Ga direct naar de content

Het Verenigd Koninkrijk aan de Europese zijlijn

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 7 1992

Net Verenigd Koninkrijk
aan de Europese zijlijn
L.A.M. Dinkhuijsen*
inds de komst van premier Major leek bet Verenigd Koninkrijk op economisch
gebied meer toenadering tot Europa te zoeken. Door de crisis rond bet pond
sterling is ditproces verstoord. De Britse regering zal nu meer op eigen kracht tot
economische hervormingen moeten komen. De toekomst voor de Britse economic
blijft echter in Europa Hggen.

S

Sinds het aantreden van Margaret Thatcher als premier van het Verenigd Koninkrijk is het Britse economische en monetaire beleid aan veranderende inzichten onderhevig geweest. Met de komst van
premier Major leek de Britse toenadering tot Europa
aan betekenis te winnen en was het Verenigd Koninkrijk op weg het economische en monetaire beleid meer op Europese leest te schoeien. Door de
turbulente gebeurtenissen rond het pond is dit proces onlangs verstoord.
In dit artikel wordt een evaluatie gegeven van het
economische en monetaire beleid in het Verenigd
Koninkrijk van de afgelopen tien jaar. Tevens wordt
aandacht besteed aan de perspectieven voor de Britse economic, nu het pond het Europese wisselkoerssysteem voorlopig heeft verlaten.
Voor een goed begrip van de huidige situatie moet
worden teruggegrepen op het tijdperk-Thatcher. De
keuzes die in de loop van het vorige decennium zijn
gemaakt, hebben een bepalende invloed gehad op
de ontwikkeling die de Britse economic heeft doorgemaakt.
Vervolgens komt de actuele situatie aan de orde. Na
een korte uitweiding over de economische koers
die door de regering-Major is ingeslagen, worden de
gevolgen van de recente crisis rond het pond belicht. Het artikel sluit af met een blik in de toekomst. De toekomst van de Britse economic zal
voornamelijk worden bepaald door de positie van
het Verenigd Koninkrijk in Europa, rekening houdend met een aantal structurele kenmerken van het
Britse economische bestel.

De perlode-Thatcher
Met de komst van Margaret Thatcher als premier in
1979 brak voor het Verenigd Koninkrijk een nieuw
tijdperk aan. Het is niet overdreven te stellen, dat
Thatcher vanuit een duidelijke maatschappijvisie
(economische) politick bedreef. Twee samenhangende elementen van deze visie waren de stimulering van de vrije marktwerking in brede geledingen
van de economic en een terugtredende rol voor de
overheid in het maatschappelijk leven. Deze leidende principes vormden deels een reactie op het corporatistische model van de Labourpartij, dat in de

ESB 7-10-1992

voorafgaande periode tot bestuurlijke chaos had geleid (‘winter of discontent’).
De belangrijke beleidskeuzes uit de periodeThatcher waren ten eerste de liberalisering van het
kapitaalverkeer in 1979, die een periode van deregulering van de Britse financiele sector inluidde. Ten
tweede de introductie van de ‘medium term financial strategy’ (MTFS). Dit monetaristische beleidspakket richtte zich eerst en vooral op de inflatiebestrijding via het beheersen van de geldhoeveelheid. Het
monetaire instrumentarium bestond uit de (korte)
rentetarieven, de leenbehoefte van de overheid (public sector borrowing requirement, PSBR) en de
financiering van de overheidsschuld . Opvallende
afwezige in de ‘medium term financial strategy’ was
de wisselkoers, waarvoor geen expliciete doelstelling werd geformuleerd. Daarnaast zette Thatcher
zich in voor een kordaat privatiseringsbeleid en wist
zij de effectieve uitschakeling van de vakbonden te
bewerkstelligen.

Verkeerde beleidskeuzen
Vanaf halverwege de jaren tachtig leken al deze ingredienten bij te dragen aan een succesvolle economische ontwikkeling in het Verenigd Koninkrijk. Helaas bleek na verloop van tijd, dat de beleidsaanpak
van de regering-Thatcher gedeeltelijk op praktische
en gedeeltelijk ook op inhoudelijke gronden te kort
school. In de loop van de jaren tachtig werd duidelijk dat het beheersen van de inflatie via de monetaire expansie op een illusie berustte. Sturing van welk
monetair aggregaat ook bleek ofwel niet mogelijk te
zijn, ofwel niet te resulteren in de verwachte beperking van de inflatie. Om deze reden verschoof het
aangrijpingspunt van het Britse monetaire beleid

* De auteur is werkzaam bij de activiteit Internationaal Onderzoek, onderdeel van de Stafgroep Economisch Onderzoek van Rabobank Nederland. Dit artikel is op persoonlijke titel geschreven.

1. Zie voor een meer gedetailleerde bespreking van het
Britse monetaristische experiment in de jaren tachtig:
J.L.M. de Jong, Financiele markten en monetair beleid in
het Verenigd Koninkrijk, in S.C.W. Eijffinger en J.L. Gerards
(red.), Financiele markten en monetair beleid, NIBE, 1990.

‘building societies’ in de rij stonden om nieuwe

18
16

financieringen aan te bieden (de omvang van nfeuw

14

12
1O
8
6
4
2
O
-2

‘••• Inflatie
Reele groei bbp
80

Figuur 1.
Kemgegevens
van de Britse

economic,
1978-1992

-. Korte rente

/

84

86

88

9O

92

van beheersing van de binnenlandse geldgroei naar
stabilisering van de wisselkoers van het pond ten
opzichte van de Duitse mark2. Hoewel dit officieel
niet werd toegegeven, werd het rente-instrument
vanaf 1987 ingezet om deze doelstelling te ondersteunen. Met name in de periode 1987 tot medio
1988 heeft dit onbedoeld tot conjuncturele stimulering geleid. In een poging de opwaartse druk op het
pond te weerstaan werd de rente naar beneden bijgesteld (van gemiddeld 11,3% in 1986 tot 8,9% in
1987), met als gevolg dat de toch al lichtelijk oververhitte economic verder werd opgestookt.
Een soortgelijk effect ging uit van de begroting voor

1988/1989. Ondanks het feit dat de verkiezingen
van 1987 overtuigend waren gewonnen, werd een
expansieve ‘weggeef-begroting opgesteld, in een
tijd dat een behoudender budgettair beleid raadzamer was geweest.
Ook de beslissing om de Britse toetreding tot het
wisselkoersregime van het EMS uit te stellen, moet
als een beoordelingsfout worden aangemerkt. Zonder onderworpen te zijn aan de disciplinerende werking van het EMS riep men in de periode 1989-1990
ter verdediging van de koers van het pond korterenteniveaus tot 15% over zich af, op een moment
dat de conjunctuur al aanzienlijk aan het vertragen
was (zie figuur 1).

Onroerend-goedhausse
Maar er was in deze periode meer aan de hand. Zo
zorgde de wisselwerking tussen de ontwikkelingen
op de Britse huizenmarkt en de conjunctuurgolf voor
een destabiliserende invloed op de economic. In de
jaren zeventig en tachtig leverde de huizenmarkt een
krachtige impuls op voor de conjunctuur. De stijgende onroerend-goedprijzen zorgden voor een sterke
toename van de vermogenspositie van particulieren
en bedrijven, Tegelijk vond een krachtige kredietexpansie plaats, deels ter financiering van de aankoop
van onroerend goed, deels voor directe bestedingen
met onroerend goed als zekerheid. Ondanks een stijging van de schuldomvang nam de netto vermogenspositie aanvankelijk veelal toe. De werking van de
‘housing ladder’ genereerde belastingvrije opbrengsten voor verhuizende particulieren, zolang de huizenprijzen bleven stijgen. De aangewakkerde inflatie
zorgde ervoor, dat de schuld/inkomensverhoudingen
daalden en dat de financieringssituatie beheersbaar
bleef. Bovendien namen de reele renteniveaus bij een
stijgende inflatie af.
Door een samenspel van factoren ging het bij de
jongste huizen-‘boom’ van 1986-1988 echter mis. De
deregulering van de financiele sector had voor verheviging van de concurrence op de hypotheekmarkt ge- zorgd, met als gevolg dat banken en

verstrekte hypotheken liep op tot Jt, 38 mrd. in 1988,
tegenover £ 7,3 mrd. in 1980). Samen met de promotie van overheidswege van het particuliere huizenbezit versterkte deze ontwikkeling de algehele
afhankelijkheid van de particuliere sector van kredietverlening en rentepeil, aangezien het overgrote
deel van de hypotheken tegen variabele rentetarieven was afgesloten. Nadat de lage rente van 1987

tot begin 1988 de kredietexpansie nog had aangewakkerd, brak een periode van forse rentestijging
aan. De negatieve doorwerking hiervan op de particuliere schuldposities – ditmaal niet verzacht door

een hoge inflatie – en op het algehele vertrouwensklimaat was ongekend. De schuld/inkomensverhouding bereikte in 1990 een niveau van 115%, tegenover 60% in 1981. Consumptieve bestedingen en
investeringsuitgaven begonnen in een snel tempo te
stagneren, waardoor het begin van de recessie werd
ingeluid.

Toetreding tot het EMS
Op 8 oktober 1990 trad het pond toe tot het Europese wisselkoersarrangement. Het schaduwen van de
Duitse mark werd door deze stap officieel tot centrale beleidsdoelstelling verheven. Hoewel dit besluit
in de nadagen van de periode-Thatcher genomen
werd, was het kenmerkend voor de nieuwe koers
die het Britse beleid zou inslaan. Immers, Thatcher
was onder de aanhoudende druk van minister van
Buitenlandse Zaken Sir Geoffrey Howe en de toenmalige minister van Financien Major eindelijk gezwicht voor deelname aan het EMS, een voorbode
dat de anti-Europese inslag van de premier haar politieke positie in toenemende mate onhoudbaar
maakte .
Bij de toetreding tot het EMS passen twee kanttekeningen. Ten eerste riep de (eenzijdig door de Britten vastgestelde) pariteit met de Duitse mark van
DM 2,95 twijfel op. In veler ogen was deze spilkoers, rekening houdend met de hogere Britse inflatievoet en de tekortsituatie op de handelsbalans, te
hoog gegrepen. Ten tweede vond de Britse toetreding plaats op een hoogst ongelukkig tijdstip. Terwijl de Duitse eenwording een bestedingscyclus op
gang bracht, was in het Verenigd Koninkrijk reeds

sprake van een duidelijk vertragende conjunctuur.
Hoewel de rente in Engeland in de daarop volgende
periode relatief snel kon worden teruggebracht zonder dat het pond onder grote neerwaartse druk
kwam, maakte het krappe Duitse monetaire beleid
een verdere daling van de Britse nominale renteniveaus onmogelijk. De teruglopende inflatie (hoe
wenselijk ook op de middellange termijn) zorgde
nu voor een hogere reele rente, hetgeen een zware
wissel trok op de Britse economic.

2. Zie voor een behandeling van de Britse ervaringen met
de monetaristische postulaten: N.M. Healey, The British
monetarist experiment: the lessons for economic science,
SUERF Papers on Monetary Policy and Financial Systems,

nr. 9, 1990.
3. Zie voor een korte beschouwing over de Britse deelname aan het Europese wisselkoersmechanisme: R. LeighPemberton, Stability and economic policy, Bank of England Quarterly Bulletin, november 1991, biz. 496-497.

weer tegenvallende tekortprojecties reeds een toena-

tionistische houding van de overheid in de relatie
met het (grote) bedrijfsleven. Aangezien de Europese dimensie in het toekomstige industriebeleid naar
verwachting zal toenemen, beoogt het DTI daarnaast grotere aandacht te schenken aan elementen
als transportbeleid en (internationaal) mededingingsbeleid, waaronder fusies en overnames.
Naast de genoemde beleidsverschuivingen blijven er
echter institutionele elementen die zich minder gemakkelijk laten wijzigen. Zeer belangrijk is de positie
van de Treasury, die als een spin in het web de touwtjes van het economische en monetaire beleid in handen houdt. Zo verzet de Treasury zich met hand en
land tegen vergroting van de autonome status van de
Bank of England. In eerste instantie bood het officiele
Britse voorbehoud ten aanzien van fase 3 van de
EMU aan de Treasury een alibi om deze overdracht
van competentie zo lang mogelijk uit te stellen. De
recente pondcrisis lijkt de harmonisatie van het Britse
monetaire instrumentarium met dat van de rest van
de EG en daarmee de komst van een onafhankelijke
Britse centrale bank echter nog verder naar de toe-

me van het tekort van & 28 mrd. (ruim 4% BBP) tot

komst te hebben verschoven.

£ 32-35 mrd. Nu de Treasury schijnt te berusten in een

Ook de privatiseringsgolf wordt doorgezet. Hoewel
van volledige privatisering wordt afgezien, staan
(winstgevende onderdelen van) zowel British Coal
als British Rail op de nominatie. Een terugtredende
overheid, gecombineerd met een grotere aandacht
voor individuele keuzevrijheid in het economisch
en maatschappelijk leven, blijven belangrijke elementen van het Conservatieve gedachtengoed.

De periode-Major
Door de deelname aan het EMS werd het reeds eerder ten grave gedragen geldhoeveelheidsbeleid vervangen door een beleid gericht op wisselkoersstabiliteit ter bestrijding van de inflatie . Daarnaast
vonden ook andere beleidsverschuivingen plaats.
Om te beginnen bij het budgettaire beleid. Na de
haast voorbeeldig uitgevoerde neutrale begrotingsstrategie in de jaren tachtig was er onder invloed
van de aanhoudende recessie geleidelijk sprake van
een meer expansionistische visie op het inzetten
van het begrotingsinstrument. Hoewel de verhoging
van het overheidstekort in de begroting van afgelopen maart voor een belangrijk deel viel terug te voe-

ren op de naderende verkiezingen, ontstond de indruk dat de beleidsmakers het financieringstekort
ook intensiever wilden benutten voor een anticyclisch beleid, nu het rente-instrument door de deelname aan het EMS niet meer voor binnenlandse
doeleinden kon worden ingezet .
Voor het lopende begrotingsjaar impliceren de steeds

fundamenteel hogere PSBR (ruim 5% BBP voor het
huidige en ruim 6% BBP voor het komende begrotingsjaar) raakt stabilisatie van het tekort op middellange termijn voorlopig buiten bereik. Bovendien kan
bij een relatief bescheiden tegenvallende ontwikkeling de zaak snel escaleren. Dit mede omdat Major

veel minder dan Thatcher weerstand zal kunnen bieden aan de toenemende druk vanuit de samenleving
voor meer (structuurversterkende) overheidsuitgaven. Deels hangt dit samen met de opgelopen achter-

De verhouding tot Europa

standen op het terrein van de collectieve voorzienin-

haat-liefdeverhouding met continentaal Europa.

gen. De minimalistische visie op de rol van de overheid, zoals die werd gepredikt door de voormalige
premier, heeft tot een veronachtzaming van een aantal beleidsterreinen geleid, zoals het onderwijs- en
arbeidsmarktbeleid, het industriebeleid en de infrastructuur, het functioneren van de lagere overheid en
de gezondheidszorg. De toenemende uitgaven voor
zaken zoals scholing, de verpauperde binnensteden
en dergelijke wijzen er op dat premier Major op een
meer gematigde variant van de nachtwakerstaat van

Geen enkele Britse regering (met uitzondering van
die van premier Heath, die de Britten in 1973 de EG
binnenloodste) heeft het Europese integratieproces
expliciet als wenselijke ontwikkeling onderschreven, laat staan de Britse deelname daaraan gepropageerd. De hard bevochten ‘opt-out’-clausule die
door Major in Maastricht werd bedongen, doet nog
steeds de vraag rijzen in hoeverre de Conservatieven het idee van Europese economische integratie
de facto steunen. Tot voor kort werd aangenomen,
dat de tegendraadse opstelling van premier Major
kon worden afgedaan als een sussend gebaar in de
richting van de anti-Europafractie in de Conservatieve Partij en dat de keuze voor Europa een voldongen feit was . Deze visie is door de opschorting van
de deelname aan het EMS achterhaald.

Thatcher wil aansturen.
Een tweede beleidsterrein waarop een duidelijke
accentverschuiving zichtbaar is, is het industrie- en
mededingingsbeleid. Sinds de jaren tachtig zijn
diverse grote bedrijven met een dominante marktpositie onder toezicht gekomen van nieuwe regulerende instanties op bedrijfstakniveau (‘industry
watchdogs’). In een poging de vrije marktwerking te
bevorderen hebben deze instellingen onder meer
de bevoegdheid op de betreffende markten afzetprijzen te bepalen, zoals onlangs nog bij de watertarieven plaatsvond. Deze vorm van toezicht blijkt
echter niet goed aan te sluiten bij het gediversificeerde activiteitenprofiel van veel van deze ondernemingen. Mede hierdoor zijn de opvattingen over bevordering van het vrije marktmechanisme als doel op
zich aan verschuiving onderhevig.
Dat de opvattingen op dit terrein veranderen, bewijst ook de benoeming van de politieke zwaargewicht Michael Heseltine als hoofd van het Department of Trade and Industry (DTI). Heseltine staat
bekend als een voorstander van een meer interven-

ESB 7-10-1992

Het Verenigd Koninkrijk heeft al decennialang een

4. Het kan een tragische vergissing van Thatcher worden
genoemd, dat zij enerzijds inflatiebestrijding tot hoogste
prioriteit van het monetaire beleid had verheven, terwijl zij
tegelijkertijd toetreding tot het Europese wisselkoersregime – alom erkend als een krachtig medicijn tegen inflatie om redenen van soevereiniteitsverlies zo lang mogelijk probeerde tegen te houden.

5. De begroting van 1992/93 bevatte maatregelen (belastingverlaging, steun voor de onroerend-goedmarkt) die eigenlijk al in de restrictieve begrotingsjaren 1990 en 1991
genomen hadden moeten worden: opnieuw een geval van
‘mistiming’.

6. Zie voor een bespreking van (de perceptie van) de Britse rol in de wereld en de gevolgen hiervan voor toenadering tot Europa: R. Leigh-Pemberton, The United Kingdom
and Europe, Bank of England Quarterly Bulletin, februari

1991, biz. 43-48.

De valutacrisis van twee weken geleden ontstond

liberate (arbeids)wetgeving en de relatief lage loon-

door een samenloop van omstandigheden. De on-

kosten, berust op de veronderstelling dat het land”

zekerheden rond het Franse referendum, nog aangewakkerd door uitlatingen van Bundesbankpresident Schlesinger over nieuwe devaluates, leverden
een belangrijke bijdrage. Ook de lage rente in de
VS en de zwakke dollar, die traditioneel een nauwe
band heeft met het pond sterling, speelden de
munt parten. Ten slotte werd door de Britse Treasury een aantal beoordelingsfouten gemaakt in de verdediging van de munt van dag tot dag. Zo had een
eerdere renteverhoging een duidelijker signaal aan
de financiele markten gegeven, dat het de Britten
ernst was met de verdediging van het pond. Naast
deze katalysatoren die de vonk voor de steringcrisis leverden, moet echter worden gewezen op de
onderliggende spanningen rond handhaving van
de pondpariteit, die over een langere periode
waren toegenomen.
Kort gezegd, waren de kosten verbonden aan het
onvoorwaardelijk volgen van het Duitse monetaire

EG-lid blijft en volwaardig deel zal uitmaken aan de
interne markt. Ook de positie van Londen als financieel wereldcentrum is onverenigbaar met een Britse positie als buitenstaander in Europa.
Wat de monetaire integratie betreft liggen de zaken
echter anders. Voor de opschorting van de deelname aan het EMS leek het voldoen aan de EMU-normen voor de Britten niet op grote problemen te

stuiten.
De gebeurtenissen van twee weken geleden plaatsen een en ander echter in een complect ander daglicht. Ten eerste is een spoedige terugkeer van het

pond in het wisselkoersregime zo goed als uitgesloten. De hoge rentetarieven die in het licht van het
geschonden vertrouwen in de beleidsmakers nodig
zouden zijn om het pond in een nieuwe bandbreedte te houden, zouden gezien de huidige recessie politieke zelfmoord betekenen. Daarnaast zal premier
Major in een poging de toegenomen verdeeldheid

beleid te hoog geworden. Het aanhoudende krap-

in de Conservatieve Partij te bezweren, het nodige

pe-rentebeleid, dat in het Verenigd Koninkrijk meer

water bij de Europese wijn moeten doen. De vertroe-

dan elders in Europa een drukkend effect op de

belde verhouding tussen het Verenigd Koninkrijk en

conjunctuur tot gevolg heeft, dreigde de Britse economic niet alleen in recessie te houden, maar zelfs
naar depressie te leiden. Een stijgende werkloosheid, escalerende budgettaire onevenwichtigheden, een inzakkend consumentenvertrouwen, toegenomen onteigeningen en faillissementen waren
hiervan de symptomen. Om die reden werd op
‘Black Wednesday’ zowel de optie om de rente tot

de Bundesbank, die ontstaan is door de (onterechte) Britse kritiek op het functioneren van het EMS
en de Duitse rol bij de sterlingdevaluatie, heeft bovendien gevolgen voor de bereidheid van de Europese partners om op monetair gebied verder met de
Britten samen te werken. Britse deelname aan een
monetaire unie in Europa is daarmee voorlopig (zowel binnenlands als buitenlands) onbespreekbaar
geworden. Nu het Britse monetaire beleid weer een
eigen koers zal moeten varen, kan men zich afvragen welke beleidsopties er voor de regering open

Zweedse properties te verhogen, als de optie om
binnen het EMS te devalueren verworpen, aangezien beide mogelijkheden op korte termijn tot een
verder stijgende reele rente hadden geleid. Er restte
dan ook weinig andere keus dan de deelname van
het pond aan het wisselkoersmechanisme op te

schorten.

staan.

Beleidsperspectieven

Door de uittreding van het pond uit het EMS heeft
de Britse toenadering tot de EG een gevoelige

Het behoeft weinig betoog dat de conjunctuur zich
in het Verenigd Koninkrijk sneller en krachtiger zal
kunnen herstellen, nu het pond is gedevalueerd
en de rentepolitiek is verruimd. Noodgedwongen
heeft het bevorderen van economisch herstel nu de

knauw gekregen. De deelname van de Britten aan

voorkeur gekregen boven de inflatiebestrijding via

het EMS werd gezien als de hoeksteen van het economische beleid, gericht op inbedding van het Verenigd Koninkrijk in een verder geintegreerd Europa.

EMS-deelname. Aan deze accentverschuiving ligt
echter geen structured andere beleidskoers ten
grondslag. De Britse regering zal dan ook niet overstag gaan voor een scherpe neerwaartse bijstelling
van de rente, ten koste van de inflatieperspectieven. Beheersing van de inflatie blijft, ondanks het
EMS-debacle, de centrale economische doelstelling. Het monetaire instrumentarium zal, zo goed

Consequenties van EMS-uittreding

Op economisch gebied betekent het voorlopige einde van de EMS-deelname, dat het monetaire beleid
niet die rol in het convergentieproces kan spelen,
waarop werd gehoopt.
Ten tweede zijn er belangrijke politieke consequenties. Het failliet van de in felle bewoordingen verdedigde economische strategic heeft tot gevoelig politick gezichtsverlies voor de regering geleid. Het
terrein dat de afgelopen jaren door premier Major
op het gebied van promotie van de Europese zaak
geleidelijk was gewonnen, dreigt door de sterlingcrisis verloren te gaan. Anderzijds zal het besef
dat de Britse toekomst ondanks alles in Europa ligt,
hoogstwaarschijnlijk zorgen voor een blijvende betrokkenheid van het Verenigd Koninkrijk bij verdere
Europese samenwerking. Zou men in dit stadium
Europa de rug toekeren, dan zullen de repercussies
voor de Britse economic aanzienlijk zijn. De toestroom van buitenlandse investeringen, die in het
Verenigd Koninkrijk de voordelen plukken van de

en zo kwaad als het kan, moeten worden ingezet
om dit na te streven.
Een terugkeer naar monetair beleid met behulp van
geldhoeveelheidsinstrumenten is waarschijnlijk, al
wordt deze ongetwijfeld gepresenteerd in nieuwe
bewoordingen en voorzien van strenge voorne-

mens. Meer dan voorheen zullen de ontwikkelingen
op de huizenmarkt bij de beleidsformulering worden betrokken, hoewel nog niet kan worden voorzien hoe dit beleidselement precies zal worden
vormgegeven. Ten slotte zal men door middel van
het rentebeleid een verder inzakken van het pond
willen voorkomen. Een stabiel pond is, gezien de interne markt van de EG, ook zonder deelname aan
het EMS een belangrijke voorwaarde voor de econo-

mische aansluiting bij Europa. Vanwege de toegeno-

vlak in het afgelopen decennium veel zaken laten

men handels- en investeringsrelaties met de rest van

ontsporen. De achterstand met betrekking tot infrastructuur en transport, waar bij voorbeeld de achterstand in de voorzieningen rond de Kanaaltunnel en

het continent, kan het Verenigd Koninkrijk zich ook
buiten het EMS niet geheel onttrekken aan de monetaire invloed vanuit Duitsland. Aangezien het schaduwen van de Duitse mark buiten het EMS een hogere rente vergt dan daarbinnen, ligt op langere
termijn een terugkeer van het pond naar een Europees wisselkoersregime dan ook in de lijn der

verwachting.
Tot het zover is moet aan het succes van het komende monetaire beleid reeds vooraf ernstig worden
getwijfeld. Eerdere ervaringen hebben immers aan-

getoond dat inflatiebestrijding niet louter moet aangrijpen bij de ontwikkeling van monetaire aggregaten. Zo lag de kracht van de EMS-deelname met
name in de aanval op de rigide loonvormingsmechanismen in het Verenigd Koninkrijk. Dat aanpassin-

de precaire positie van British Rail tot schrijnende
properties zijn opgelopen, zal moeten worden goedgemaakt. Ook op het gebied van onderwijs en (bedrijfs)training zijn forse achterstanden opgelopen.
Hoewel de kritiek van de gezaghebbende Confederation of British Industry op genoemde beleidsterrei-

nen steeds luider wordt, blijft het de vraag hoe
voortvarend de Conservatieve regering oud gedachtengoed de rug kan toekeren, om te komen tot een
doortastend en effectief aanbodbeleid9.

Slot
De toekomstige positie van het Verenigd Koninkrijk
in Europa krijgt een ambivalent karakter. Enerzijds

gen tijdens een recessie relatief snel kunnen plaats-

zal het land als volwaardig EG-lid willen participe-

vinden, bewijst de relatieve ontwikkeling van de
Britse loonkosten per eenheid produkt ten opzichte

ren in de interne markt en in de voortgaande economische integratie. Van monetaire samenwerking en

van concurrerende landen. Stegen deze kosten eind
1990 gemiddeld 15% sneller dan bij de concurrence,
tegen het einde van vorig jaar was dit verschil

deelname aan het economische convergentieproces
op weg naar een (kleine) EMU zal evenwel in veel

geheel verdwenen .

ke overgang naar een regime van gematigde economische groei en beheersbare inflatie voorlopig van

De afgelopen twee jaren is de divergentie in loonontwikkeling tussen de (in grote mate op export gerichte) industrie enerzijds en de meer op het binnenland gerichte dienstensector anderzijds opmerkelijk

opgelopen. Dit wijst op een groeiend besef dat binnen het EMS-keurslijf loonmatiging van wezenlijk
belang is voor een concurrerende exportprestatie.
Andere hardnekkige karakteristieken van de arbeidsmarkt blijken evenwel moeilijker te bestrijden. Dit

geldt bij voorbeeld voor het tekort aan goed opgeleide arbeidskrachten, dat leidt tot het ‘wegkopen’ van
personeel tegen hoge kosten. Ook de afwezigheid
in het Britse bestel van geengageerde sociale partners, die zich door ‘bredere’ (economische) doelstellingen laten beinvloeden, blijft loonmatiging
bemoeilijken8.

Behalve het wegvallen van de temperende werking
van het EMS op het loonfront vergroot het gedevalueerde pond het gevaar van een stijgende inflatie via
de doorwerking van een hoger importprijspeil. Be-

langrijker is evenwel, dat de val van het pond nieuwe devaluatieverwachtingen op gang heeft gebracht, waardoor de oude vicieuze cirkel van
inflatie en devaluatie weer in ere dreigt te worden
hersteld. Al met al lijkt de overgang naar een laag-inflatieregime, dat onder het EMS al een lang en moeizaam aanpassingsproces beloofde te worden, met
een hoge werkloosheid en navenante sociale kosten, verder uit het zicht te zijn verdwenen.
Nu de inflatiebestrijding weer een binnenlandse Britse aangelegenheid vormt, zal een scherpere beheer-

mindere mate sprake zijn. Hiermee lijkt de geleidelijde baan.
De recente problemen roepen de vraag op of een

gemeenschappelijk monetair beleid voor het Verenigd Koninkrijk en de landen van het DM-blok nastrevenswaardig is, zolang de Britse economic een
aantal afwijkende kenmerken vertoont. Te denken
valt aan verschillen in conjunctuurfase, de sterke
band tussen het pond en de dollar, de rentegevoeligheid van de Britse conjunctuur (via schuldopbouw
en karakteristieken van de huizenmarkt) en de werking van loonvormingsmechanismen. De Britse ervaringen van de afgelopen twee jaar leverden aanwijzingen op dat aansluiting bij een wisselkoersregime
als het EMS een rol kan vervullen in de aanpassing
van deze structuurkenmerken. Maar dan is het wel
vereist dat deze keuze met adequate beleidsmaatregelen wordt ondersteund. De disciplinerende werking van het EMS moet derhalve niet met woorden,
maar met een daadkrachtige en geloofwaardige economische politick worden afgedwongen. Op dit

punt is de regering-Major tekortgeschoten.
De komende tijd zal moeten worden benut voor een
herbezinning op de vraag of Britse deelname aan
een monetaire unie in de EG wenselijk is. Daarbij

zal ook niet kunnen worden ontkomen aan herbezinning op een aantal institutionele en structurele
elementen van het Britse economische bestel.

Rens Dinkhuijsen

sing van de overheidsfinancien een hogere prioriteit
moeten krijgen. Daarenboven zal er meer dan voor-

heen aandacht moeten worden geschonken aan een
adequaat beleid gericht op aanbodfactoren. Hoewel
deze elementen ooktijdens de EMS-deelname al beter belicht hadden moeten worden, is de de noodzaak van een structuurversterkend micro-econo-

misch beleid (bij voorbeeld met betrekking tot de
werking van de arbeidsmarkt) en een algemeen
voorwaardenscheppend beleid inmiddels nog pregnanter geworden. De beleidsmakers hebben in dit

ESB 7-10-1992

7. Zie Lloyds Economic Bulletin, Restoring balance, nr. 159,
maart 1992.
8. Zie voor een aantal Britse arbeidsmarktkarakteristieken:

United Kingdom 1990/1991, OECD Economic Surveys, biz.
56-72.

9. Zie voor een bespreking van specifieke aanbodmaatregelen: United Kingdom 1990/1991, OECD Economic Surveys,
biz. 80-88.

Auteur