Speur- en ontwikkelingswerk onder
het vergrootglas
DRS. M.W.J. VAN DEN BRINK*
Speur- en ontwikkelingswerk (S en O) levert een belangrijke bijdrage aan de technische vooruitgang.
In dit artikel staat de verhouding tussen investeringen in kapitaalgoederen en menselijk kapitaal
centraal. De auteur geeft in de eerste plaats een uitgebreide inventarisatie van de stand van zaken op
dit gebied. Hij constateert dat de totale personeelsomvang in het speur- en ontwikkelingswerk (S en
O-werk) weliswaar stagneert, maar dat de verhouding tussen het aantal werkzame personen in het S
en O-werk en het totale arbeidsvolume in de marktsector is gestegen. In de publieke sector is er
sprake van een daling, die hij wijt aan het luxe karakter van zuiver wetenschappelijk onderzoek,
waardoor ten tijde van bezuinigingen allereerst op dit gebied besparingen worden gezocht. In de
tweede plaats presenteert de auteur een eenvoudig arbeidsmarktmodel. Zijn conclusie is dat in 1990
een overschot aan lager opgeleiden en een tekort aan middelbaar en hoger opgeleiden dreigt. Ten
slotte bespreekt de auteur de samenhang die er zijns inziens bestaat tussen de economische
conjunctuur en het activiteitenniveau op S en O-gebied.
Inleiding
,,Menselijk kapitaal” is een cruciaal element in het economisch proces, maar binnen de economische wetenschappen
krijgt dit begrip niet de aandacht die het verdient. Dat komt
eensdeels doordat deze categoric van vrij recente datum is en bij
wijze van spreken nog bezig is over te waaien vanuit de Verenigde Staten. Anderdeels komt het doordat zij moet manoeuvreren
tussen de Scylla van de traditionele categorie arbeid (,,de” arbeid) en de Charibdis van de traditionele categorie kapitaal
(,,het” kapitaal). Over het algemeen wordt onder het begrip
menselijk kapitaal verstaan de resultante van gezondheidszorg,
onderwijs en speur- en ontwikkelingswerk (S en O) in termen van
het arbeidsvermogen van de bevolking. Kennis neemt hierbij een
centrale plaats in. Bestedingen in verband hiermee zijn in feite
investeringen, of, misschien juister, hebben tegelijk het karakter
van consumptie en van investeringen. Een en ander leidt ertoe
dat begrippen als winst, arbeid, kapitaal, consumptie en investeringen bezig zijn van inhoud te veranderen.
Het uit de pas gaan lopen van de bestedingen voor menselijk
kapitaal ten opzichte van die voor kapitaalgoederen moge blijken uit de volgende – tenzij anders vermeld aan het Centraal
Bureau voor de Statistiek (CBS) ontleende – cijfers: in 1940 bedraagt de netto financiering van de gezondheidszorg ca. 3% van
het bruto nationaal produkt (bnp), in 1980 8%; voor overheidsuitgaven ten behoeve van onderwijs gelden voor dezelfde jaren
respectievelijk de percentages 1 en 9; voor S en O 0 en 2. Van
1940 tot 1980 steeg het totale bedrag dat aan menselijk kapitaal
werd besteed aldus van 4% tot 19% van het bnp. De bruto investeringen in kapitaalgoederen schommelen, grosso modo, tussen de 15 en 25%, waarbij de bevolkingsontwikkeling in het bijzonder van invloed is op de hoogte van het cijfer. De waarde van
de kapitaalgoederenvoorraad wordt zowel in 1940 als in 1980 1)
geschat op ca. 2,5 maal het bnp.
Investeringen in menselijk kapitaal zijn waarschijnlijk van
groot belang voor de economie van een land:,,Technische vooruitgang (al dan niet belichaamd in kapitaal en arbeid) trok sterk
de aandacht na 1956, toen Abramowitz en Solow ontdekten dat
de groei goeddeels werd veroorzaakt door een onbekende factor,
die niet gemeten werd door de hoeveelheid arbeid en de hoeveelheid kapitaal. Over die onbekende factor werd veel onderzoek
474
verricht; zij werd uitgesplitst in scholing, onderzoek, schaalvergroting en dergelijke 2) (…)”. S en O – ook wel onderzoek en
ontwikkelingswerk of,,research and development” – levert een
belangrijke bijdrage aan technische vooruitgang. Volgens prof,
dr. H. de Haan zelfs de belangrijkste. Volgens hem heeft Solow
voor de VS gevonden dat 87,5% van de groei aan technische
vooruitgang kan worden toegerekend. De Haan en Kuipers
schatten dit effect op de Nederlandse economie op 53,5 percent
3). Hoe dit ook zij, het laatste woord hierover is zeker nog niet
gesproken. Onder technologie wordt in dit artikel — onder verwijzing naar prof. dr. A.G.M. van Melsen — verstaan de leer
van het maken – in ruime zin – 4), of wel toegepaste wetenschap.
In dit artikel wordt het S en O in Nederland beschreven vanuit
een economisch gezichtspunt. Hierbij is dankbaar gebruik gemaakt van de schat aan informatie die ligt besloten in de sinds
1959 verschijnende publikaties van het CBS, Speur- en ontwikkelingswerk in Nederland. Publikaties met betrekking tot de jaren zestig betreffen 1964,1967 en 1969. Met betrekking tot de jaren zeventig zijn jaarlijks publikaties verschenen. Om de vier
jaar gaat het hierbij om ,,in depth reviews”; de laatste ,,in depth
review” op het gebied van S en O heeft betrekking op 1981 en
verscheen in 1984. Tenzij anders vermeld, zijn gegevens in de ta-
• * Werkzaam bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
hoofddirectie Wetenschapsbeleid, directie Analyse en Evaluatie, hoofdafdeling Materie en Informatie. Dit artikel is geschreven op persoonlijke
titel. Dank van de schrijver gaat in het bijzonder uit naar mevrouw J.J.
van Nijendaal, dr. H.J. Blaauw, dr. J.R.M. van den Brink, drs. J.T. Kolfoort, dr. J. Schriever en dr. P.A.J. Tindemans.
1) G.A. Kessler, De invloed van het Nederlandse monetaire beleid en
wisselkoersbeleid op de ontwikkeling van de werkgelegenheid, Maandschrift Economie, 1981, biz. 77.
2) J. Pen in: A.D. Wolff-Albers (red.), Visies op onderzoek in enkelesociale wetenschappen, pre-adviezen ten behoeve van de beleidsnota
maatschappij- en gedragswetenschappen, 1982.
3) H. de Haan in: B. Goudzwaard (red.), Economie, bewapening en ontwikkeling, Studiekring Post-Keynesiaanse Economie, 1985.
4) A.G.M. van Melsen, Geloof, wetenschap en maatschappelijke omwentelingen; wijsgerige beschou wingen over de crisis in de cultuur, 1977,
biz. 58 e.v.
Figuur. Personeelbetrokken bijSen O op het terrein van deBwetenschappen, 1959-1981 in arbeidsjaren x 7.000
60_
genheid: de omvang van het personeel wordt nauwelijks meer
uitgebreid in de sector Speurwerkinstellingen, alsmede in de sector Universiteiten en hogescholen en in de sector ondernemingen
in geringe mate ingekrompen.
In 1965 is het totale arbeidsvolume werkzaam in de Industrie
50-
— tot op heden — al maximaal en beloopt ca. 1,4 mln. mensen
(1983: ca. 0,9 mln.). Zes jaar later bereikt het S en O-personeel
in het bedrijfsleven zijn tot op heden maximale omvang, te weten ca. 30.000 arbeidsjaren in 1971 (1981: ca. 26.000). Vijftien
jaar nadat het totale arbeidsvolume werkzaam in de industrie
zijn maximale omvang heeft bereikt, bereikt het onderdeel nietindustrie van de marktsector, bestaande uit landbouw en visserij
en de commerciele dienstverlening, zijn tot op heden maximale
arbeidsvolume, te weten ca. 3,1 mln. arbeidsjaren in 1980 (1983:
ca. 2,9 mln.). Zeventien jaar nadat het totale arbeidsvolume in
de industrie zijn maximale omvang heeft bereikt, krijgt de kwar-
TotaaL
40_
30_
)ndernemingen
20_
Speurwerkinstellingen
taire sector zijn tot op heden maximale omvang, te weten ca.
bellen ontleend aan deze publikaties. Aan het slot van dit artikel
wordt een poging gedaan een en ander te beschouwen in wijder
732.000 arbeidsjaren in 1982 (1983: ca. 729.000).
Tabel 1 toont aan dat, ondanks de stagnatie in de groei van het
S en O-personeel, de verhouding hiervan tot het totale arbeidsvolume per sector — verder te noemen S en O-personeelsquote
— toch voortdurend is blijven toenemen, met als uitzondering in
de sector overheid. Deze opmerkelijke ontwikkeling houdt
waarschijnlijk verband met de trendmatig toenemende betekenis van S en O in de marktsector van de moderne, industriele samenleving enerzijds, en met het meer ,,zuiver wetenschappelijke” karakter van S en O in de overheidssector, dat in slechte tijden al gauw als ,,luxe” wordt beschouwd, anderzijds. Het is
perspectief.
overigens de vraag of de aanzienlijke bezuinigingen op uitgaven
1959 a)
Universiteiten en hogescholen
I 1971 i 1973 i 1975 i 1977 i 1979
i
i
I
i
i
1964 a)
1969
1970
1972
1974
1976
1978
1981
1980 jaar
a) In de sector Universiteiten en hogescholen is in de jaren 1959 en 1964 bij de bepaling van het aantal bij S en O betrokken personen geen rekening gehouden met
(een deel van) het personeel der medische diensten en verplegingsdiensten der aca-
demische ziekenhuizen.
S en O-personeel
De figuur laat zien dat het personeel dat betrokken is bij S en
O (B-wetenschappen) tussen 1959 en 1972 fors in omvang is toegenomen, met name bij de ondernemingen. Het is de periode van
(spring)vloed in het economisch getij, die duurt tot ca. 1974 5).
Het is opmerkelijk dat tijdens deze periode tegelijk de basis
wordt gelegd voor de huidige milieuvraagstukken, ondanks de
scherpe stijging van de omvang van S en O-personeel.
Na 1972 is duidelijk sprake van afvlakking en in het bedrijfsle-
ven (dat — door de markt — sneller wordt gedwongen de tering
naar de nering te zetten) zelfs van daling van de S en O-werkgele-
voor S en O in de overheidssector tot een evenredige vermindering van het eindresultaat hebben geleid (meer wedijver, meer inzet voor het behoud van de baan). De daling van de S en Opersoneelsquote voor de marktsector laat zich verklaren uit een
sterke daling van de verhouding tussen het totale arbeidsvolume
werkzaam in de industrie, die traditioneel ee.n hoge S en O-personeelsquote kent, en het totale arbeidsvolume in het onderdeel
niet-industrie van de marktsector, met een lage S en O-quote.
De figuur geeft een beeld van de totale omvang van het S en O-
5) A.H. Kleinknecht, Innovation patterns in crisis and prosperity:
Schumpeter’s long cycle reconsidered, proefschrift, 1984, verschijnt in
1986 bij Macmillan Publishing Company, Londen.
Tabel 1. Arbeidsvolume en S en O-personeelsquote naar bedrijfstak/’-klasse
(B-wetenschappen) en sector overheid (A- en B-wetenschappen)
1964
Arbeidsvolume
in arbeidsjaren
x 1.000
Industrie, w.v.
1973
S en O-personeel
in procenten van het
arbeidsvolume a)
1981
Arbeidsvolume
S en O-personeel
in arbeidsjaren
in procenten van het
Arbeidsvolume
in arbeidsjaren
in procenten van het
x 1.000
arbeidsvolume
x 1.000
arbeidsvolume
1.141
1,88
1.366
in de sector ondernemingen (inclusief zelfstandigen)
2,25
S en O-personeel
2,51
964
524
1,49
459
3,07
422
3,09
171
211
172
232 b)
– metaalindustrie
5,12
1,97
0,44
l,63b)
149
194
173
113
6,15
1,05
0,12
0,11
131
172
151
48
7,01
49
0,20
40
0,30
— chemische-, leer-, rubber- en
–
kunststofverwerkende industrie
voedings- en genotmiddelenindustrk
hout-, papier- en grafische industrie
textiel- en kledingindustrie
bouwmaterialen-, aardewerk- en
glasindustrie
Niet-industrie, w.v.
0,61
56
2.937
0,04
2.586
3.050
0,07
0,95
0,07
0,19
0,08
– transport, opslag, communicatie,
851
408
835
40
– handel, bank- en verzekeringswezen, delfstoffenwinning
— openbare nutsbedrijven
Totaal ondernemingen
Totaal overheid
Totaal ondernemingen en overheid
a)
3.952
512
4.464
n.b.
n.b.
n.b.
1.043
309
452
zakelijke dienstverlening
– landbouw en visserij
— bouwnijverheid
n.b.
0,40
0,68
3,57
1,01
1.068
45
4.078
607
4.685
1.210
472
0,12
0,11
0,06
0,02
0,16
1.120
0,68
4,14
1,13
0,10
0,14
0,07
273
400
0,03
0,13
47
4.014
728
0,66
3,82
4.742
1,15
De post ,,vijf grote industriele ondernemingen” is in vijf gelijke delen over de diverse bedrijfstak ken/-klassen verspreid. De cijfers met betrekking tot S. en O.-personeel
hebben betrekking op volledige dagtaken en, voor zover van toepassing, op ondernemingen in de grootteklassen boven 49 personen. Overheid exclusief THT.
b)
Inclusief schoeisel.
n.b.: niet bekend.
ESB 15-5-1985
475
Tabel2. Personeelbetrokken bijSen O (A-wetenschappen), absoluut en in procenten van het totale personeel betrokken bij S
en O (afronding op vijftallen van procenten)
1964 a)
1981
1973
absoluut
Ondernemingen
Speurwerkinstellingen
Universiteiten en
hogescholen
in procenten
absoluut
in procenten
absoluul
in procenten
680
1.200
0
10
n.b.
2.070
n.b.
15
n.b.
2.930
n.b.
20
1.200
15
2,100
20
2.850
25
le Ondernemingen. In werkelijkheid is het huidige niveau naar
schatting 21%. Gegeven de grote dichtheid van multinationale
Ondernemingen in ons land is dat een relatief hoge score. Deze
recente informatie kan wellicht een halt toeroepen aan veel gehoorde klaagzangen over dit thema 8).
Al met al schat ik de totale omvang van personeel betrokken
bij S en O (A- en B-wetenschappen) op ca. 58.600 arbeidsjaren
(CBS: 54.500). Een niveau dat ca. 7,5% hoger ligt dan het door
het CBS opgegeven niveau.
Als de aandacht wordt gericht op opleidingsachtergrond van
het S en O-personeel, valt met betrekking tot het terrein van B-
wetenschappen op dat in de periode van toenemend ontwikke-
a) Volledige dagtaken. Ondernemingen in grootteklassen boven 49 personen.
lingswerk ten opzichte van speurwerk (1964-1973, zie verder label 6) in Ondernemingen en Speurwerkinstellingen meer wiskun-
personeel in Nederland. Personeel dat betrokken is bij S en O op
digen en natuurwetenschapsmensen worden aangetrokken dan
technische wetenschapsmensen (tabel 3). In de sector universiteiten en hogescholen is dit niet het geval. Deze ontwikkeling bij
Ondernemingen en Speurwerkinstellingen kan wijzen op toenemend belang van ,,zacht goed” en S en O-werkgelegenheid voor
chemici ten opzichte van ,,hard goed” (bij ontwikkeling). Voor
speurwerk zou het tegenovergestelde gelden (periode 19731981).
het terrain van A-wetenschappen, is in deze grafiek niet afgebeeld. Volgens het CBS ging het in 1981 om ca. 6.000 personen.
Het CBS vraagt de sector Ondernemingen de laatste jaren echter
niet meer naar de omvang van zijn personeel betrokken bij S en
O op het gebied van A-wetenschappen. Volgens een eigen schatting gaat het hier orn ca. 1.600 personen die niet in de officiele
statistieken zijn vermeld.
Tabel 2 geeft een indruk van de omvang van het personeel dat
is betrokken bij S en O op het gebied van de A-wetenschappen in
Nederland, en van de verhouding waarin dit staat tot de omvang
van het totale S en O-personeel. Opmerkelijk is dat S en O op het
gebied van A-wetenschappen gestaag terrein heeft gewonnen ten
opzichte van B-wetenschappen. De terreinwinst is tot 1981 zo
groot dat hier niet geheel aan de indruk van een zeker ,,luxe”verschijnsel kan worden ontkomen. Behalve dat het CBS geen
gegevens meer verzamelt over personeel betrokken bij S en O in
de A-wetenschappen in de sector Ondernemingen, vraagt het ook
niet meer naar S en O-personeel in Ondernemingen in de grootteklassen beneden de 50 personen. In 1964 is nog wel geenqueteerd
Aan Universiteiten en hogescholen worden gestaag meer technische wetenschapsmensen aangesteld ten opzichte van wiskundigen en natuurwetenschapsmensen. Wellicht is de reden hiervan dat hogescholen qua arbeidsvolume harder zijn gegroeid
dan Universiteiten. De relatieve toename van het aantal medische
wetenschapsmensen springt eveneens in het oog.
Tabel 4. Academisch afgestudeerd en op het gebied van Awetenschappen naar opleidingsachtergrond in procenten (afronding op vijftallen van procenten)
1964 a)
1973
1981
35
40
25
40
25
35
– B-wetenschappen
10
15
30
10
30
10
Universiteiten en hogescholen
– rechtsgeleerdheid
– economische wetenschappen
15
10
15
10
25
35
15
0
15
10
25
35
15
0
naar S en O-personeel bij Ondernemingen in de grootteklassen
Speurwerkinstellingen
tussen 9 en 50 personen.
– economische wetenschappen
Op grond van de uitkomst van een enquete die in 1984 is uitge-
voerd in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en
dat van Onderwijs en Wetenschappen 6), en informatie over
aantallen Ondernemingen in de sectoren Industrie en nietindustrie naar grootteklasse 7), schat ik de omvang van het S en
O-personeel in de B-wetenschappen in Ondernemingen in de
grootteklassen tussen 0 en 50 personen op ca. 2.400 mensen. Dit
is ongeveer gelijk aan 75% van de omvang van het S en O-personeel in Ondernemingen in de grootteklassen tussen 49 en 500
personen. Volgens de huidige statistieken van het CBS is het S en
O uitgevoerd door kleinere en middelgrote Ondernemingen
(grootteklassen tussen 49 en 500 personen) tussen 1973 en 1981
– sociale wetenschappen
— overige maatschappij- en
geesteswetenschappen
– letteren
– sociale wetenschappen
– overige A-wetenschappen
– B-wetenschappen
35
25
10
0
a) Zie label 3.
toegenomen van ca. 8 tot 12% van het S en O uitgevoerd door al-
Tabel 3. Academisch afgestudeerde en op het gebied van B-
wetenschappen naar opleidingsachtergrond in procenten (afronding op vijftallen van procenten)
1964 a)
1973
1981
35
60
0
0
0
40
35
55
0
0
60
5
0
0
40
30
15
10
0
50
30
15
5
0
50
45
15
5
35
0
30
30
20
5
45
0
Ondernemingen
– wiskunde en natuurwetenschappen
– technische wetenschappen
– landbouwwetenschappen
– medische wetenschappen
– maatschappij- en geesteswetenschappen
0
Speurwerkinstellingen
– wiskunde en natuurwetenschappen
– technische wetenschappen
– landbouwwetenschappen
– medische wetenschappen
– maatschappij- en geesteswetenschappen
Universiteiten en hogescholen
– wiskunde en natuurwetenschappen
— technische wetenschappen
– landbouwwetenschappen
– medische wetenschappen
– maatschappij- en geesteswetenschappen
20
5
40
0
30
10
10
0
a) Gedeeltelijke dagtaken zijn door twee gedeeld om volledige dagtaken te verkrijgen. Universiteiten en hogescholen exclusief THT.
476
Tabel 4 geeft inzicht in de opleiding van het S en O-personeel
op het terrein van de A-wetenschappen. Economen komen meer
voor bij Speurwerkinstellingen dan bij Universiteiten en hogescholen. Sociale wetenschappen verliezen terrein bij Speurwerkinstellingen in tegenstelling tot de situatie bij Universiteiten en
hogescholen. B-wetenschapsmensen verliezen ook terrein bij
Speurwerkinstellingen. Gezien het belang dat door het parlement
wordt toegekend aan de integratie van wetenschap en technologic in de samenleving is dit zorgelijk. Ook het terreinverlies van
letteren bij Universiteiten en hogescholen is opvallend. Verder
opsplitsen naar opleiding is wel mogelijk, maar voert in het kader van dit artikel te ver. De technologische ontwikkeling gaat
gepaard met de nodige stroomversnellingen. Dit blijkt onder
meer uit de problemen die het CBS heeft om nieuwe disciplines
in zijn staten op te nemen en de groei van het aantal mensen onder de rubriek ,,overige”.
6) J.W.A. van Dijk en A. Kleinknecht, De positie van middelgrote en
kleine Ondernemingen in het Nederlandse innovatiebeleid, ESB, 26 September 1984, biz. 898.
7) Een microskoop voor economen, maart 1981, biz. 48/49.
8) Zie bij voorbeeld het — overigens interessante — Project technologie-
beleid. Naar een op de marktsector gericht technologiebeleid, februari
1984.
Tabel 5. Verdeling van de uitgaven voor SenO over exploitatie en investeringen in procenten (afronding op vijftallen van procenten)
en in mln. gld. in lopende prijzen (tussen haakjes)
Exploitatie-uitgaven
Investeringsuitgaven
Materieel
Personeel
Gebouwen/
terreinen
en
Machines/
apparatuur
1964
1973
1981
1964
1973
1981
30
(186)
30
(555)
35
(1.170)
15
(100)
5
(152)
10
(335)
65
(465)
80
(89)
60
(885)
75
(218)
20
(61)
20
20
(162)
20
(5)
(23)
25
(349)
20
(60)
30
(80)
5
(1)
15
(108)
0
(2)
10
(183)
5
(11)
60
(351)
75
(122)
60
15
(41)
15
(4)
25
(135)
10
30
(323)
15
(17)
(47)
45
(106)
10
(3)
15
(98)
15
(22)
(95)
10
(39)
55
– A-wetenschappen
1964
55
(1.978)
40
(99)
75
(23)
Speurwerkinstellingen
– B-wetenschappen
1981
60
(1.083)
50
(142)
75
(18)
– B-wetenschappen
1973
55
(377)
Ondernemingen
60
(2.110)
60
25
25
(297)
25
(892)
30
(4.031)
(1.949)
(290)
10
(382)
10
(663)
Universiteiten en hogescholen
– B-wetenschappen
– A-wetenschappen
Totaal
(659)
(667)
75
(283)
10
Totaal-generaal 1964 1.246
Totaal-generaal 1973 3.384
Totaal-generaal 1981 6.643
het personele deel van de exploitatie-uitgaven. Zowel het personele als het materiele deel van de exploitatie-uitgaven neemt in de
S en O-bestedingen
In 1947 maken de totale uitgaven voor S en O 0,2% uit van het
loop van de tijd in omvang toe. Het terugvallen van het investe-
nationale inklomen (tegen factorkosten). Tussen 1949 en 1955
lagen deze uitgaven op een constant niveau van 1,0%. In 1959
bedraagt het percentage 1,6. In 1959 begint het CBS de omvang
van het S en O in Nederland systematisch te meten. De bestedingen voor S en O worden sedertdien betrokken op de omvang van
het bnp. In 1959 bedraagt het percentage aldus gemeten 1,4. In
1967, 1971 en 1972 – de drie maxima tot op heden – 2,2. Dan
treedt geleidelijk aan stagnatie op. In 1981 wordt een percentage
van 1,9 vastgesteld. Volgens de in dit artikel door mij voorgestelde correctie bedraagt het percentage ca. 2,1. Dergelijke correcties kunnen overigens ook worden aangebracht op buitenlandse
cijfers.
ringsdeel van de totale S en O-bestedingen wordt vrijwel algemeen als probleem gezien. De sector ondernemingen lijkt hier
het snelst op te krabbelen, overigens vanuit een minimale uitgangssituatie.
Uit label 6 kan worden afgeleid dat aan het einde van de periode van hoogconjunctuur — de jaren tussen 1964 en 1974 — , zowel in de markt- als in de overheidssector sprake is van een accentverschuiving van speurwerk naar ontwikkelingswerk. De
Een aantal grote industrielanden heeft momenteel een — offi-
vloedperiode in het economisch getij loopt ten einde: ontwikke-
cieel – niveau bereikt dat zich beweegt rond de 2,5% (Japan
2,8%). Japan heeft zich ten doel gesteld zijn percentage te verdubbelen. Gezien de vrij hoge S en O-quote van de industrie,
lijkt een gelijke doelstelling voor Nederland met name haalbaar
door herindustrialisering en (althans op dit gebied) uitbreiding
van de overheidssector. Hierbij mag niet worden vergeten dat de
S en O-personeelsquote van het onderdeel niet-industrie van de
marktsector – ook al bevindt deze zich op het laagste niveau relatief het snelst toeneemt.
Tabel 5 geeft een overzicht van ontwikkelingen binnen het geheel der bestedingen aan S en O. Het niveau van de exploilalieuitgaven is in de loop der tijd in omvang toegenomen ten opzichte van dat van de investeringsuitgaven. Met betrekking tot de Awetenschappen ligt het niveau van de exploitatieuitgaven over
lingsmogelijkheden worden bijna maximaal benut, terwijl de
markt minder willig wordt. Het is het einde van een periode van
het algemeen hoger dan dat van de B-wetenschappen, met name
Tabel 6. Procentuele verdeling van de S en O- activiteit op het gebied van B-wetenschappen over speurwerk en ontwikkelingswerk, in markt- en overheidssector (afronding op vijftallen)
Speurwerk
Niet-industrie, marktsector
Speurwerkinstellingen,
(semi-) overheidssector
Universiteiten en hogescholen, overheidssector
ESB 15-5-1985
1964
1973
1981
45
25
55
75
65
1964
1973
1981
60
20
45
40
80
55
1964
1973
85
75
25
1981
Industrie, marktsector
Ontwikkelingswerk
80
20
1964
1973
1981
85
15
n.b.
n.b.
n.b.
35
n.b.
15
Speurwerk, ontwikkelingswerk en werkgelegenheid
gestage bevolkingsgroei. Waarschijnlijk is in deze fase in de lei-
dende sectoren produktvernieuwing nog net belangrijker dan
procesvernieuwing, die doorgaans tot verlies van werkgelegenheid leidt 9). Dr. A.H. Kleinknecht behandelt in zijn boeiende
proefschrift onder meer een groep innovaties van Gellman (N =
500) op micro-/mesoniveau, en berekent significant-positieve
correlaties met betrekking tot deze innovaties en — tegelijkertijd
– produktiegroei voor de periode 1953 tot en met 1973. Volgens
de door mij gevolgde aanpak kan in deze periode een significantpositieve correlatie worden aangetoond met betrekking tot de
ontwikkeling van S en O-personeel, en de ontwikkeling van ar-
beidsvolumina in bedrijfstakken/-klassen daarna, een correlatie
op mesoniveau dus (label 7): groei wordt bepaald door techni-
sche onlwikkeling.
In hel begin van de jaren na de hoge groei lijkl verdere produktontwikkeling minder zin te hebben. De ebperiode in het economisch getij neemt een aanvang. Hel relatieve aandeel van ontwikkelingswerk daall en dal van speurwerk stijgt. Deze tendens
doel zich ook weer legelijk voor in de marklseclor en de overheidsseclor 10). Minder onlwikkelingswerk belekenl op korle
termijn minder werkgelegenheid. Buitendien lijkt procesvernieuwing produklvernieuwing te gaan overheersen 11), wal
doorgaans op kortere termijn eveneens len koste van de werkgelegenheid gaat. Mijn berekeningen laten voor deze periode een
significant-negalieve correlatie zien tussen de ontwikkeling van
9) Kleinknecht, op. cit.
10) De verschuiving die uit de cijfers blijkt is waarschijnlijk enigszins geflatteerd. In 1977 is het CBS met betrekking tot S en O overgestapt van
een tweedeling op een driedeling. Speurwerk wordt voortaan opgesplitst
in fundamenteel en toegepast speurwerk. Met deze operatic is een deel
van het vroegere ontwikkelingswerk terechtgekomen bij toegepast
speurwerk.
477
Tabel 7. Correlate tussen de ontwikkeling van het S en O-personeel en het arbeidsvolume naar bedrijfstak/-klassesector ondernemingen
(inclusief zelfstandigen) a)
1970 1971
Regressiecoefficienten van correlate tussen ontwikkeling S en Opersoneel (jaar 1969 uitgedrukt in jaar 1964) en ontwikkeling arbeidsvolume (jam i uitgedrukt in 1969)
0,70
1972 1973
delde, jaarlijkse verandering tussen 1979 en 1983)
1975
1976
1977
1978 1979 1980 1981 1982 1983
0,68 (0,64) (0,64) 0,69 0,72 0,72 0,72 0,69 0,68 0,68 0,69 0,70 0,71
Idem tussen ontwikkeling S en O-personeel (jaar 1973 uitgedrukt in jaar
1969) en ontwikkeling arbeidsvolume (jaar i uitgedrukt in 1973)
Idem tussen ontwikkeling S en O-personeel (gemiddelde, jaarlijkse verandering tussen 1974 en 1978) en ontwikkeling arbeidsvolume (gemid-
1974
0,86 0,94 0,95 0,94 0,93 0,92
0,91
0,92
0,94
0,97
Niet-industrie
(0,00)
Industrie
-0,96
I Regressiecoefficienten tussen haakjes zijn niet significant, bij eenzijdige overschrijdingskans van 5%. Deze tabel is gebaseerd op gegevens van het CBS, te weten Nationals
Rekeningen en Speur- en ontwikkelingswerk in Nederland(diverse jaren). Details van de berekeningen worden op verzoek gaarne verschaft. Dit geldt overigens ook voor andere berekeningen van mijn hand die in dit artikel zijn weergegeven.
S en O-personeel en de ontwikkeling daarna van arbeidsvolumina in bedrijfstakken/-klassen in de industrie. Blijkbaar wordt
krimp hier ook bepaald door technische ontwikkeling! Dit geldt
niet voor het onderdeel niet-industrie van de marktsector (tabel
7). Kleinknecht berekent voor deze periode dalende (meest posi-
tieve) correlatiecoefficienten, en verklaart dit uit tanende invloed van radicale innovaties van tientallen jaren daarvoor.
Het is aannemelijk dat de vergaande winsterosie in de jaren ze-
ventig tot deze situatie heeft bijgedragen, waarbij winst door ondernemers te weinig werd gepresenteerd als investeringsbron
voor in het bijzonder menselijk kapitaal. Daarnaast mag niet
worden uitgesloten dat een vrij recente systeemvernieuwing, automatisering, pas nu merkbare invloed begint te krijgen op de
werkgelegenheid. Al deze processen lijken ongrijpbaar en onontkoombaar. Uit het voorgaande blijkt echter in ieder geval dat
technologische verandering niet zonder meer werkgelegenheid
afbreekt: zo blijkt in de jaren zestig verricht S en O werkgelegenheid op te leveren in de jaren daarna.
In de jaren zeventig blijkt het S en O echter werkgelegenheid
af te breken. Onze samenleving zal technologische verandering
met open vizier dienen te benaderen. Het is interessant dat uit de
genoemde, recente enquete 12) onder innoverende bedrijven (N
= 1.251) blijkt dat onder de doelstellingen en motieven voor
innovatie-activiteiten de diversificatie en vervanging van verouderde produkten, die doorgaans op korte termijn werkgelegenheid opleveren, zeer hoog scoren.
Het voorgaande mag niet de indruk wekken dat procesvernieuwing ,,slechter” zou zijn dan produktvernieuwing. Weliswaar levert procesvernieuwing op korte termijn vaak minder
werkgelegenheid/meer werkloosheid op dan produktvernieuwing. Op lange termijn lijkt onze samenleving echter in ieder ge-
val af testevenen op korterewerktijden. In 1870kendedeNederlandse industrie een zeventigurige werkweek. Momenteel zijn we
op weg naar een werkweek die maar half zo lang is. Deze aanzienlijke werktijdverkorting is ervaren als een toeneming van de
welvaart. Produkt- en procesvernieuwing dienen kennelijk zo-
veel mogelijk met elkaar in evenwicht te zijn ten einde zware ontsporingen te voorkomen.
Speur- en onlwikkelingswerk als onderwerp van staatszorg
Departementen die in 1981 financieel het meest zijn betrokken
bij S en O, zijn die van Onderwijs en Wetenschappen, Economische Zaken en Landbouw en Visserij. Daarna volgen de departementen van Verkeer en Waterstaat, Volksgezondheid en Milieuhygiene en Overige. De departementen van Defensie en Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening sluiten de rij. Tabel 8 geeft
een rangschikking naar onderwerpen van staatszorg binnen de
totale bestedingen voor S en O in de sector speurwerkinstellingen. De stipnoteringen bij kolom 1 volgen uit vergelijking van de
kolommen 1 en 2.
Opvallend is dat er vrij veel beweging zit in het verloop van de
omvang der middelen voor S en O ten behoeve van de hier vermelde onderwerpen van staatszorg. Het geven van een uitputtend beeld van ontwikkelingen binnen deze onderwerpen voert
in het kader van dit artikel te ver. Wel merk ik op dat de toppers
van 1981 vrij vaak dezelfde zijn als die van 1973: landbouw (akkerbouw en tuinbouw); industrie en handel (produkten van in-
dustrietakken); energie (kernenergie). Bij sommige onderwer478
Tabel 8. Verdeling van de uitgaven van het rijk voor SenO naar
onderwerp van staatszorg en groei, beide gerangschikt volgens
afnemende grootte (exclusief uitgaven voor universitaire Wetenschapsbeoefening)
Rekenkundig gemiddelde voor de
periode 1973 tot en met 1981
in procenten
Groei (percentage 1981 gedeeld door
percentage rekenkundig gemiddelde)
Wetenschapsbeoefening
in het algemeen
Landbouw
Menselijk milieu
Industrie en handel
Gezondheidszorg en gezondheidsbescherming
• Ruimte-onderzoek en
technologic
18,0
16,3
11,2
10,5
(Kern-)energie
10,3
7,6
Sociaal- en geesteswetenschappelijk onderzoek
6,9
• (Kern-)energie
6,7
Defensie
6,0
3,7
• Overig
Aards milieu
• Informatica
Informatica enz.
Ruimte-onderzoek en
technologic
Overig
Industrie en handel
2,2
0,7
Menselijk milieu
Sociaal- en geesteswetenschappelijk onderzoek
Landbouw
Defensie
Wetenschapsbeoefening
algemeen
Gezondheidszorg en
-bescherming
Aards milieu
2,286
1,724
1,162
1,133
1,104
1,018
0,913
0,902
0,867
0,867
0,816
0,773
Bron: CBS, Speur- en ontvtikkelingswerk in Nederland, diverse jaren, hfst. Derealisatie van het Wetenschapsbudget.
pen treedt verandering op: menselijk milieu (in 1973 nog afwezig, in 1981 luchtverontreiniging); sociaal- en geesteswetenschappelijk onderzoek (in 1973 onderwijs en cultuur, in 1981
sociaal-economische planning!); aards milieu (in 1973 bodem, in
1981 hydrologie). Het onderwerp infrastructurele voorzieningen
en ruimtelijke ordening dat in het hier vermelde overzicht niet
voorkomt, maar elders in CBS-publikaties met betrekking tot S
en O wel wordt behandeld, kent in 1973 als topper onderzoek
van algemene aard, inclusief natuurbeheer en ruimtelijke ordening, en in 1981 verkeers- en vervoersvoorzieningen.
Aan het tweede verslag van werkzaamheden van de Commissie inzake de voortgang van het industriebeleid (VIB) kan een
overzicht worden ontleend van voor Nederland interessante
hoofdaandachtsgebieden, activiteitenvelden en activiteiten/
produkten (voorbeelden). Wanneer het totale aantal kansrijke
gebieden van dit overzicht wordt ondergebracht bij de respectievelijke bedrijfstakken en -klassen, dan blijkt dat de meest kansrijke gebieden zich over het algemeen bevinden bij die takken en
klassen van de industrie, dan wel van de niet-industrie die hogere
S en O-personeelsquotes bezitten (tabel 9).
Aan het Project technologiebeleid kan een overzicht worden
ontleend van technologieprogramma’s van de overheid 13).
Hierbij valt op dat het leeuwedeel van deze programma’s meer dan de VIB beoogt – is gericht op industrietakken en klassen met de hoogste S en O-personeelsquotes; er is bovendien
sprake van een relatief zwakke gerichtheid op het onderdeel nietindustrie van de marktsector (hierbij kan met name worden gedacht aan de commerciele dienstverlening).
11) Kleinknecht, op.cit.
12) Van Dijk en Kleinknecht, op.cit.
Tabel 9. Verband tussen hoofdaandachtsgebieden en S en O-personeelsquote
Bedrijfstak/-klasse
Rangschikking van het totale
aantal hoofdaandachtsgebieden, activiteitenvelden en
Hoofdaandachtsgebieden
Rangorde
SenO
personeelsquote 1982
activeiten/produkten
geheel
(voorbeelden)
afzonderlijk
3er Industrie/
niet-industrie
Industrie
– metaalindustrie
– chemische-, leer-, rubber- en kunststof-
65
20
verwerkende Industrie
—
–
voedings- en genotmiddelenindustrie
hout-, papier- en grafische Industrie
textiei- en kledingindustrie
bouwmaterialen-, aardewerk- en glasindustrie
Niet-industrie
– transport, opslag, communicatie, zakelijke
dienstverlening
– landbouw en visserij
– bouwnijverheid
11
2
0
1
– openbare nutsbedrijven
2
1
1
3
9
3
6
5
4
5
4
26
transito
16
11
telecommunicatie en media
medische technologie
agrarische en voedingsmiddelenindustrie
– handel, bank- en verzekeringswezen,
delfstoffenwinning
2
kantoorsystemen
transportmiddelen
medische technologie
produktiebesturingssystemen
(consumenten)elektronica
defensie-uitrusting
,,off-shore”
veredelingschemie
milieu
agrarische- en voedingsmiddelenindustrie
3
1
8
6
10
11
(water)bouw en infrastructuur
4
5
2
7
7
10
Tinbergen
Prof. dr. J. Tinbergen heeft in ESB enkele jaren geleden een
origineel model aangereikt met betrekking tot de gehele Nederlandse arbeidsmarkt in 1975 en 1990 14). Het is van een bijna
heilige eenvoud. In dit model zijn drie opleidingsniveaus (m) onderscheiden, en drie activiteiten (n). Activiteit a betreft de traditionele sector landbouw, activiteit b de traditionele sectoren Industrie en dienstverlening, zonder onderwijs en S en O en activiteit c de sector onderwijs en S en O 15). De opleidingscoefficienten per activiteit, welke een afspiegeling vormen van de verdeling
Tabel 10. Werkgelegenheidsverdeling naar opleiding m (I, 2, 3)
en activiteit n (1,2,3) en naar sector o (1,2) in Nederland in 1990
m = 1
m = 2
m = 3
n = 2
n = 3
0,070
0,030
0,125
0,900
0,900
0,075
0,030
0,070
0,800
B o = 1
o = 2
0,100
0,070
0,800
0,565
0,100
0,365
A n = 1
van opleidingsniveau’s, zijn in dit model star verondersteld. Op
grond van gegevens over het aanbod van arbeid naar opleidingsniveau in 1990 en enkele andere veronderstellingen, kan het model worden opgelost en verkrijgt men een indicatie van de vraag
naar arbeid. Bij wijze van orientatie berekent Tinbergen aldus
dat de activiteit onderwijs tussen 1975 en 1990 zou moeten toenemen van ca. 6 tot 7% van het arbeidsvolume en de activiteit S en
O van ca. 1 tot 7% ten einde vraag en aanbod zoveel mogelijk
met elkaar in evenwicht te brengen. Met andere woorden: de forse toename van het aanbod van hoger opgeleiden leidt ertoe dat
juist vanuit de vraagzijde kennisintensieve activiteiten gestimuleerd (dienen te) worden.
Zoals vermeld zijn de opleidingscoefficienten per activiteit in
naar voren is gebrachl, kan als volgl in de maalschappelijke werkelijkheid worden geplaalsl. Prof. Chr. Freeman heeft onlangs
enige voorbeelden gegeven van landen die in sociaal-economisch
opzichl relalief goed functioneren. Hel gaal om de landen: Japan, Noorwegen, Ooslenrijk en Zweden. De oplossing van hel
werkgelegenheidsvraagsluk ligl, zo blijkl uil deze voorbeelden,
kennelijk in een flexibele arbeidsmarklpoliliek, die de welien
van de schaarsle eerbiedigl en marklconform handell, maar die
legelijk scheppend omgaat met menselijk kapitaal, waarbij beroepskeuze, scholing en omscholing een belangrijke rol spelen.
De mogelijkheid van flexibele technologie-akkoorden dienl bij
het model van Tinbergen star verondersteld. Geboeid door zijn
dil alles in ogenschouw le worden genomen en verder le worden
aanpak heb ik een en ander nog eens berekend, maar nu tevens
de opleidingscoefficienten veranderd met behulp van gegevens
van Arbeidskrachtentelling van het CBS (diverse jaren) en een
hierop toegepaste extrapolatie (label 10, onder A). Bij oplossing
van de vergelijkingen blijken de activiteitenniveaus voor onderwijs en S en O in 1990 nog iets toe te nemen, te weten ieder tot ca.
8% van het arbeidsvolume. Het opmerkelijkste is echter een
dreigend overschot aan lager opgeleiden in 1990, en een dreigend
tekort aan middelbaar opgeleiden en – in mindere mate – aan
hoger opgeleiden 16). Dat is het tegenovergestelde van wat Tinbergen berekent!
Dezelfde methode heb ik ook toegepast om een indruk te krijgen van de gewenste ontwikkeling van het totale arbeidsvolume
dat is tewerkgesteld in de marktsector (o = 1), en de publieke
sector (o = 2, label 10, onder B). De uitkomsl leerl dal de overheidsseclor in 1990 aan 0,287 van hel lolale arbeidsvolume werkgelegenheid verschafl (1975: 0,245,1979:0,283). In hel licht van
de hislorische onlwikkeling is dil niel zo opmerkelijk 17), maar
gezien de huidige, algemene onlwikkeling van de arbeidsbezetting in de kwarlaire seclor, wel.
uilgewerkl mel ook hier weer (inlernalionaal) marklconform gedrag als uitgangspunt voor alle belrokkenen 18). In hel genoemde arlikel van Tinbergen wordl aangedrongen op een nauwkeu-
Zicht op een groter geheel
Helgeen in de vorige – mel name de laalsle – paragrafen
ESB 15-5-1985
13) Afgezien van het aanschaffingenbeleid van de overheid gaat het om
lopende Innovatiegerichte Onderzoek Programma’s (lOP’s) op de gebieden: biotechnologie, bouw, hulpmiddelen voor gehandicapten, membraantechnologie, polymeer-composieten. lOP’s in voorbereiding op de
gebieden: verf, koolhydraten, flexibele produktie-automatisering en in-
dustrie’le robots, technische keramiek, specifieke katalyse, technologie
met betrekking tot gei’ntegreerde circuits, apertuursynthese, optoelektronica en bio-sensoren. Daarnaast programma’s op de gebieden:
micro-elektronica, informatietechnologie, milieutechnologie, energietechnologie, verkeers- en vervoerstechnologie, nieuwe materialen, medische technologie, defensie-uitrusting, ruimtevaart, bouwtechnologie en
maritieme en mariene technologie.
14) J. Tinbergen, Enkele opmerkingen over herstructurering, ESB,
11/18 april 1979, biz. 364-366.
15) Volgens G. Huppes en W.T. de Groot, De quintaire sector, ESB, 2
november 1983, biz. 1016/1017,
16) Volgens mijn berekening gaat het resp. om degetallen 0,147; 0,119
en 0,028.
17) A. Waterbolk, Economen Blad, jg. 3, nr. 5, 4 maart 1981, biz. 1.
479
rige onderbouwing van positieve herstructurering. De aanpak
die in 1981 in ESB is gepresenteerd door Boeckhout en Molle gecombineerd met de werkwijze van Tinbergen lijkt hiertoe een
goed aanknopingspunt.
Meer consensus, harmonie en vertrouwen lijken momenteel
dringend gewenst en mogelijk: in de sfeer van het geld kan momenteel een toename van bedrijfswinsten worden vastgesteld.
Tegelijk ontwikkelt onze samenleving zich – zoals in de inleiding uiteengezet – in een richting waarbij investeringen in menselijk kapitaal in omvang toenemen ten opzichte van investeringen in kapitaalgoederen. Dit lijkt tevens het ei van Columbus te
zijn: om vraaguitval te voorkomen bij het verrichten van investeringen, biedt meer investeren in menselijk kapitaal een uitweg.
Het oude paradigma van J.M. Keynes betreffende het verband
tussen consumptie, investeringen in kapitaalgoederen en besparingen, lijkt hiermee op losse schroeven komen te staan; immers,
de omloopsnelheid van geld in de sfeer van menselijk kapitaal is
groter dan die in de sfeer van kapitaalgoederen, wanneer het primaire vermogensbeslag dat gepaard gaat met investeringen in
menselijk kapitaal ten opzichte van investeringen in kapitaalgoederen kleiner is, vanwege een grotere spreiding in de tijd en
dus een geringere mate van omwegproduktie.
Zo introduceert Freeman een technologische vermenigvuldigingsfactor die groot is, wanneer een groot programma van
overheidsinvesteringen hemelsbrede adoptie bevordert van nieuwe technologic (diffusie) 19). Het gaat hierbij volgens hem niet
om traditionele, keynesiaanse investeringsprogramma’s van de
overheid. Deze grote technologische multiplier gaat gepaard met
toenemende kapitaalproduktiviteit, verandering van institutioneel raamwerk en verscherpte aandacht voor investeringen in
menselijk kapitaal. Freeman stelt voorts dat een belangrijke rol
is weggelegd voor overheidsinvesteringen, met name voor het
,,doorkabelen” van infrastructuur, nodig voor de voile ontwikkeling van veel typen informatiediensten.
In het begin van dit artikel is erop gewezen dat het begrip menselijk kapitaal en het belang ervan nog niet algemeen is erkend.
Prof. dr. L.H. Klaassen en prof. dr. W. Eizenga slaan de spijker
op de kop waar zij stellen: ,,Wellicht dat wij, gewend zijnde aan
het min of meer parallel lopen van fundamentele grootheden in
de economic: consumptie, investeringen, werkgelegenheid enzovoort, toch zullen moeten zoeken naar een wat genuanceerde terminologie om de huidige situatie en de te verwachten ontwikkelingen in onze volkshuishouding te beschrijven. De huidige terminologie is misschien zelfs wat uit de tijd geraakt” 20). We zijn
hiermee aangeland op het terrein van paradigma (wetenschapsmodel) en taxonomie (wetenschappelijke studie van classificatie
en systematiek). Wellicht kan dit artikel een bijdrage leveren aan
dit zoekproces.
Menselijk kapitaal bevindt zich op het grensvlak van arbeid en
kapitaal. In deze positie is er een mogelijkheid dat,,Human capital” verder zal uitgroeien tot verbindingsschakel dan wel
,,trait d’union” — of,,missing link”? – tussen traditionele arbeid en traditioneel kapitaal. Deze beschouwing kan ook in ander verband van belang zijn, met name voor convergentie van
economische stelsels in de wereld. In ieder geval beschreef prof.
I.D. Ivanov (Institute of World Economy, Moskou) deze gedachte, door mij naar voren gebracht, tijdens het 7e wereldcongres van de Internationale Economische Associatie in Madrid,
1983, als ,,challenging the present state of our economic thinking”. Prof. dr. A. Heertje schreef in verband hiermee in 1973
reeds dat door het bewuste handelen van de mens meer harmonie
in de toepassingen der techniek wordt gelegd dan Marx heeft verondersteld 21).
M.W.J. van den Brink
18) Zie bij voorbeeld J.F. den Hertog, Werkstructurering, 1977.
19) Chr. Freeman, Long waves and technical innovation, paper presented at the conference on Technology and Economic Development, Science Policy Research Unit, September 1983, biz. 18.
20) L.H. Klaassen en W. Eizenga, Selectieve uitschakeling uit het ar-
beidsproces, een denkbare toekomst, ESB, 21/28 december 1983, biz.
1190.
21) A. Heertje, Economic en technische ontwikkeling, 1973, biz. 332.
Zie bij voorbeeld ook: T.P. Carney, False profits. The decline of industrial creativity, Notre Dame Press, Londen, 1981; J. Pen, Profits as
a rich source of puzzlement, De Economist, 1980; F. Wilken, The Liberation of capital, 1982.
480