R&D-intensiteit bii bedriiven:
hoopvolofzorgvvekkend?
De R&D-intensiteit van het bedrijfsleven is recent sterk afgenomen.
Reden tot zorg. Maar wat is de betekenis van dit cijfer voor de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven?
In een recent artikel in E5B (5 augustus 1992) neemt Bert Minne de Nederlandse technologische positie onder de loep. Terwijl wij een aantal
van zijn conclusies kunnen onderschrijven, tonen additionele cijfers
uit onze METING-databank aan dat
het beeld met betrekking tot R&Dinspanningen van bedrijven in
Minne’s artikel te optimistisch isl.
Minne concludeert dat de Nederlandse bedrijven met betrekking tot R&D
redelijk tot goed scoren, zeker wanneer men corrigeert voor defensiegerichte uitgaven en de sectorstructuur
van de Nederlandse economie. In dit
commentaar zullen wij echter proberen aan te tonen dat, vooral recentelijk, de Nederlandse bedrijfs-R&D-uitgaven tot een zorgwekkend laag
niveau zijn gedaald.
correctie van de R&D-intensiteit wel
een heel paradoxaal karakter. Immers, de uitkomst van Minne’s exercitie lijkt dan aan te tonen dat Nederland op het internationale technologische vlak best een woordje meespreekt, maar dat dit voornamelijk
te wijten is aan het feit dat het land
een zo lage technologie-intensiteit
heeft!
Een bijkomend probleem bij de
structuurcorrectie
is het feit dat de
Nederlandse R&D-cijfers slechts op
een relatief hoog geaggregeerd niveau beschikbaar zijn. Met name
voor de metaalsector, die een produktenscala van moeren en bouten
tot vliegtuigen omvat, laat de sectorale opsplitsing van de cijfers veel te
wensen over. Dit betekent dat van
een echte correctie binnen de industrie geen sprake is.
Sectorstructuur
Bij de beoordeling van de Nederlandse R&D-positie is het een gewoonte
geworden om te corrigeren voor de
2
sectorstructuur van de economie .
De achterliggende gedachte hierbij
is dat Nederland gespecialiseerd is
in sectoren (zoals diensten, handel,
landbouw en voedingsmiddelen)
waarin technologie een relatief ondergeschikte rol speelt. De structuurcorrectie die vanuit dit oogpunt
wordt aangebracht, gaat echter voorbij aan de vraag hoe dit Nederlandse
specialisatiepatroon
tot stand is gekomen. Men kan de relatie tussen
sectorstructuur en R&D immers ook
interpreteren als een aanwijzing dat
Nederland internationaal op technologisch gebied niet aan de top meedraait, en zich daarom noodgedwongen heeft moeten toeleggen op
economische activiteiten waarin
R&D een minder belangrijke rol
speelt.
Deze interpretatie, die vanuit een
theoretisch oogpunt wellicht zelfs
meer voor de hand ligt dan de causaaI omgekeerde, geeft de structuur-
Ontwikkeling
R&D-uitgaven
Zelfs indien men de structuurcorrectie van Minne aanvaardt, werpt zich
de vraag op hoe de Nederlandse
R&D-cijfers over de tijd heen te beoordelen. Figuur 1 geeft een overzicht van de R&D-uitgaven in een
aantal technologisch vooraanstaande
landen en Nederland gedurende de
jaren tachtig. Hieruit blijkt dat Nederland in de periode van 1984-1987 terrein gewonnen heeft, maar dat sinds
1987 een sterk dalende trend opgeld
doet. De cijfers van Minne geven
slechts een momentopname
van
1988, hetgeen duidelijk een geflatteerd beeld geeft.
De figuur toont verder aan dat de
neergaande trend in R&D-intensiteit
geen specifiek Nederlands verschijnsel is. Ook in andere landen loopt
deze maatstaf van technologie-intensiteit tegen het eind van de jaren
tachtig terug (Duitsland, Zweden),
of blijft ongeveer gelijk (VS, VK).
Nergens is de teruggang echter zo
sterk als in Nederland. Frankrijk en
Japan zijn de uitzonderingen,
waar
sprake is van een sterk opgaande
trend.
Globaal geeft de figuur het ontstaan
van een tweedeling aan. De VS,
Duitsland, Japan en Zweden vormen
hierbij de koplopers, terwijl de achterliggende groep gevormd wordt
door Frankrijk, het VK en Nederland3. Door de recente daling van de
R&D-intensiteit dreigt Nederland echter uit deze achtervolgende groep te
verdwijnen, en daalt het land zelfs
tot ver onder de (denkbeeldig geëxtrapoleerde) trend voor de EG als geheel.
Oorzaken
In eerdere publikaties die deze trend
aangetoond hebben, is reeds gespeculeerd over de mogelijke oorzaken
voor de sterke terugval sinds 1987.
Hierbij wordt de crisis bij Philips aangewezen als een belangrijke oorzaak4. Immers, omdat dit bedrijf in
zijn eentje voor ongeveer 30 Ã 40%
van de totale Nederlandse bedrijfsR&D verantwoordelijk
is, ligt een
verband met de trend in de figuur
voor de hand. Op basis van R&Dcijfers voor Philips kan men aantonen dat dit inderdaad een belangrijke verklaring is. Uitgaande van de
hypothetische situatie dat de R&D
van Philips na 1987 net zo hard gegroeid zou zijn als het bbp, zou de
totale Nederlandse R&D-intensiteit
in 1990 ongeveer hetzelfde als in
1987 zijn geweest. Echter, ook in de
rest van de Nederlandse industrie lopen de R&D-inspanningen terug,
vooral sinds 1989.
Het Philips-argument heeft echter
ook een keerzijde. In de periode tot
1987 hebben de R&D-inspanningen
1. De METINGdatabank is door de afdeling Algemeen Technologiebeleid (ATB)
van het Ministerie van Economische Zaken ontwikkeld en wordt sinds vorig jaar
onderhouden en uitgebreid door MERIT.
Ieder half jaar verschijnt een rapportage
uit de databank, meest recent 1. Soete en
B. Verspagen, Meting 3. Een overzicht uit
de databank ter beoordeling van de Nederlandse technologie- en wetenschapspositie, MERIT/EZ,1992;T. Geurts, H. Mieras en]. van der Steen, TWIN, Technologie- en wetenschapsindicatoren, Ministeries van Onderwijs en Wetenschappen en
Economische Zaken, 1991.
2. Zie T. Geurts et al., op.cit., 1991.
3. Andere landen die niet opgenomen
zijn in de figuur, hebben in het algemeen
een lagere R&D-intensiteit, met uitzondering van Zwitserland.
4. Zie T. Geurts et al., op.cit., 1991, waaraan ook de onderliggende cijfers voor de
hiernavolgende berekeningen m.b.t. Philips ontleend zijn.
Figuur 1. R&D-intensiteit van bedrijven in enkele OESo-landen; uitgaven in
procenten van bet bbp
Japan
2.2
2.0
VS
1.8
1.6
1.4
—-
–..::-..::.-..::– —- ………….. …-
1.2
…,–
kunnen blijven concurreren op het
technologische vlak is daarom een
gezamenlijke inspanning van het bedrijfsleven en de overheid nodig,
waarbij aangetekend kan worden
dat van de beleidmakers meer creativiteit verwacht dient te worden dan
het simpelweg opendraaien van de
subsidiekraan. Hierbij kan bij voorbeeld worden gedacht aan het versterken van de Nederlandse technologische infrastructuur door het
aanzwengelen van door (semi- )publieke instellingen uitgevoerde R&D
op strategische terreinen zoals de informatietechnologie.
Ned.
1.0
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
M.C.]. Caniëls is werkzaam bij de Rijksuniversiteit Limburg en B. Verspagen bij
MERIT.
Bron: OESO, CBS.
van Philips immers een overwegend
positieve invloed gehad. In een nieuwe hypothetische situatie waarin de
R&D van Philips vanaf 1984 met hetzelfde percentage als het bbp gegroeid zou zijn, zou het resultaat in
het topjaar 1987 ongeveer 0,2 procentpunt lager zijn geweest, een niet
onaanzienlijke daling.
Een andere belangrijke trend doet
zich voor met betrekking tot de invoer van technologische kennis uit
het buitenland. Wanneer men de
‘totale kennisintensiteit’ van het bedrijfsleven definieert als de som van
R&D-uitgaven en ‘technologische betalingen’ aan het buitenland, blijkt
dat de Nederlandse achterstand gedurende de laatste jaren beduidend kleiner is. Vooral de laatste paar jaren
lijkt het Nederlandse bedrijfsleven
over te stappen van een rol van kennisproducent naar kennisaankoper,
hetgeen resulteert in een lagere R&DintensiteirS .
Aansluitend bij de neergang van de
bedrijfs-R&D-intensiteit heeft zich de
laatste jaren een negatieve trend met
betrekking tot de overheidsmiddelen
voor technologiebeleid
voorgedaan.
Uit een vergelijking van recente begrotingscijfers in een aantal Europese landen blijkt dat de Nederlandse
overheid de laatste jaren de aansluiting met de ‘Europese subtop’ op het
gebied van overheidstechnologiestimulering lijkt te verliezen6.
Hierbij dient echter wel aangetekend
te worden dat de dalende trend in
de bedrijfs-R&D-cijfers reeds inzette
voordat de technologie begroting
van het ministerie van Economische
Zaken sterk beknot werd. Verder is
ESB 7-10-1992
Marjolein Caniëls
Bart Verspagen
het zo dat het bestaan van een puur
kwantitatief verband tussen technologiesubsidies en toename van bedrijfs-R&D zowel empirisch als theoretisch op zijn minst omstreden is.
Dit gegeven is bij beleidmakers aanleiding geweest om een breed technologiebeleid te voeren, waarbij
naast R&D-subsidies ook het stimuleren van kennisverspreiding
en het integreren van technologie in de brede
maatschappelijke context steeds
meer aandacht krijgen.
Conclusies
Recente cijfers met betrekking tot
R&D in het bedrijfsleven tonen aan
dat Nederland dreigt te verdwijnen
uit de groep van (Europese) technologisch toonaangevende
landen. Een
belangrijke rol in de op- (tot 1987)
en neergang (vanaf 1987) in de Nederlandse bedrijfs-R&D-intensiteit is
weggelegd voor Philips, dat de laatste jaren onder druk van de algehele
crisissituatie in het bedrijf, sterk op
R&D-activiteiten bezuinigd heeft. De
afhankelijkheid van de Nederlandse
technologie-intensiteit
van dit ene
bedrijf toont echter eens te meer de
algehele kwetsbaarheid van het bedrijfsleven op dit gebied aan. Verder
hebben wij beargumenteerd
dat de
correctie van de R&D-intensiteit
voor de sectorstructuur van de economie leidt tot een te optimistische
inschatting van de technologische
capaciteit van Nederland.
In het licht van de Europese eenwording is het achterblijven bij de belangrijkste technologische landen
een trend waarvan het belang moeilijk onderschat kan worden. Om te
5. Voor meer (cijfermatige) details, zie L.
Soete en B. Verspagen, op.cit., 1992.
6. 1. Limpens, B. Verspagen en E. Beelen,
Technology policy in eight European
countries: a comparison, rapport voor
het Ministerie van Economische Zaken,
MERIT, 1992, nog te verschijnen.
Het artikel van Caniëls en Verspagen
biedt welkome recente informatie.
Als een niet genoemde oorzaak van
de daling van de R&D-intensiteit in
1991 kan mijns inziens de ongustige
internationale conjunctuur worden
toegevoegd. Dat zal ook voor de
R&D-uitgaven in andere landen zijn
weerslag hebben. Verder twee kanttekeningen.
Door sectorcorrectie kan de R&Dinspanning tussen landen in een
jaar beter worden vergeleken, omdat ze worden gestandaardiseerd.
De sectorstructuur mag inderdaad
niet als oorzaak voor R&D-uitgaven
worden opgevat en daarom nam ik
in mijn ESB-artikel ook de ongecorrigeerde R&D-uitgaven op en gaf
dat gevaar ook aan in het CPB-Onderzoeksmemorandum
94 (blz. 25)
dat als achtergrond dient bij mijn
ESB-artikel.
Wel heb ik de indruk dat de auteurs
de R&D-uitgaven als oorzaak voor
sectorstructuur overaccentueren.
Voor de Nederlandse structuur zijn
de natuurlijke hulpbronnen mijns inziens een hoofdoorzaak. De ligging
aan een rivierdelta met een groot
achterland, aardgas en sappige
weiden met een mild klimaat dwingen Nederland om die potenties te
benutten. Ons land mag zich dan
ook beroemen op tal van activiteiten die aan die natuurlijke hulpbronnen gekoppeld zijn, zoals landbouw, voeding, basisindustrie,
energiesector, handel, financiële
dienstverlening en vervoer. De creativiteit die nodig is om dat werk
goed en concurrerend te doen, vereist veel kennis produktie en toepassing van techniek, maar het valt vrijwel helemaal buiten de definitie
van R&Ddoor ondernemingen in de
R&D-statistiek.Voorbeelden hiervan
zijn het onderzoek op de Landbouwhogeschool, ontwikkeling van marketingkennis, nieuwe produkten
van de financiële dienstverlening en
elektronische verkeersbegeleiding.
Het betekent ook dat grosso modo
de industrie in Nederland is ondervertegenwoordigd.
De hoogwaardigheid en vereiste
creativiteit blijkt wel uit de hoge
inzet van menselijk kapitaal. De
creativiteit van de industrie wordt
grotendeels wèl gemeten, namelijk
met R&D-uitgaven. Dus de sectorstructuur die vergeleken met vele
landen sterk gebaseerd is op benutting van natuurlijke hulpbronnen,
beïnvloedt de Nederlandse R&Dintensiteit negatief. R&D-uitgaven
geven een heel onvolledig beeld
van de Nederlandse technologische positie. Daarom heb ik ook
veel aandacht besteed aan andere
technologie- indicatoren, zoals
arbeidsproduktiviteit, investeringen in machines (waarin veel nieuwe techniek is verwerkt) en scholingsgraad.
Vaak, zoals ook de auteurs doen,
wordt stilzwijgend verondersteld
dat investeringen in R&Din alle landen even rendabel zijn. De aardigheid van mijn artikel is mijns inziens
dat de R&D-uitgavenook in hun gedaante als kostenfactor worden geanalyseerd. De sombere boodschap
was dat rond 1988 ondernemingsR&Din Nederland duur was in vergelijking met de kwaliteit. De bezuinigingen op R&Dhebben hopelijk
geleid tot opvoering van het rendement.
BertMinne
De auteur is werkzaam bij het Centraal
Planbureau