Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 10 2013

.

ESB Statistiek

Tapering en de opkomende markten

D

e opkoop van door hypotheken gedekte obligaties en staatspapier in de Verenigde Staten leidde tot meer liquiditeit in
de financiële markten in zowel de Verenigde Staten als de rest
van de wereld. De lagere rentes waarin de kwantitatieve verruiming in
de ontwikkelde economieën resulteerde, leidden tot een kapitaalstroom
richting de opkomende markten in de zoektocht naar rendement. De
aankondiging van FED-voorzitter Bernanke op 22 mei 2013 van de mogelijkheid om het aankooptempo te vertragen (tapering) had daardoor
ook wereldwijd impact. De stijgende rentes in de ontwikkelde economieën maakten deze markten weer aantrekkelijker voor beleggers, wat
leidde tot een terugtrekking van kapitaal uit de opkomende economieën.
Vooral de landen met een groot tekort op de lopende rekening van de
betalingsbalans – zoals Brazilië, India, Indonesië, Turkije en Zuid-Afrika
– hadden hiermee te maken. Maar ook landen met een overschot, zoals Maleisië en Thailand, zijn meegetrokken in het negatieve sentiment
over de opkomende markten. Waar in het verleden in deze landen vaak
een crisis volgde op monetaire verkrapping in de Verenigde Staten, lijken
ze nu veerkrachtiger te zijn. Zo hebben deze economieën nu veelal een
meer flexibele wisselkoers, grotere valutareserves en een groter gedeelte
van de schuld in de eigen valuta uitgegeven.
In de figuur is te zien dat de rentes op staatsobligaties in de opkomende
economieën sterk zijn gestegen na de uitlatingen van Bernanke. In dezelfde periode zijn ook de aandelenkoersen sterk gedaald en kwamen de
wisselkoersen onder druk te staan. Deze negatieve ontwikkelingen in de
financiële omstandigheden van de opkomende markten kunnen door-

internationaal
werken in de reële economie. De hogere rentes leiden tot hogere financieringskosten voor zowel de private als de publieke sector. De dalende aandelenkoersen kunnen de binnenlandse bestedingen negatief beïnvloeden
via een vermogenseffect. De zwakkere munt heeft als voordeel dat het de
prijsconcurrentiepositie van de exportindustrie verbetert. Tegelijkertijd
betekent het ook dat de geïmporteerde inflatie stijgt, waardoor centrale
banken in de opkomende economieën de beleidsrente kunnen verhogen,
wat de economische groei afremt. â–  marcel weernink (Rabobank)

Financiële omstandigheden opkomende markten
104

Index januari 2013 = 100

In procenten

Uitlatingen Bernanke

102

6,1

100

5,9

98

5,7

96

5,5

94

5,3

92
90

5,1

BBP (KKP) gewogen gemiddelde van:
BR, CL, CN, CZ, HU, IL, IN, KR, MX, MY, PH,
PO, RU, TH, TR, ZA.

88
jan-’13

feb-’13 mrt-’13

apr-’13

mei-’13

jun-’13

jul-’13

614

sep-’13

4,9

Bron:: Reuters EcoWin

monetair

gere kosten voor advies eerder alles zelf gaat doen, lijken de hypotheeksluiters minder gevoelig voor de prijs van advies. Mogelijk omdat ze recentere
en ruimere ervaring hebben met de meerwaarde van een adviesproces
voor een complex product. â–  Mark Pooters en wilte zijlstra (AFM)

Voorkeur om geen advies te krijgen
Percentqage dat voor geen
advies kiest

C

aug-’13

Wisselkoers ten opzichte van Amerikaanse dollar (linkeras)
Rente op staatsobligatiepapier (tienjaars, rechteras)
Aandelenmarkt (linkeras)

Voorkeur adviesvorm complex product
onsumenten moeten sinds 1 januari 2013 direct hun adviseur
betalen voor advies in complexe financiële producten. Ook
pensioenaanvullende producten en hypotheekadvies vallen onder dit provisieverbod.
In de AFM Consumentenmonitor is onderzoek gedaan naar welke adviesvorm de voorkeur heeft voor pensioenaanvulling. De tarifering blijkt
slechts een beperkte invloed te hebben op de keuze van een adviesvorm.
Een representatieve steekproef van 364 consumenten, verdeeld over drie
willekeurig ingedeelde groepen, kon een voorkeur aangeven voor een van
de vier adviesvormen: geen advies en dus alles zelf doen, geautomatiseerd
advies, beknopt persoonlijk advies of een uitgebreid financieel plan. Voor
elke groep golden andere tarieven voor deze vier adviestypen: de eerste
groep kreeg de laagste kosten gepresenteerd en de derde groep kreeg de
hoogste prijzen per adviesvorm (tabel). De prijzen voor advies in de derde, duurste, groep zijn waarschijnlijk het meest realistisch als gangbare
markttarieven.
In alle groepen is een ruime meerderheid niet bereid te betalen voor financieel advies. In het goedkoopste scenario kiest 53 procent van de respondenten voor alles zelf doen. In het duurste scenario is dit 79 procent
(figuur). In alle scenario’s is minder dan 5 procent geïnteresseerd in een
uitgebreid financieel plan.
Een andere categorie, die bestond uit respondenten (N=340) die recent
een hypotheek hebben afgesloten, is wel meer bereid om te betalen voor
advies, zeker als deze respondenten ingedeeld zijn de twee groepen met
hogere tarieven voor advies. Terwijl de ‘gemiddelde Nederlander’ bij ho-

6,3

In euro
Geen advies

90
80
70
60
50
40
30
20
10
0

In procenten
71

79

53
50

Groep 1

54

53

Groep 2

Groep 3

100

100

€ 100

Geautomatiseerd advies

200

350

€ 500

Beknopt advies

300

500

€ 750

Uitgebreid financieel plan

850

1.250

€ 1.500

Bron: AFM Consumentenmonitor voorjaar 2013

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 98 (4670) 11 oktober 2013

Statistiek ESB

Omslag in bedrijfsinvesteringen verwacht

N

a de forse krimp van de bedrijfsinvesteringen in het eerste
kwartaal van 2013 en lichte krimp in het tweede kwartaal is
het de vraag wanneer de investeringen weer gaan groeien. Helaas is het moeilijk om omslagpunten te voorspellen. Voor de bbp-groei
kan het CPB in ongeveer twee derde van de gevallen een omslagpunt van
positieve naar negatieve groei, of omgekeerd, voorspellen.
Voor het signaleren van omslagpunten in de economie maakt het CPB
gebruik van leading indicators. Het gaat om een empirische methode
waarbij de groei van macro-economische variabelen – waaronder de in-

Bedrijfsinvesteringen, jaarlijkse groei en
leading indicator
25
20
15
10
5
0
-5
-10
-15
-20

In procenten

2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010

Realisatie

2011

groei

& conjunctuur

vesteringen – voorspeld wordt op basis van variabelen die ‘in de regel’
eerder reageren op economische veranderingen. Een belangrijke voorloper van de Nederlandse investeringen is de economische ontwikkeling
in Duitsland. Een goede indicator hiervoor is de IFO business climate
index. In september schrijft het IFO dat deze index voor de vijfde keer
achtereen steeg. Andere vooruitlopende indicatoren zijn de orderportefeuille van bedrijven en het consumentenvertrouwen. Deze indicatoren
worden ingewogen tot de leading indicator voor de investeringen en worden bij het CPB gebruikt als hulpmiddel om de plausibiliteit van de ramingen met het macromodel voor de komende kwartalen te beoordelen
en eventueel bij te sturen.
De figuur laat zien dat de CPB conjunctuurindicator een omslag in
de investeringsgroei voorspelt in de komende kwartalen. Eerst zal de
negatieve groei afzwakken en begin 2014 omslaan in positieve groei.
Als we kijken naar het recente verleden, dan zien we dat de indicator
in staat is geweest om de aantrekkende groei in 2004, de neerwaartse
ontwikkeling in 2008 en de negatieve groei in 2012 vooraf te voorspellen, maar dat de upswing in 2009/2010 niet is voorzien. In lijn met
de leading indicator raamt het CPB voor 2014 een lichte groei van de
bedrijfsinvesteringen, exclusief woningen, van 2 procent, na een daling
van 11 procent in 2013. â–  albert van der horst (CPB)

2012 2013 ‘14

Indicator

Bron: CPB

Het volgen van korte en werkgerelateerde cursussen

I

n 2011 heeft 46 procent van de werkzame beroepsbevolking van
25 tot 65 jaar deelgenomen aan korte cursussen van minder dan zes
maanden. Deze cursussen zijn gerelateerd aan het huidige of toekomstige werk van iemand en worden meestal ten minste deels door de
werkgever betaald (94 procent).
Werkzame mannen en vrouwen verschillen niet qua aandeel in cursusdeelname (figuur). 55-plussers blijken duidelijk minder korte, werkgere-

Aandeel deelname aan korte, werkgerelateerde
cursussen, werkzame beroepsbevolking 25 tot
65 jaar

Leeftijd

Geslacht

Totaal
Man
Vrouw
25 tot 34 jaar
35 tot 44 jaar
45 tot 54 jaar

Arbeidsrelatie

Opleidingsniveau

55 tot 64 jaar
Hoog
Middelbaar
Laag
Onbekend
Werknemers
Zelfstandigen

0

10

20

30

40

50
60
In procenten

Bron: CBS, Adult Education Survey, 2011

Jaargang 98 (4670) 11 oktober 2013

arbeidsmarkt

lateerde cursussen te volgen dan de overige leeftijdsgroepen (36 procent
tegenover 47 procent gemiddeld). Van de laagopgeleiden neemt een
kwart deel aan cursussen in relatie tot werk. Bij hoogopgeleiden is de
deelname veel hoger, namelijk 60 procent. Er is nauwelijks sprake van
een onderscheid tussen werknemers en zelfstandigen in deelname aan
korte, werkgerelateerde cursussen (45 procent respectievelijk 47 procent). Verreweg de grootste cursusdeelname vindt plaats in de financiële dienstverlening (74 procent) en de minste in de landbouwsector (30
procent).
Ten opzichte van 2007 is in 2011 het percentage werkzame personen dat
deelneemt aan korte, werkgerelateerde cursussen toegenomen. In 2007
nam ruim een op de drie werkenden (36 procent) deel aan dergelijke cursussen. Onder zelfstandigen is het percentage sterker gestegen dan onder
werknemers: met 16 procentpunten naar 47 procent. Onder werknemers
is er een toename van 9 procentpunten. Naast de toegenomen deelname
aan korte cursussen voor het werk is er in die periode juist een afname van
het aandeel werkzame personen dat een lange opleiding met een duur van
zes maanden of langer volgt. Dit aandeel is gedaald van 8 procent in 2007
naar 7 procent in 2011 (CBS, Enquête Beroepsbevolking). Bij de groep
werknemers gaat het om een afname van bijna 0,5 procentpunt. Onder
zelfstandigen is het aandeel dat een lange opleiding volgt in deze periode
gelijk gebleven (1 procent). In 2007 volgde de meerderheid van de zelfstandigen een lange opleiding: 52.000, ten opzichte van 49.000 met een
korte cursus. In 2011 volgen meer zelfstandigen een korte cursus: 72.000,
ten opzichte van 51.000 met een lange opleiding. â–  astrid pleijers (CBS)

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

615

Auteurs