S
Nora van der
Wenden en Luuk
Klomp
Clusterleiders bij het
M
 inisterie van Economische Zaken
tam en Nooteboom (2008) gaven in hun
ESB-artikel een onvolledige kijk op het
innovatiebeleid. De concluderende visie,
Nederland als hub of buzz met uitdagers,
investeren in talent en innovatie, nieuwe producten
en nieuwe combinaties en het overschrijden van
grenzen, is ons uit het hart gegrepen. Deze visie
sluit naadloos aan bij de ambitie van dit kabinet
om van Nederland een ondernemend innovatieland
te maken (EZ, 2008). De auteurs zijn in de rest
van hun betoog echter zo onvolledig dat zij een
karikaturale beschrijving van het innovatiebeleid
geven. Analoog aan de vier openheden van Stam en
Nooteboom geven we een reactie op de vier karikaturen van de auteurs. Natuurlijk is het innovatiebeleid
wel degelijk, ook wetenschappelijk, onderbouwd en
worden wetenschappelijke inzichten vertaald naar
het beleid. Een voorbeeld is het gedachtegoed van
Baumol dat is benut in de beleidsdiscussie over
samenwerking bij innovatie. De theorie is neergeslagen in het dynamisch innovatiesysteem, het
samenspel tussen klanten, kennisinstellingen, grote
en kleine bedrijven, intermediairs en spelers zoals
octrooibureaus en kapitaalverschaffers. De legitimiteit van de overheidsrol hangt daarmee samen: het
falen van de markt in de vorm van externe effecten
van kennis, coördinatiefalen waardoor bedrijven en
kennisinstellingen en grote en kleine bedrijven niet
vanzelf samenwerken en een gebrek aan de juiste
instituties (systeemfalen). Daarnaast leert beleid
van buitenlandse voorbeelden, bijvoorbeeld via de
Open Method of Coordination, van experimenten,
bijvoorbeeld de Innovatievouchers, en van evaluaties waarvan recent de WBSO. De door de auteurs
aangehaalde internationale evaluatie van het innovatiebeleid (Boekholt, 2007) is juist positief over de
bereidheid tot beleidsaanpassingen en de evenwichtige samenstelling van instrumenten gericht op de
uitdagingen in het innovatiesysteem.
De kern van het innovatiebeleid is een goede balans
tussen generiek en specifiek beleid die aansluit
bij de potenties van Nederlandse bedrijven en
kennisÂnstellingen. Stam en Nooteboom negeren
i
het generieke innovatiebeleid volledig en daarmee
het grootste deel van de instrumenten. Belangrijke
generieke instrumenten zijn de WBSO en de
Innovatievouchers, die in Boekholt (2007) worden
genoemd als voorbeelden voor andere landen.
Het programmatische pakket (specifiek beleid)
bestaat uit innovatieprogramma’s, regionale programma’s en programma’s voor internationaal
ondernemen. Die programma’s zijn bij uitstek gericht
op samenwerking en het slechten van grenzen:
tussen universiteiten en bedrijven, tussen sectoren,
tussen technologieën en tussen landen. De WRR
beschrijft daarom in zijn advies het belang van de
Technologische Top Instituten (TTI), een belangrijke bouwsteen van veel innovatieprogramma’s, als
ontmoetingsplek voor bedrijfsleven en onderzoekers.
De OESO (2004) beschrijft diezelfde TTI’s als good
practice waarvan andere landen kunnen leren.
Het is een hardnekkig misverstand dat het innovatiebeleid gericht zou zijn op multinationals. Ruim
zeventig procent van de innovatiemiddelen gaat naar
het mkb; het innovatiebeleid bereikt tienduizenden
bedrijven. Het kan dus geen closed shop zijn.
Uitdagers zijn niet alleen welkom bij generieke
instrumenten. Het kabinet doet er alles aan om
te zorgen dat alle partijen toegang hebben tot de
programma’s, waar dan ook zestig procent van de
deelnemende bedrijven uit het mkb komt.
De auteurs hebben gelijk dat innovatie inherent
onzeker is. Het klopt echter niet dat de overheid
structureel risico’s zou vermijden. Bij een groot deel
van het beleid is dat door het ontbreken van selectiemechanismen zelfs onmogelijk. Onder accountability verstaat de overheid daarom niet het vooraf
vastleggen van resultaten, maar verantwoording achteraf van de besteding van middelen. De overheid
streeft wel doelen na: bij de WBSO is dat hogere
economische groei via het verhogen van private
O&O-uitgaven. Daarnaast draagt innovatiebeleid bij
aan maatschappelijke ambities, zoals verminderde
CO2-uitstoot, verbeterde bereikbaarheid en behandeling van ziektes. De effectiviteit wordt voortdurend
bewaakt door evaluaties. Innovatiebeleid heeft
immers alleen meerwaarde wanneer het leidt tot
innovaties die anders niet tot stand zouden komen.
Het innovatiebeleid verandert steeds op basis van
nieuwe inzichten. Innovatiebeleid is nooit af en alle
steun in het verbeteren van dat beleid wordt door ons
als beleidsmakers in dank aanvaard. Dat geldt bijvoorbeeld voor het recente, veel genuanceerdere WRRadvies (2008). De karikaturale beschrijving van Stam
en Nooteboom doet geen recht aan het Nederlandse
innovatiebeleid. Innovatiebeleid is wetenschappelijk
onderbouwd, leert voortdurend van nieuwe inzichten,
kent een mix van generiek en specifiek beleid, is
toegankelijk voor mkb en uitdagers en draagt bij aan
economische en maatschappelijke doelen.
Literatuur
Boekholt, P. (2007) OMC policy mix review report – Country report
The Netherlands. Brussel: Europese Commissie.
Ministerie van Economische Zaken (2008) Langetermijnstrategie
Nederland Ondernemend Innovatieland, naar een agenda voor
duurzame productiviteitsgroei. Den Haag: Ministerie van
Economische Zaken.
OESO (2004) Public-private partnerships for research and innovation: an evaluation of the Dutch experience.
Stam, E. en B. Nooteboom (2008) Evolutie in innovatiebeleid.
ESB, 93(4540), 468–470.
WRR (2008) Innovatie vernieuwd. Opening in viervoud. Den
Haag / Amsterdam: Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid / Amsterdam University Press.
ESB
93(4543) 19 september 2008
573
reactie
Reactie op: Evolutie in innovatiebeleid