Rode contouren
Aute ur(s ):
Jonkhoff, W. (auteur)
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4291, pagina 49, 19 januari 2001 (datum)
Rubrie k :
Van de redactie
Tre fw oord(e n):
Lang voor het verschijnen van de Vijfde Nota ruimtelijke ordening kondigde minister Pronk al aan dat lintbebouwing en andere
ongeplande economische activiteit tot het verleden zouden moeten behoren. Een goede gedachte: zo mooi is Nederland niet en het lijkt
steeds lelijker te worden.
Evenals het uiterlijk van Nederland verdient de procedure gevolgd voor en tijdens het verschijnen van de Vijfde Nota Ruimtelijke
Ordening geen schoonheidsprijs. Bij beide mag dit geen verrassing heten. Immers, onze ruimte is schaars en wordt dus bij voorkeur
gebruikt voor nuttige en derhalve vaak vanuit esthetisch oogpunt verwerpelijke doeleinden. Bovendien zijn er diverse individuen en
groepen die met elkaar strijden om het gebruik van gronden waarop ze allen aanspraak menen te maken. Een Vijfde Nota moet dus
zorgvuldig worden geformuleerd.
Dat is ook gebeurd. Wie de nota leest, zal niet licht stuiten op al te expliciete of rebelse plannen 1. Hoewel minister Pronk binnen zijn
PvdA bekend staat als het ‘geweten’ van de partij, vaart de nota keurig in het politieke midden.
Wel wordt er gerept van rode contouren. Over vier jaar zullen deze de bewoonde gebieden afgrendelen en die gebieden aangeven waar
in principe niet gebouwd mag worden. Het is aan de lagere overheden om deze contouren aan te geven. De rijksoverheid zal zich niet
bemoeien met de uiteindelijke invulling maar faciliteert slechts. Laissez-faire lijkt een centraal imperatief: het rijk stelt enkele beleidskaders
waarbij het aan de provincies en gemeenten is om deze naar eigen goeddunken uit te voeren.
Dit streven naar subsidiariteit is prettig voor lagere overheden. Indachtig de theorie dat bureaucraten als het ware hun ‘bureau
maximaliseren’, hun competentieradius dus, lijkt het een goed idee om de ruimtelijke planning zoveel mogelijk aan deze overheden te
laten. Maar de schoen wringt omdat Nederland zo klein is.
Er is veel discussie over de vraag welke determinanten het vestigingsgedrag van bedrijven verklaren. Gaat men er van uit dat alleen
fysieke, geografische factoren, zoals de afstand tot de zee, en kostenstructuren de vestigingsplaatskeuze beïnvloeden, dan is het
resultaat precies te voorspellen. Een voorbeeld is Amsterdam. Doordat hier een van ‘s werelds vijf grootste knooppunten voor
internetverkeer ligt, zal Amsterdam een locatievoordeel hebben ten opzichte van andere Europese steden voor bedrijven die veel
capaciteit nodig hebben voor hun telefoon- en internetverkeer. En inderdaad, Amsterdam krijgt hoofdkantoor na hoofdkantoor.
Goed voorspellen is in de praktijk echter niet makkelijk. Dit zou er mede het gevolg van kunnen zijn dat bedrijven graag bij elkaar zitten.
Dat kan wederzijds voordeel opleveren in de vorm van kennisexternaliteiten. Het voorspellen van vestigingspatronen wordt dan
afhankelijk van het vestigingspatroon in voorgaande perioden: history matters, zodat onduidelijk is hoe groot de aantrekkingskracht van
nieuwe bedrijven op weer nieuwe bedrijven zal zijn. Voor Nederland lijkt het er op dat de ruimtelijke uitstralingseffecten van kennis zeer
gering zijn 2. Voor een bedrijf dat wil profiteren van de kennis van collegae is het dus belangrijk zich vlak bij deze bedrijven te vestigen.
Bedrijven lijken zich het liefst te vestigen in die gebieden waar al andere bedrijven zitten, en dan het liefst van onderling verschillende
pluimage 3. De keerzijde van deze medaille is dat het stimuleren van op zichzelf staande activiteit niet zoveel zin heeft. Doordat er
toenemende meeropbrengsten zijn voor bedrijven die dicht bij elkaar zitten, zitten bedrijven niet graag alleen. Dan is het voor lokale
overheden minder zinvol om bedrijven naar nieuwe terreinen te halen.
Maar gemeenten concurreren om bedrijven. Dit is logisch vanuit hun wens de burger te bieden wat deze wil: werk. Zolang er
werkloosheid is, zal een gemeente zich inspannen om meer werkgelegenheid te creëren en dus om bedrijven aan te trekken. Dan is het
jammer als deze werkgelegenheid aan een buurgemeente toevalt. Deze buurgemeente zal daardoor weer makkelijker nieuwe bedrijven
werven. Wie herinnert zich niet de ophef die er in Eindhoven werd gemaakt toen de Philips-directie aankondigde naar Amsterdam te
verhuizen? Hoewel het hier ging om een hoofdkantoor, en dus vooral over status en minder over werkgelegenheid, vreesde men in de
lampenstad het begin van het einde.
Er lijkt dus te kunnen worden aangenomen dat gemeenten concurreren om bedrijven. Het is evenwel niet aan te raden individueel
bedrijven te gaan werven – het vinden van de juiste samenstelling van de economische activiteit is belangrijk.
In het kleine Nederland is faciliteren daarom te weinig. Als het beleid van gemeenten gecoördineerd zou worden op een hoger niveau,
zou er voor allen meer werkgelegenheid behaald kunnen worden. Het meerdere dat aan een gemeente toevalt waar een bedrijf zich
vestigt, compenseert dan theoretisch het mindere van de niet uitverkoren buren. En meer dan dat. Als het werven van economische
activiteit en het stellen van de grenzen hieraan louter aan lagere overheden wordt overgelaten, zullen rode contouren alleen maar
toegang verschaffen tot braakliggend terrein
1 De nota is te lezen op http://www.minvrom.nl. Zie voor een beknopt overzicht F. van Straaten, Eindelijk: Pronk’s Vijfde Nota is klaar,
NRC Handelsblad, 11 januari 2001.
2 Zie D.P. van Soest, F.G. van Oort en S.D. Gerking, Kennisexternaliteiten in Nederland, ESB, 5 januari 2001, blz. 14-17.
3 D.P. van Soest, F.G. van Oort en S.D. Gerking, op. cit.
Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)