Ga direct naar de content

Segregatie en gettovorming

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 7 1996

Segregatie en gettovorming
Aute ur(s ):
Tesser, P.T.M. (auteur)
De auteur is werkaam b ij het Sociaal en Cultureel Planbureau. Dit artikel is gebaseerd op P.T.M. Tesser, C.S. van Praag, F.A. van Dugteren, L.J.
Herwijer, H.C. van der Wouden. Rapportage Minderheden 1995. Concentratie en Segregatie, SCP/VUGA, Rijswijk/Den Haag: 1995.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4044, pagina 126, 7 februari 1996 (datum)
Rubrie k :
MONITOR
Tre fw oord(e n):
ruimtelijke, regionale, economie

De etnische minderheden vormen 7% van de Nederlandse bevolking, maar hun spreiding is zeer ongelijkmatig. Binnen de grote
steden zijn er concentratiewijken van etnische minderheden.
Het bestaan van concentratiewijken van allochtonen roept uiteenlopende reacties op. Sommigen menen dat concentratiewijken voor
migranten een veilige haven in een vreemde samenleving bieden. Anderen zijn van oordeel dat de concentratie van minderheden niet
alleen ruimtelijke, maar ook sociale segregatie inhoudt. Gevreesd wordt dat de hoge werkloosheid onder de minderheden sociale
achteruitgang en verloedering van het leefklimaat in de concentratiewijken met zich meebrengt. De concentratiewijken zouden zich
kunnen ontwikkelen tot armoedegetto’s. De vraag is hoe de situatie in de concentratiewijken in ons land werkelijk is.
Concentratie en segregatie
De concentratie van minderheden in een beperkt aantal stadswijken brengt een ruimtelijke gescheidenheid, segregatie, ten opzichte van
de overige bevolking met zich mee. De segregatie kan worden uitgedrukt in een maatstaf: de segregatie-index. De index geeft aan welk
percentage huishoudens uit de minderheden naar een andere wijk moet verhuizen om een volledig gelijke spreiding van minderheden en
overige bevolking te verkrijgen. De segregatie tussen de etnische minderheden en de autochtone bevolking is in Den Haag en Rotterdam
sterker dan in Utrecht en Amsterdam (tabel 1). In de middelgrote steden ligt de segregatie op een niveau dat vergelijkbaar is met
Amsterdam en Utrecht.

Tabel 1. Segregatie van minderheden in de vier grote steden op wijkniveau (segregatie-indices)
1980 a

Amsterdam
Rotterdam
Den Haag
Utrecht
Eindhoven
Breda *e
Dordrecht
Zwolle

30,0
46,5
55,5
37,1

1986/’87 a

31,5
43,0
52,7
33,2

medio jaren ’90 b
excl. ngl c incl. ngl c
31,9
43,0

31,2
43,4

51,0
37,0 d

32,9 d
22,5
32,6
30,5
31,0

a. Turken, Marokkanen, Zuideuropeanen, Surinamers en Antillianen.
b. Steeds 1995, behalve Amsterdam en Zwolle (1994) en Den Haag (1992).
c. Als bij noot a, maar nu inclusief overige niet-geïndustrialiseerde landen (ngl).
d. Voor Utrecht is het cijfer ter wille van de vergelijkbaarheid met voorgaande jaren op buurtniveau gegeven; op wijkniveau
bedragen de segregatie-indices voor 1995 resp. 27,9 en 24,2.
e. Voor Breda was slechts de indeling in buurten voorhanden; de segregatie-index is hierdoor enigszins geflatteerd.
Bron: CBS, gemeentelijke bevolkingsstatistieken.

Het aandeel van de minderheden in de bevolking van de vier grote steden is sinds 1980 toegenomen van 10% tot ongeveer 30%. Deze
toename heeft echter niet geleid tot een versterking van de mate van segregatie. De segregatie in de vier grote steden in ons land is
vergelijkbaar met die in Engelse steden als Manchester en Londen. In de Duitse grote steden (Frankfurt, Dusseldorf) is de segregatie
duidelijk lager, in Brussel iets hoger. De mate van segregatie van de zwarte bevolking in de Amerikaanse grote steden met indices tussen
70 en 80 komt in de Europese steden niet voor.
Een zekere mate van segregatie langs etnische of sociaal-economische lijnen hoeft niet problematisch te zijn. De aanvaardbaarheid van
segregatie komt in het geding wanneer het welzijn van bewoners wordt geschaad, of het wonen in een concentratiewijk negatieve
effecten heeft op de maatschappelijke kansen van bewoners en hun kinderen.

Kenmerken bewoners
De maatschappelijke betekenis van de ruimtelijke segregatie krijgt reliëf als de sociaal-economische kenmerken van de bewoners van
concentratiewijken worden beschouwd. In de eerste plaats is de positie op de arbeidsmarkt van belang.
In 1994 had 34% van de Marokkaanse beroepsbevolking geen werk. Meer in het algemeen is de werkloosheid onder minderheden veel
hoger dan onder de autochtone bevolking. Alleen al hierdoor is het percentage niet-werkenden in concentratiewijken veel hoger dan in
wijken waar weinig of geen personen uit de minderheden wonen. Op wijkniveau is er een sterke correlatie tussen het aandeel niet
werkenden en het percentage minderheden.
Interessanter is of er ook binnen de afzonderlijke etnische groepen samenhang is tussen de mate van concentratie van allochtonen in
een wijk en werkloosheid; dit zegt iets over de invloed van ruimtelijke segregatie op de maatschappelijke kansen. Bij Surinamers,
Antillianen en autochtonen is dit wel het geval, bij Turken en Marokkanen niet (figuur 1). Van de Antillianen die wonen in wijken met
minder dan 10% allochtonen is een kleine 20% werkloos, in concentratiewijken met meer dan 30% allochtonen ligt de weerkloosheid
onder de Antillianen boven de 60%. De afwezigheid van samenhang tussen werkloosheid en concentratie bij de Turken en Marokkanen
moet worden bezien tegen de achtergrond van het gegeven dat bij hen de werkloosheid het hoogst is en dat zij het meest gesegregeerd
wonen.

Figuur 1. Werkloosheid naar allochtoon bevolkingsaandeel in de wijk, 1991, in procenten en correlaties
Op andere positiebepalende kenmerken is er in grote lijnen een zelfde patroon van samenhangen met de mate van concentratie van
allochtonen in wijken als bij werkloosheid. Surinamers en Antillianen in concentratiewijken onderscheiden zich door een relatief laag
opleidingsniveau, een hoog aandeel eenoudergezinnen, problemen met de Nederlandse taal, een beperkte oriëntatie op de Nederlandse
samenleving en verhoudingsgewijs lage inkomens. Ook de autochtone bewoners van concentratiewijken zijn vaak laag opgeleid en
hebben gemiddeld lagere inkomens dan autochtonen in wijken waar weinig allochtonen zijn gehuisvest. Vooral echter in wijken met de
hoogste allochtone bevolkingsaandelen wonen ook nogal wat hoger opgeleide autochtonen maar die hebben dan wel relatief vaak geen
werk. Bij Turken en Marokkanen hangen kenmerken als opleiding, inkomen en oriëntatie op de Nederlandse samenleving niet samen met
de etnische samenstelling van de woonwijk. Dat komt onder andere doordat zij op deze kenmerken weinig variatie vertonen.
De interpretatie van de geconstateerde samenhangen is niet zonder meer gegeven. Het is niet aannemelijk dat de ongunstige positie die
bepaalde groepen bewoners van concentratiewijken op sommige van de kenmerken innemen het gevolg is van het wonen en in een
dergelijke wijk. Zo zal er voor een kenmerk als opleiding eerder sprake zijn van een selectie-effect: laag opgeleiden hebben geen
mogelijkheden om elders woonruimte te krijgen of te behouden. Voor werklozen zou de concentratiewijk echter een omgeving kunnen
vormen die hen weinig aanmoedigt om weer aan het werk te gaan. Iets soortgelijks kan gelden voor de oriëntatie van allochtonen op de
Nederlandse samenleving.
Onderwijskansen
Concentratiewijken van allochtonen brengen concentratie van allochtone leerlingen op basisscholen met zich mee. Deze is nog sterker
dan de concentratie in de wijk, omdat hoog opgeleide autochtone ouders vaak de voorkeur geven aan een school met een relatief gering
aandeel allochtone leerlingen.
In verband met de toekomstkansen van deze kinderen is het de vraag wat de effecten zijn van concentratie in het basisonderwijs op de
schoolprestaties. Het blijkt dat bij controle voor de prestaties in groep 4 van de basisschool het aandeel allochtone leerlingen op school
een negatief effect heeft op de prestaties in groep 8. Bij een gemiddelde Turkse of Marokkaanse leerling op een school die voor 5% uit
allochtone leerlingen bestaat, liggen de rekenprestaties in groep 8 op het niveau van leerlingen die een mavo-advies krijgen. Zit diezelfde
leerling op een school met 85% allochtone leerlingen dan reiken de prestaties niet hoger ibo/lbo-niveau. Doordat is gecontroleerd voor
de prestatieverschillen die al in groep 4 bestaan kunnen de verschillen in groep 8 niet worden toegeschreven aan buitenschoolse

invloeden als het opleidingsniveau van de ouders.
Criminaliteit en leefklimaat
Bij toenemende criminaliteit en verloedering gaan juist die bewoners die een bijdrage kunnen leveren aan het behoud van de sociale
samenhang de wijk verlaten. Sociale achteruitgang van de wijk is dan moeilijk meer te stoppen. Op die manier zijn in de Verenigde Staten
bloeiende zwarte gettowijken in de jaren zeventig en tachtig veranderd in ‘no go areas’.
Analyses van slachtoffergegevens laten zien dat er in ons land een duidelijk verband is tussen het allochtone bevolkingsaandeel in een
wijk en de kans om slachtoffer te worden van een misdrijf. Grotendeels onafhankelijk van het type delict is het slachtofferrisico in wijken
met meer dan 30% allochtone bewoners ongeveer twee keer zo groot als in wijken met een allochtonenaandeel van minder dan 5%. De
sociale en etnische samenstelling van de wijkbevolking verklaren samen ongeveer 20% van de wijkgebonden verschillen in
slachtofferrisico.
De relatief hoge criminaliteit in de concentratiewijken gaat gepaard met een ongunstige beoordeling door bewoners van het leefklimaat.
Zij voelen zich in hun wijk meer bedreigd en nemen meer verloedering in hun wijk waar dan bewoners van wijken met een gering aandeel
allochtone bewoners.
Beleid
De etnische segregatie gaat gepaard met negatieve sociale verschijnselen: het leefklimaat in de concentratiewijken laat te wensen over,
en in tenminste een deel van deze wijken zijn de ingrediënten aanwezig voor een negatieve ontwikkeling in de richting van
armoedegetto’s. Dit komt omdat de kansen van de bewoners ongunstig beïnvloed worden door het feit dat zij in een concentratiewijk
wonen. Verwacht moet worden dat de concentratiewijken van minderheden voorlopig niet zullen verdwijnen. In het verleden zijn
pogingen gedaan tot spreiding van allochtone woningzoekenden. Dat is niet gelukt en de omstandigheden zijn niet zodanig veranderd
dat een spreidingsbeleid nu wel succesvol zou kunnen zijn. Overheidsbeleid moet zich dan ook richten op het vergroten van de
ontwikkelingskansen van de wijken en van de wijkbewoners. Dat zal op den duur ook het leefklimaat kunnen verbeteren.
Daarbij dient de bestrijding van de nog altijd excessief hoge werkloosheid onder personen uit de minderheden prioriteit te krijgen.
Scholing en het tegengaan van discriminatie bij de personeelselectie zijn hiervoor de aangewezen instrumenten. Voorts is verhoging van
het prestatieniveau op de basisscholen in de concentratiewijken geboden. Hoe dat onderwijskundig moet worden aangepakt is min of
meer bekend, maar scholen krijgen weinig prikkels ter vergroting van de effectiviteit van hun onderwijs. Een middel om dit te bevorderen
is openbare rapportage over de vorderingen van leerlingen waarbij de prestaties dan wel moet worden gecorrigeerd voor de sociale en
etnische samenstelling van de leerlingbevolking van een school. Als laatste, maar zeker niet als minste, dient het leefklimaat in de
concentratiewijken verbeterd te worden door de veiligheid te bevorderen. Instrumenten die daarvoor in aanmerking komen zijn: meer
zichtbare politie-aanwezigheid, verbetering van wijkbeheer en vergroting van de sociale samenhang in wijken door versterking van het
buurtwerk.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur