BXJNOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Sparen en investeren
De Spaarnota, die onlangs door de minister van Financien aan de Tweede Kamer is aangeboden, stelt het duidelijk: wie spaart, vergaart. En op het ogenblik staat het er
somber voor met de besparingen. De macro-economische
spaarquote is van 20,4% van het nationale inkomen in de
periode 1960/1964, tot 14,3% in de periode 1975/1979
teruggelopen. Het gevolg daarvan is, zo stelt de nota, dat
de groei van de produktiecapaciteit wordt beperkt. Wel is
de spaarverhouding — de verhouding tussen de besparingen en de investeringen — verbeterd. Er is zelfs sprake van
een nationaal spaaroverschot. Maar dat is te danken aan
de terugval van de investeringen die de daling van de besparingen heeft overtroffen. Zou er een voldoende niveau
van investeringen zijn, dan zou wel degelijk van een spaartekort sprake zijn.
Hoe is dit tekort ontstaan? Zowel de besparingen van de
gezinnen, de bedrijven, als de overheid zijn gedaald. Met
de gezinsbesparingen staat het er nog het beste voor: in
de afgelopen tien jaar is de terugval slechts een half procentpunt geweest. Het probleem is echter dat de samenstelling van de gezinsbesparingen is gewijzigd. De gedwongen besparingen, die via de pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen lopen, maken een steeds
belangrijker deel uit van de totale gezinsbesparingen.
Doordat de institutionele beleggers een sterke voorkeur
voor beleggingen in de risicomijdende sfeer aan de dag
leggen, wordt steeds minder spaargeld uit de particuliere
sector risicodragend belegd. Eventuele overheidsmaatregelen in deze sfeer zouden dan ook niet zozeer op verhoging van het niveau van de gezinsbesparingen moeten zijn
gericht, als wel op verschuiving van het aanbod van spaargelden van de risicomijdende naar de risicodragende sector. Te denken valt aan gerichte fiscale maatregelen en
maatregelen in de institutionele sfeer. Overigens zijnerde
laatste jaren al verschillende regelingen op dit terrein getroffen.
Een tweede bron van besparingen vorrnen de besparingen van de bedrijven. Het zal zo langzamerhand bekend zijn dat deze bron is opgedroogd. De bedrijven moeten een beroep doen op de aandelenmarkt of vreemd vermogen aantrekken om financieringsmiddelen voor hun
investeringen te verkrijgen. De geringe rentabiliteit, de
slechte vermogensstructuur en de hoge rentestand beperken de mogelijkheden hiertoe. Op korte termijn staan de
overheid niet veel mogelijkheden open om de Jbedrijfsbesparingen te stimuleren. De lage besparingen van de bedrijven zijn immers een reflectie van de geringe economische rentabiliteit. Stimulering van deze besparingen is
slechts indirect mogelijk, als uitvloeisel van een omvattender politiek die op economisch herstel is gericht.
Ten slotte kan ook de overheid zelf besparen. Een overschot van de lopende inkomsten boven de lopende uitgaven betekent een besparing van de collectieve sector.
Hieruit financiert de overheid de netto investeringen en de
kapitaaloverdrachten. Zijn de overheidsbesparingen hiervoor te gering, dan ontstaat een financieringstekort. Het
pleidooi voor het verminderen van het financieringstekort
wordt veel gehoord: met name zou de uitgavenstijging
moeten worden teruggebracht zodat de besparingen
van de overheid kunnen toenemen. Het is echter de vraag
hoe de overheid grote besparingen zal kunnen realiseren.
Dr. Le Blanc, directeur-generaal van de Rijksbegroting,
ESB 12-5-1982
wees er onlangs op dat op korte termijn slechts 1% van de
totale uitgaven geheel flexibel is. Door de ,,planning” en
,,programmering” in het verleden kan een bezuiningsbeleid dat geen drastische ingrepen wil of kan nemen, op
korte termijn slechts beperkte resultaten boeken. Ook aan
de inkomstenzijde zijn de mogelijkheden zeer beperkt.
Verhoging van belastingen leidt tot een verdere nietgewenste verzwaring van de collectieve-lastendruk, en
afwentelingsverschijnselen. Afgezien van deze praktische
problemen voor de overheidsbesparingen, is het nog maar
de vraag of een strak gehanteerde norm voor de financiering van de overheidsuitgaven wenselijk is. Zo wees prof.
Bomhoff er in zijn inaugurele rede op dat het hanteren van
een financieringsnorm het gevaar inhoudt dat alle mee- of
tegenvallers tot voortdurende aanpassingen van de uitgaven of inkomsten leiden 1). Dit heeft een schadelijke mate
van onzekerheid in de economic tot gevolg. Hij acht daarom een norm voor de collectieve uitgaven, de belastingtarieven, en de sociale premies te prefereren boven een
norm voor het financieringstekort.
Al met al lijken er slechts geringe mogelijkheden te
zijn om het aanbod van besparingen, en vooral van risicodragend kapitaal, te vergroten. De gezinsbesparingen zijn
moeilijk te verhogen en worden vooral risicoloos aangewend, de bedrijfsbesparingen zijn gering en weerspiegelen
de sombere economische situatie. Van de overheidsbesparingen mag niet te veel worden verwacht, omdat de uitgaven op korte termijn bijna vastliggen, en de collectievelastendruk niet verder mag oplopen. Maar in welke mate
vormen de geringe besparingen een belemmering voor het
gewenste economische herstel? Dit is afhankelijk van de
veronderstelde relatie tussen sparen en investeren. De
Spaarnota gaat ervan uit dat het tekort aan besparingen
een knelpunt vormt voor het herstel van de investeringen.
De nota zet daarmee de aloude keynesiaanse gedachtengang dat de investeringen zelf de benodigde besparingen
genereren, overboord. Het is de vraag of dit terecht gebeurt.
Misschien zou het beter zijn als de overheid zich direct
op het stimuleren van de investeringen richt, in plaats van
te trachten de besparingen te vergroten. De inventiviteit
van het financiele systeem zou er dan wel borg voor staan
dat in de resulterende vraag naar risicodragend vermogen
wordt voorzien. Deze mening is bij voorbeeld de Amerikaanse hoogleraar Minsky toegedaan. In een rede voor
Amerikaanse bankiers stelt hij: „.. .financialinnovations
will lead to new instruments and usages which will finance
spending, raise capital prices and thus sustain the good
times in a selffeeding cycle” 2). Wel kan de overheid aan
deze inventiviteit op financieel gebied bijdragen. De introductie van het zogenaamde E-krediet, dat een rente kent
die aan de winstgevendheid van de onderneming is gekoppeld, de oprichting van de Maatschappij voor Industriele Projecten, en de invoering van de particuliere
participatiemaatschappijen zijn in dit verband stappen op
de goede weg.
H. Kamps
1) E. J. Bomhoff, De kunst van het bezuinigen, Rotterdamse
Monetaire Studies, nr. 2, 1982.
2) H. P. Minsky, Instability, inflation and the risk of a debt deflation crisis in the US, The Bank Credit Analyst,)^. 23,2augustus 1981, biz. 23.
477