een wijzigend marktsentiment. Wanneer deze beneden de
100 procent is, kan een land in ieder geval nog 12 maanden aan al zijn
externe financiële verplichtingen voldoen. De figuur toont aan dat de
opkomende markten Turkije, Zuid-Afrika, Indonesië en Polen op basis van deze indicator relatief kwetsbaar zijn. Het is echter niet zo dat deze
landen met zekerheid een depreciatie kunnen verwachten. Een rentever
–
hoging wordt nu al enige tijd door de markten geanticipeerd. Bovendien
werkt het verruimende monetaire beleid in de Eurozone compenserend:
de overliquiditeit in de Eurozone kan zijn weg mogelijk weer vinden naar
opkomende markten. ■
MARIJN KASTELEIN (ATRADIUS)
Een maatstaf voor kwetsbaarheid opkomende economieën i n t e r n at i o n a a l
Grote pensioenfondsen beleggen vooral via participatiesm o n e ta i r
D
oor de toegenomen risico’s en innovaties op de financiële
markten vereist het beheer van het pensioenvermogen van
ruim 1.250 miljard euro steeds meer deskundigheid. In reac-
tie hierop hebben diverse pensioenfondsen hun beleggingen uitbesteed
aan gespecialiseerde vermogensbeheerders en hun vermogensbeheer op
afstand geplaatst in door hen zelf opgerichte uitvoeringsorganisaties
– zogenaamde fondsen voor gemene rekening , die participaties uitge –
ven. Deze fondsen beheren specifieke activaportefeuilles met aandelen,
obligaties of grondstoffen en staan ook open voor andere institutionele
beleggers om schaalvergroting en daarmee kostenvoordelen bij het be –
leggen te behalen. Een gevolg hiervan is dat grote pensioenfondsen de
laatste jaren vooral beleggen via participaties in Nederlandse beleggings-
instellingen (figuur). Participaties in binnenlandse beleggingsfondsen
domineren terwijl het gewicht van buitenlandse participaties de laatste
jaren iets afneemt. Uitbesteding van het vermogensbeheer en de hiermee
gepaard gaande indirecte beleggingen via participaties, heeft geleid tot
een lager gewicht van directe effectenbeleggingen – aandelen 12 procent
en schuldpapier 24 procent. Uiteraard dragen pensioenfondsen ook bij
participaties alsnog de beleggingsrisico’s. Toch blijven er ook fondsen
die weinig vermogen via participaties laten beheren. Zo beleggen van de
bijna 50 grootste pensioenfondsen er bijna 40 hoofdzakelijk niet via par –
ticipaties. Dit betreft dan vooral de middelgrote pensioenfondsen; de al –
lergrootste fondsen beleggen bij uitstek indirect. Met name beleggingen
in aandelen vinden plaats via participaties in beleggingsfondsen: onge –
veer 66 procent, ten opzichte van 40 procent voor schuldpapier. Als we niet naar de participaties kijken maar alleen naar de onderliggende beleg
–
gingsinstrumenten, dan blijkt de verdeling van de beleggingen van pensi-
oenfondsen de afgelopen jaren redelijk stabiel. Zij beleggen thans in totaal
voor 49 procent in vastrentende waarden en voor 37 procent in aandelen.
De overige 14 procent is belegd in voornamelijk vastgoed en derivaten.
■
DIRK VAN DER WAL (DNB)
Externe financieringsbehoefte opkomende
economieën
Bron: EIU; IFS; IIF
Belang participaties en directe beleggingen
Bron: DNB
273Jaargang 100 (4709) 7 mei 2015
Statistiek ESB
00,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 4
N
ed erla n d
V
S
Du
it s la n d
J
a p an
Z
w ed en
P riv a te u it g ave nP ublie ke u it g ave nIn procenten bbp
L eve n ssta n daard
Eco n om is c h e
z e ke rh eid
O ple id in g
G ezo n dh eid
E m an cip atie
V
eil ig h eid
L
eefo m ge vin g
N ed erla n d, 2 0 08N ed erla n d, 2 0 13G rie ke n la n d, 2 0 08G rie ke n la n d, 2 0 13
O
p het gebied van onderzoek en ontwikkeling (O&O) doet
Nederland onder voor de VS, Japan, Duitsland en Zweden.
De figuur toont de OESO-cijfers over O&O uitgaven als per –
centage van het bbp door zowel de private als publieke sector in 2011.
In Nederland schommelen de uitgaven aan O&O in de periode 2002–
2012 rond 2,0 procent van het bbp. Dat is relatief minder dan Zweden
met 3,4 procent, Japan met 3,4 procent, Duitsland met 2,9 procent en de VS 2,8 procent in dezelfde periode. Dat maakt Nederland echter niet
een minder innovatief land. De lage private O&O-bestedingen komen
deels door de Nederlandse sectorstructuur. In vrijwel alle OESO-lan
–
den is O&O sterk geconcentreerd in enkele hightechsectoren. Private
O&O-investeringen worden voor het merendeel gedaan door de indus-
trie (circa 60 procent). Hieronder vallen bijvoorbeeld de farmaceutische
industrie, de elektronica, vervaardiging van computers en kantoorma –
chines en de lucht- en ruimtevaartindustrie. Deze sectoren nemen in
Nederland een relatief klein aandeel van de totale economie in beslag.
Nederland is namelijk in bepaalde branches, zoals de transportindustrie,
wel degelijk leidend als het gaat om O&O-inspanningen. Bijna zeven
van de tien bedrijven in deze sector hebben in de periode 2010–2012
een technologische innovatie gedaan of waren ermee bezig. Daarnaast
vertellen O&O-investeringen niet het hele verhaal. Andere variabelen
zijn ook van belang voor innovatie. Dit is terug te zien in de Global Inno –
vation Index, die van 143 landen niet alleen O&O-investeringen meet,
maar ook menselijk kapitaal, ICT-penetratie, patentaanvragen, aanwe –
zige infrastructuur en het ondernemersklimaat. In de Index van 2011
neemt Nederland een negende positie in, achter Zweden (2) en de VS
(7), maar vóór Japan (20) en Duitsland (12). Nederland scoort volgens
deze alternatieve maatstaf hoog op factoren als kwaliteit van instituties
en infrastructuur. ■
NORA NEUTEBOOM (CPB)
Nederland innovatief ondanks lage O&Oo n d e r n e m e r s c h a p & i n n o vat i e
g r o e i
& c o n j u n c t u u r
I
nternationaal is men het erover eens dat het nationaal inkomen een
te beperkte indicator is om de mate van welvaart en welzijn te be –
palen. Al in de jaren zeventig presenteerden Nordhaus en Tobin al
een alternatieve maatstaf voor economische welvaart, die het traditio –
nele nationale inkomen aanpaste voor bijvoorbeeld onbetaald huishou -delijk werk en gevolgen van urbanisatie. Van meer recente datum zijn het
Duurzaam Nationaal Inkomen en het Groen Nationaal Inkomen, die
corrigeren voor milieuschade en het verlies van natuurlijke hulpbronnen.
Een recente publicatie van Eurostat – geïnspireerd door het Stiglitz-rap
–
port – onderscheidt acht dimensies van levenskwaliteit en de variabele
‘tevredenheid met het leven’. De figuur beschrijft aan de hand van zeven
van deze dimensies de levenskwaliteit in Nederland en Griekenland in
2008 en 2013. Voor ieder dimensie is één representatieve variabele uit
de Eurostatgegevens gekozen. De waarden van deze variabelen zijn line –
air geschaald tussen 1 en 10, waarbij 1 de laagste score in Europa repre –
senteert in 2008 of 2013, en 10 de hoogste. Voor Nederland blijkt de
kwaliteit van het leven tussen 2008 en 2013 niet veel veranderd. Wel zijn
er accentverschillen. Als het gaat om materiële zaken hebben we het in
Nederland minder goed gekregen, maar gaat het om immateriële zaken
als opleiding , gezondheid en emancipatie, dan was het in 2013 beter dan
in 2008. De economische crisis is bij vrijwel alle eurolanden zichtbaar.
Behalve in Duitsland is overal de langdurige werkloosheid toegenomen,
en daarmee de economische zekerheid afgenomen. Dit geldt vooral voor
Griekenland, waar in 2013 circa 18,5 procent van de beroepsbevolking
een jaar of langer werkloos was tegen 3,8 procent in 2008. Maar de cri-
sis laat zich in Griekenland ook op andere dimensies gelden. Naast de
economische zekerheid zijn de levensstandaard, de leefomgeving en de
veiligheid in Griekenland in 2013 fors minder dan in 2008. Per saldo
mag worden geconcludeerd dat de kwaliteit van leven in Griekenland
duidelijk is verslechterd. ■
BRUGT KAZEMIER (CBS)
De levenskwaliteit na de crisis
Uitgaven onderzoek & ontwikkeling (O&O)
Bron: OESO
De levenskwaliteit in Nederland en Griekenland
Bron: Eurostat