Schisma op de arbeidsmarkt
Aute ur(s ):
Boeck, E., de (auteur)
Gompel, J., van (auteur)
Craeynest, B. van (auteur)
Respectievelijk directeur, hoofd macro-economie en econoom bij de studiedienst van KBC Bank Brussel.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4256, pagina 424, 19 mei 2000 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
belgië
Het gaat goed met de Belgische economie en dat heeft een gunstige impact op de arbeidsmarkt. Keerzijde is evenwel de krapte die
zich vooral in Vlaanderen voordoet.
De arbeidsmarktprestaties waren de afgelopen decennia in België regionaal erg verschillend. Die ongelijkheid komt recent opnieuw
tot uiting in de krapte op de arbeidsmarkt, die zich vooral in Vlaanderen alsmaar scherper stelt. Toch bestaat er, ook in Vlaanderen,
naast de talrijke openstaande vacatures nog altijd een grote onbenutte arbeidsreserve. De verklaringen hiervoor zijn de kwalitatief en
regionaal slechte afstemming van arbeidsvraag en -aanbod, de financiële werkloosheidsvallen en de aanzienlijke vervroegde uittreding
van ouderen uit de arbeidsmarkt.
Het voorbije jaar waren er steeds duidelijker tekenen van toenemende krapte op de Belgische arbeidsmarkt. Begin 2000 lag het aantal
openstaande vacatures bij de openbare arbeidsbureaus 32 procent hoger dan begin 1999. Het aantal werklozen (de zogenaamde ‘nietwerkende werkzoekenden’ of nww’s) lag toen acht procent lager dan een jaar eerder en bereikte daarmee het laagste cijfer sinds 1992.
De Belgische werkloosheidsgraad kwam daarmee op 10,5 procent van de beroepsbevolking (dat is weliswaar bijna drie maal het
Nederlandse percentage, maar België kent geen WAO waarin nogal wat verkapte Nederlandse werkloosheid zit).
Het is evenwel opvallend dat er op deze vlakken al geruime tijd significante verschillen bestaan tussen de gewesten. Zo is vooral in
Vlaanderen het aantal openstaande vacatures sterk gestegen, van gemiddeld 0,6 procent van de werkgelegenheid in 1995 tot 1,4 procent
in 1999. In Wallonië liep die verhouding in diezelfde periode op van 0,3 tot 0,6 procent. Het aantal nww’s lag in Vlaanderen in april 2000
12,4 procent lager dan een jaar vroeger, wat resulteerde in een werkloosheidsgraad van 6,4 procent van de beroepsbevolking. In
Wallonië bedroeg de daling slechts 3,1 procent en bleef de werkloosheidsgraad aanzienlijk (16 procent).
Onderbenut arbeidspotentieel
De krapte op de Belgische arbeidsmarkt weerspiegelt de gunstige economische conjunctuur in 1998-99, evenals de grotere
arbeidsintensiteit van de economische groei in vergelijking met de voorgaande jaren. In 1998-99 werden circa 87.000 nieuwe jobs
geschapen, dat is een toename van de werkgelegenheid met gemiddeld 1,2 procent per jaar bij een economische groei van 2,5 procent per
jaar. In 1995-97 werd een economische groei van 2,3 procent per jaar opgetekend, maar dat ging toen gepaard met een jaarlijkse
werkgelegenheidsgroei van slechts 0,6 procent. De werkgelegenheidsgraad (de verhouding tussen de werkenden en de bevolking op
arbeidsleeftijd) steeg dan ook geleidelijk van een dieptepunt van 55,8 procent in 1993 tot 58 procent in 1999. In voltijds equivalenten was
deze toename geringer, van 53 procent in 1993 tot 53,7 procent in 1998. Dat is nog altijd lager dan het EU-gemiddelde van 55,7 procent,
wat te maken heeft met de relatief late toetreding van jongeren tot de arbeidsmarkt in België, maar vooral met de vervroegde uittreding
van ouderen als gevolg van het gulle brugpensioenregime en het grote aantal oudere werklozen dat wordt vrijgesteld van inschrijving als
werkzoekende. Het aantal bruggepensioneerden is de laatste jaren wel gekrompen, maar dat werd ruimschoots tenietgedaan door de
sterke stijging van het aantal vrijgestelde oudere werklozen. Per saldo hadden deze uittredingsstelsels sinds 1995 een negatieve impact
op de beroepsbevolking van 50.000 eenheden. Daarnaast nam ook het aantal loopbaanonderbrekers sinds 1995 met circa 30.000 toe.
De ‘onderbenuttingsgraad’ op de arbeidsmarkt, gemeten als de verhouding van de nww’s en de op non-actief geplaatsten
(bruggepensioneerden, vrijgestelde werklozen en loopbaanonderbrekers) tot de som van deze groepen en de werkende
beroepsbevolking, bedroeg in 1999 nog 17,5 procent, nauwelijks minder dan de piek van 18,2 procent in 1997. Naast de vormen van
gesubsidieerde non-activiteit bestaat er, ondanks de arbeidsmarktkrapte, in België paradoxaal genoeg nog heel wat gesubsidieerde
arbeid in de vorm van (her)tewerkstellingsprogramma’s. In het kader van het activeringsbeleid nam het aantal personen in die
programma’s sinds 1995 nog met ruim 33.000 toe tot circa 150.000 in 1999.
Werkloosheid en vacatures
Dat de overheid, als antwoord op de vraagtekorten op de arbeidsmarkt in de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig, een breed
gamma van uittredingsmogelijkheden uit de arbeidsmarkt heeft gecreëerd en die nadien nooit heeft teruggeschroefd, draagt thans bij tot
de verscherping van het krapteprobleem. Vooral de personen die in de vervroegde-uittredingsregimes zijn terechtgekomen, zijn definitief
voor de arbeidsmarkt verloren. Het effectief beschikbare aanbod van arbeid beperkt zich dan ook tot de nww’s. Deels is het gelijktijdig
voorkomen van vacatures en deze ‘zichtbare’ werklozen simpelweg het resultaat van zoekproblemen die aanleiding geven tot
kortetermijnfrictiewerkloosheid. Een belangrijker verklaring is de slechte kwalitatieve aansluiting van deze arbeidsreserve bij de vraag
naar arbeidskrachten (zie verder).
Het verband tussen de werkloosheid en de openstaande vraag naar arbeid wordt weergegeven door de ‘UV
-curve’. Een groot
aanbodoverschot op de arbeidsmarkt gaat normaal gezien gepaard met een hoge werkloosheid en weinig vacatures, terwijl een groot
vraagoverschot zich zou moeten vertalen in veel vacatures en lage werkloosheid. Theoretisch volgt daaruit een negatieve relatie tussen
werkloosheid en vacatures. In de praktijk echter verloopt de UV-curve veelal erg grillig (zie figuur 1). Dat komt door demografische
aanbodschokken of door imperfecties in de werking van de arbeidsmarkt, waardoor arbeidsvraag en -aanbod niet altijd (even snel)
reageren op een economische heropleving of terugval of zelfs tegen de conjuncturele trend kunnen ingaan. Zo was de negatieve helling
van de UV-curve zowel in Vlaanderen als in Wallonië opvallend afwezig in de eerste helft van de jaren negentig, toen een nagenoeg
ongewijzigd aantal openstaande vacatures gepaard ging met een sterk oplopende werkloosheid. In Wallonië deed nadien een toename
van de vacatures de werkloosheid niet beduidend afnemen. In Vlaanderen daarentegen ging een forse toename van het aantal vacatures
sinds 1994 wel samen met een sterke werkloosheidsdaling.
Figuur 1. De UV-curve, in procenten van de regionale beroepsbevolking
Een verschuiving van de UV-curve naar rechts wijst op een grotere structurele component van de werkloosheid. Vooral Wallonië wordt
daarmee geconfronteerd. Elk niveau van openstaande vacatures gaat er gepaard met een hogere werkloosheidsgraad dan in Vlaanderen.
Een andere uiting hiervan is het relatief groter aantal laaggeschoolde en langdurig werklozen in Wallonië: 61,1 procent van de werklozen
had er eind 1999 een diploma van hoogstens lager secundair onderwijs en 53,6 procent was er al meer dan twee jaar werkloos, tegenover
55,1 procent en 38,2 procent in Vlaanderen. Toch blijkt het aandeel van deze groepen in de totale werkloosheid, deels als gevolg van het
activeringsbeleid van de overheid, stilaan af te nemen. Daarnaast beginnen bedrijven steeds meer bij deze risicogroepen te werven, wat
erop wijst dat werkgevers onder druk van de krapte hun eisen bij aanwerving temperen. Daardoor neemt de neerwaartse verdringing op
de arbeidsmarkt (het aannemen van iemand met een hoger opleidingsniveau dan voor de functie vereist is) af en krijgen minder opgeleide
of ervaren werkkrachten weer kansen. Die tendens blijkt wel opnieuw sterker in Vlaanderen. Daar lag het aantal laaggeschoolde en
langdurige werklozen eind 1999 respectievelijk 13 en 16,5 procent lager dan een jaar eerder, tegenover 2,5 en 2,7 procent in Wallonië.
Knelpunten
De krapte is vooral een probleem van ‘mismatch’. De oorzaken van die slechte afstemming van arbeidsvraag en -aanbod zijn velerlei en
veelal zijn knelpunten dan ook het gevolg van een combinatie van factoren die te maken hebben met zowel werkgeversstrategieën als
kenmerken en reacties van werkzoekenden. Een eerste factor is de geringe arbeidsmobiliteit tussen, maar ook binnen de gewesten, die
kan worden verklaard door taal- en culturele barrières, hoge verhuiskosten, de fileproblematiek, het gebrekkige aanbod van openbaar
vervoer en het niet beschikken over een wagen of een rijbewijs.
Daarnaast dragen kwalitatieve tekortkomingen van de kandidaat-werknemers inzake opleiding en ervaring bij tot de ‘mismatch’. Dat blijkt
uit het nog hoge aandeel van laaggeschoolden in de werkloosheid. Vooral wat de technisch geschoolden betreft, zijn de
scholingsproblemen deels te wijten aan de organisatie van het Belgische onderwijssysteem dat jongeren systematisch van het algemeen
secundair onderwijs doet afzakken naar het technisch of beroepsonderwijs (‘watervaleffect’). Dat wordt dan ook als minderwaardig
beschouwd en bevolkt door minder gemotiveerde en geïnteresseerde leerlingen. Het uiteindelijke resultaat is een tekort aan technisch
goed geschoolde arbeidskrachten. Een ander gevolg is dat jongeren vaak langer op de schoolbanken blijven zitten dan voor hun
opleiding nodig is en pas later voor de arbeidsmarkt beschikbaar zijn. Voor knelpuntberoepen als informatici en ingenieurs heeft het
probleem dan weer eerder te maken met de afschrikking van de als moeilijk ervaren, wiskundige opleidingen die bovendien niet altijd
voldoende toepassingsgericht zijn.
Een andere oorzaak van de ‘mismatch’ houdt verband met de bovenmatige eisen die bedrijven vaak stellen inzake opleiding, ervaring of
leeftijd. Wel lijkt die tendens onder invloed van de krapte recent wat gekeerd te zijn. Zo wordt de instroom van jongeren op de
arbeidsmarkt nu sneller door de bedrijven geabsorbeerd. Eind 1999 lag de jongerenwerkloosheid in Vlaanderen 17 procent lager dan een
jaar eerder. In Wallonië was die tendens wel opnieuw minder zichtbaar en daalde de jongerenwerkloosheid in diezelfde periode met
slechts 2,8 procent. Ook ongunstige arbeidsvoorwaarden, zoals relatief lage lonen of een relatief nadelig sociaal statuut, spelen vaak een
rol. In zekere zin heeft ook de flexibilisering van de arbeidsmarkt de gebrekkige af-stemming tussen arbeidsvraag en
-aanbod versterkt. Die resulteerde in een toenemende vraag van de bedrijven naar a-typische arbeidspatronen. Een derde van de
werknemers in de industrie werkte in 1999 geregeld tijdens het weekend of ‘s nachts en meer dan de helft werd geregeld in ploegenarbeid
in-geschakeld. Daar tegenover staat dat de beschikbare arbeidsreserve vaak maar in beperkte mate bereid wordt gevonden om zijn
levensritme en gezinsorganisatie aan deze a-typische patronen aan te passen, te meer daar de sociale infrastructuur, bijvoorbeeld
kinderopvangmogelijkheden, vaak niet is aangepast.
Uiteraard is de ‘mismatch’ tenslotte ook toe te schrijven aan de financiële werkloosheidsvallen. Dat zijn situaties waarbij het voor
werklozen financieel beter of nauwelijks slechter is om werkloos te blijven. Redenen hiervoor zijn het lage te verdienen nettoloon als
gevolg van de hoge loonwig, de in de tijd vrijwel onbeperkte duur van de werkloosheidsuitkering en de financiële voordelen verbonden
aan het werkloosheidsstatuut (gunstiger fiscaal regime, verhoogde kinderbijslag), de mogelijkheid tot bijklussen via de Plaatselijke
Werkgelegenheidsagentschappen (PWA’S) of in het zwarte circuit en de hoge kosten van kinderopvang en woonwerkverkeer.
Beleidsperspectief
Het wegwerken van de arbeidsmarktkrapte vereist in de eerste plaats een betere kwalitatieve afstemming van het arbeidsaanbod op de
profielen van de vacatures, vooral door op de behoeften van de bedrijven afgestemde vormingsinspanningen. Een betere inzetbaarheid
van jongeren op de arbeidsmarkt vergt structurele aanpassingen in het traditionele onderwijssysteem, zoals de herwaardering van het
technisch en het beroepsonderwijs, het aanleren van secundaire vaardigheden en attitudes (zoals flexibiliteit, persoonlijkheid en sociale
en communicatieve vaardigheden), het meer toepassingsgericht maken van hooggespecialiseerde opleidingen en meer mogelijkheden om
deeltijds onderwijs met deeltijds werken te combineren, wat tegelijk hun instroom op de arbeidsmarkt zou vervroegen. Dit veronderstelt
dat ook de bedrijven aan de jongeren voldoende opleidingskansen bieden. Maar vooral de jongeren zelf dragen hier een
verantwoordelijkheid gezien het al ruime opleidingsaanbod.
Activeringsmaatregelen gericht op andere doelgroepen dan de jongeren zijn sociaal zinvol, maar hun mogelijke impact op het effectieve
arbeidsaanbod blijft hoe dan ook beperkt. Het doelgroepenbeleid van de overheid was de voorbije jaren vooral gericht naar
laaggeschoolde, langdurige werklozen. De diverse (her)tewerkstellingsprogramma’s blijven evenwel tot op vandaag erg versnipperd,
vormen een aanzienlijke kost voor de overheid en creëren deels een parallel circuit naast de reguliere arbeid, waardoor de
beschikbaarheid van de betrokkenen voor de bedrijven in feite zelfs gereduceerd wordt. Anderzijds blijft de meest doeltreffende
maatregel om die beschikbaarheid te vergroten, namelijk de (geleidelijke) afschaffing van de regimes van gesubsidieerde non-activiteit
voor oudere werknemers, nog onvoldoende benut. Dit terugschroeven van de vervroegde-uittredingsstelsels is deels een
verantwoordelijkheid van de bedrijven en van de werknemers zelf en vergt vooral ook een mentaliteitsverandering bij de betrokken
partijen. Bedrijven moeten de nodige vormingsinspanningen voor oudere werknemers garanderen. Oudere werknemers moeten meer
kansen krijgen en grijpen om deeltijds te werken als dit hun langduriger inzet op de arbeidsmarkt helpt bevorderen en vlotter een stapje
op de baremaladder kunnen terugzetten als zij dat wensen, zonder dat dit als stigmatiserend wordt ervaren.
Volgens de klassieke definitie bestaat de bevolking op arbeidsleeftijd uit alle 15- tot 64-jarigen. Blijkens bevolkingsvooruitzichten zal die
leeftijdsgroep globaal nog aangroeien met gemiddeld zo’n 12.000 mensen per jaar tot 2009. Vanaf 2010 zal de uitstroom van ouderen (65jarigen) de instroom van jongeren (15-jarigen) evenwel overtreffen. Door de zeer lage werkgelegenheidsgraad bij jongeren en ouderen is
deze klassieke definitie in België echter minder relevant en de facto vernauwd tot de groep van 20- tot 54-jarigen. Die leeftijdsgroep nam
sinds 1995 nog met gemiddeld circa 16.000 eenheden per jaar toe, maar de negatieve balans van instromende jongeren (20-jarigen) en
uitstromende ouderen (55-jarigen) zal zich hier al vanaf 2002 beginnen te manifesteren. Dat wil zeggen dat bij ongewijzigde
werkgelegenheidsgraad van jongere en vooral oudere leeftijdsgroepen de arbeidskrapte snel zal worden versterkt door een krimpend
arbeidsaanbod. Vandaar dat nu reeds alle zeilen moeten worden bijgezet om dit toekomstige kwantitatieve tekort maximaal te
compenseren door een afname van de kwalitatieve discrepantie tussen arbeidsvraag en -aanbod, die vandaag nog de belangrijkste bron
van arbeidsmarktkrapte is.
Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)