R&D en economische structuur
In de discussie over het technologiebeleid wordt de omvang van het onderzoeks- en
ontwikkelingswerk altijd internationaal vergeleken. Men kijkt echter veelal uitsluitend
naar de R&D-uitgaven in procenten van het bruto nationaal produkt. Die maatstaf houdt
geen rekening met verschillen in economische structuur. In dit artikel wordt een methode
ontwikkeld die corrigeert voor verschillen in bedrijfstakkenstructuur. De conclusie is dat
in de meeste bedrijfstakken fors minder aan R&D wordt gedaan dan in het buitenland.
DR. J.F.C. VAN VELSEN*
Inleiding
Onderzoek en ontwikkeling (research en development:
R&D) zijn van groot belang voor de economische vernieuwing en daarmee voor de instandhouding van het concurrentievermogen en de economische groei. Regelmatig wordt
de vraag gesteld of de nationale R&D-inspanning groot genoeg is om de intemationale positie van een land te behouden of te verbeteren. Het antwoord op deze vraag wordt
meestal gezocht in Internationale vergelijking van R&D-uitgaven, Men bepaatt voor een aantal relevant geachte landen
de R&D-uitgaven in procenten van het bnp en kijkt of dit percentage voor het eigen land groter of kleiner is.
De omvang van de R&D-uitgaven hangt echter niet alleen af van de omvang van het bnp, maar ook van de economische structuur van een land, dat wil zeggen van de relatieve omvang van de verschillende bedrijfstakken. De
R&D-uitgaven van het bedrijfsleven in procenten van de
omzet blijken namelijk van bedrijfstak tot bedrijfstak met
meer dan een factor 10 uiteen te lopen1. Diverse publikaties bevestigen dit beeld en laten bovendien zien dat het in
alle landen dezelfde bedrijfstakken zijn waar relatief veel
of weinig R&D wordt gedaan2.
In dit artikel wordt geprobeerd het effect van verschillen
in de economische structuur op de omvang van de nationale R&D-uitgaven te kwantificeren. Daardoor wordt betere Internationale vergelijking mogelijk, wat vruchten kan afwerpen voor beleid. Met de gebruikte methode is het tevens mogelijk om voor een willekeurig land per bedrijfstak
uit te rekenen hoe hoog de R&D-uitgaven zouden zijn als
de R&D-inspanning in dat land overeen zou komen met die
in het buitenland.
De gebruikte gegevens
Om R&D-uitgaven met de economische structuur in verband te kunnen brengen is het noodzakelijk dat de R&Dgegevens zo zijn ingedeeld dat zij kunnen worden gerelateerd aan bedfijfstakken. Dit is mogelijk, en alleen mogelijk, voor de R&D die wordt uitgevoerd in het bedrijfsleven3.
ESB 30-11-1988
De R&D buiten het bedrijfsleven wordt wezenlijk anders ingedeeld. In dit artikel beperken we ons daarom tot de R&D
in het bedrijfsleven.
Voldoende gedetailleerde gegevens zijn slechts voor
een klein aantal landen beschikbaar. Voor de Bondsrepubliek Duitsland (BRD), Japan, hetVerenigd Koninkrijk(VK),
de Verenigde Staten (VS) en Zweden zijn de gegevens bovendien op dezelfde wijze ingedeeld als voor Nederland,
namelijk volgens de Standaard Bedrijfsklassen Indelina
(SBI) of schema’s die daarvan slechts in details afwijken .
Omdat zij daarnaast in economisch opzicht als relevant
vergelijkingsmateriaal voor ons land kunnen worden. beschouwd fungeren zij in het onderstaande als ‘buitenland’.
Voor alle landen behalye de VS was ten tijde van de afronding van deze studie 1983 het recentste jaar waarvoor
enigszins volledige gegevens beschikbaar waren. Voor de
VS was dat 1982. Aan actualiteit van de cijfers is hogere
prioriteit gegeven dan aan (volledige) homogeniteit. Alle
gegevens hebben daarom betrekking op 1983, behalve die
voor de VS, die op 1982 betrekking hebben.
In het onderstaande wordt gebruik gemaakt van economische gegevens en gegevens over R&D. De relatieve onnauwkeurigheid van de laatste is door de enigszins vage
definitie van ‘R&D’waarschijnlijkhetgrootst. Deconclusies
zijn vooral gevoelig voor systematische afwijkingen van cijfers voor Nederland ten opzichte van het buitenland. Het
effect van niet-systematische afwijkingen wordt beperkt
door de buitenlandse cijfers te middelen.
* Voor het kritisch lezen van het concept van dit artikel en voor nun
suggesties voor verbetering is de auteur dank verschuldigd aan
W. van Dun, A. de Keyzer, A. de Leede, J. van Wijk en H. Zandvoort.
1. Innovatienota, Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 855, nr. 2,
bijlage 6.
2. OESO, Science and technology indicators: resources devoted
to R&D, Parijs, 1984; National Science Board, Science indicators:
the 1985 report, Washington DC, 1985; CBS, Speur- en ontwikkelingswerk in Nederland 1983, Voorburg, 1986.
3. Het gaat in dit artikel steeds over R&D-uitgaven in het bedrijfsleven, ongeacht de financieringsbron.
4. Voor een gedetailleerde omschrijving van de in dit artikel genoemde bedrijfsklassen zie CBS, Nationale rekeningen 1985,
Voorburg, 1986.
. 1133
R&D, toegevoegde waarde en structuur
De omvang van de nationals R&D-uitgaven wordt ten
behoeve van Internationale vergelijkingen doorgaans uitgedrukt in procenten van het bnp of het bruto binnenlands
produkt (bbp). Het bbp is de som van de bruto toegevoegde waarden gecorrigeerd voor verbruik rentemarge van
banken. Het bnp is de som van bbp en de per saldo uit het
buitenland ontvangen primaire inkomens. In dit artikel
wordt niet het bbp of het bnp als maatstaf gebruikt, maar
de som van de bruto toegevoegde waarden van de afzonderlijke bedrijfsklassen.
Het adjectief bruto betekent dat de afschrijvingen zijn inbegrepen. Toegevoegde waarden kunnen verder worden
berekend tegen marktprijzen en tegen factorkosten. In het
laatste geval worden alleen de kosten van de produktiefactoren in rekening gebracht. Door daar eventuele prijsverhogende indirecte belastingen bij op te tellen en er prijsverlagende subsidies van af te trekken verkrijgt men de toegevoegde waarde tegen marktprijzen. Om vertekening van
Internationale vergelijkingen door belastingen en subsidies
zoveel mogelijk te voorkomen wordt in deze studie gewerkt
met toegevoegde waarden tegen factorkosten5.
Bij R&D worden apparatuur en machines gebruikt. De
kosten daarvan maken integraal onderdeel uit van de R&Dkosten. R&D-uitgaven zijn daarom bruto kosten. Zij maken
deel uit van de bruto toegevoegde waarde van de betreffende bedrijfsklasse en kunnen dus het best daaraan worden gerelateerd. Er wordt daarom verder uitsluitend gewerkt met bruto toegevoegde waarden (tegen factorkosten). Voor de methode is deze keuze niet essentieel. Wel
is het essentieel dat voor alle landen hetzelfde type toegevoegde waarde wordt gebruikt. Hierbij doet zich het probleem voor dat in de gegevens over R&D-uitgaven overeenkomstig aanbevelingen van de OESO niet de afschrijvingen maar de investeringen begrepen zijn. Vooralsnog
moeten daarom afschrijvingen en investeringen als benaderingen van elkaar worden opgevat.
In verband met uit te voeren berekeningen is het nodig
om de hoeveelheid R&D af te meten aan de toegevoegde
waarde exclusief de R&D-uitgaven. De relatieve R&D-uitgaven worden gedefinieerd als de R&D-uitgaven gedeeld
door het verschil tussen de bruto toegevoegde waarde en
de R&D-uitgaven. Vermenigvuldiging met 100 levert de
percentages die staan opgesomd in de tabellen 2 en 5.
Verschillen in economische structuur
Tabel 1. De toegevoegde waarden van de grote bedrijfsklassen in procenten van de som van deze waarden
SBI
BRD Jpn
1134
VS
Zw
NL
ga
sb
0,8
0
Landbouw
2,1
3,4
2,0
3,0
3,6
4,3
2,8
1
Delfstoffen
1,0
0,5
7,5
2,1
0,5
7,5
2,3 3,0
2,3 Industrie
4 Nutsbedrijven
5
Bouw
6 Handel
7 Transport
8,9 Ov. diensten
30,8 27,6 23,2 23,2 23,8 17,8 25,7
3,4
2,7
3,3
3,2
2,7
3,0
2,3
3,0 0,3
6,1
7,8
5,7
4,2
7,7
5,9
6,3
1,5
11,4 11,7 11,8 15,2 12,0 14,1 12,4 1,6
6,5 7,1 6,7 6,4 6,6 7,2 6,7 0,3
39,4 38,740,043,342,741,040,8 2,1
a. Gemiddelde voor het buitenland.
b. Standaarddeviatie voor het buitenland.
Bron: diverse officiele statistieken.
gen. Hel oplreden van enkele waarden builen hel slandaardinlerval is overigens vanuil slalislisch oogpunl volslrekl normaal.
Nederland vail op door relalief grole secloren landbouw
en delfsloffen, en door een relalief kleine induslrie. Zoals
we zullen zien heeft dil laatste belangrijke consequenties
voor de omvang van de R&D-uilgaven in Nederland ten opzichte van die in het buitenland. Opvallend is verder de grole slandaardafwijking voor de bedrijfslak delfsloffen. Deze
is vooral hel gevolg van hel feit dat de relatieve omvang
van deze bedrijfslak in hel VK in 1983 ongeveer zeven
maal groler was dan gemiddeld in de andere (builen)landen. Zoals bekend koml dit, net als in Nederland, door de
omvang van de winning van aardolie en aardgas.
R&D per bedrijisklasse______________
Tabel 2 geefl de relalieve R&D-uilgaven van de grole
bedrijfsklassen. De regel ‘niet ingedeeld’ is berekend door
de R&D-uilgaven die niet aan specifieke bedrijfsklassen
zijn toegerekend om le slaan overde bedrijfsklassen waarvoor de bronnen geen afzonderlijke R&D-gegevens vermelden.
Het ontbreken van vermelding van Nederlandse R&Duilgaven in de bedrijfslak delfsloffen betekent niet dal er op
Tabel 2. R&D-uitgaven per eenheid toegevoegde waarde
in de grote bedrijfsklassen
SBI
In dit onderzoek worden per land R&D-uitgaven en bruto toegevoegde waarden, per bedrijfstak of onderdeel
daarvan, met elkaar in verband gebracht. Uit de verdeling
van de toegevoegde waarden kunnen we op de eerste
plaats een beeld krijgen van de economische structuur van
de beschouwde landen. De vertekening die wisselkoersen
kunnen geven wordt voorkomen door de toegevoegde
waarde van een bedrijfsklasse in een land uit te drukken in
procenten van de som van de toegevoegde waarden in het
betreffende land. Het resultaat geeft een benadering van
de relatieve bijdrage van elk van de bedrijfsklassen aan het
bbp. Dit beeld van de economische structuur is weergegeven in label 1. De toegevoegde waarden zijn inclusief R&D.
De laatste twee kolommen van label 1 geven respectievelijk het buitenlands gemiddelde g en de slandaarddevialie s in de verzameling builenlandse waarden. Hel interval
random g mel een breedte van 2s wordt in hel vervolg hel
slandaardinlerval genoemd. Als Nederland mel hel builenland wordl vergeleken zal alleen aandachl worden geschonken aan waarden die builen hel slandaardinlerval lig-
VK
0
BRD Jpn
Landbouw
1 Delfstoffen
2,3 Industrie
4 Nutsbedrijven
5 Bouw
6 Handel
7 Transport
8,9 Ov. diensten
3,1
6,5
3,4
0,2
0,1
1,2
5 ,3
2 ,1
0,4
VK
0,4
6,6
Zw
NL
g
0,5
9,4
0,7
1,9
7,9
0,4 0,5
1,7 1,2
7,2 1,6
2,8 0,9
0,2 0,2
0,1
6, 1
0, 1
0, 1
0,2
0,1
2,1
1,5
s
0,3
0, 1 0,2
0,3
Niet ingedeeld
Totaal
VS
1,6
0,2
0,1
2,1
1,9
1,1
1,8 0,3
Bron: diverse officiele statistieken.
5. Zie verder CBS, Nationals rekeningen 1985, Voorburg, 1986;
Bureau of Economic Analysis, National income and product accounts of the United States 1929-1982, US Government Printing
Office, Washington DC, 1986; Central Statistical Office, United
Kingdom national accounts, 1987 edition, Her Majesty’s Stationary Office, Londen, 1987.
dat gebied door het bedrijfsleven in Nederland geen R&D
wordt gedaan. Volgens de indeling van de R&D-uitgaven
naar produktgroep in Speur- en ontwikkelingswerk 1983 is
de omvang van de betreffende R&D ongeveer / 177 mln.
(inclusief ca. 13% fundamenteel speurwerk). In tabel 2 is
dit bedrag waarschijnlijk grotendeels in de R&D-uitgaven
van de sector Industrie begrepen.
Uit onderzoek blijkt dat in alle onderzochte landen, inclusief Nederland, meer dan 90% van de R&D in het bedrijfsleven wordt verricht in de sector Industrie. Rekening houdend met de relatief geringe omvang van de Nederlandse
Industrie (zie tabel 1) zou een evenredige R&D-inspanning
per eenheid toegevoegde waarde betekenen dat het R&Dtotaal voor Nederland in termen van het bbp 30% onder het
gemiddelde voor het buitenland ligt.
Er vindt echter ook R&D in andere sectoren plaats. Bovendien impliceert een relatief kleine Industrie relatief grote andere sectoren. Net als voor de Industrie kan voor die
sectoren een ‘normatieve’ omvang van de R&D berekend
worden door per bedrijfsklasse het buitenlands gemiddelde van de hoeveelheid R&D per eenheid toegevoegde
waarde te vermenigvuldigen met de toegevoegde waarde
van die bedrijfsklasse in Nederland. Dit geeft per bedrijfsklasse een bedrag waarmee de feitelijke R&D-uitgaven
vergeleken kunnen worden. Sommatie over de bedrijfsklassen geeft een bedrag waarmee de totale R&D-uitgaven (in het bedrijfsleven) vergeleken kunnen worden.
Tabel 3 geeft het resultaat van deze berekeningen. De
tabel maakt onderscheid tussen ‘totaal’ en ‘som bedrijfsklassen’. De R&D-bedragen achter ‘totaal’ zijn berekend
door de nationale economie te behandelen als een structuurloos geheel. De R&D-bedragen achter ‘som bedrijfsklassen’ zijn verkregen door te sommeren over de bedrijfsklassen.
Uit tabel 3 kunnen we afleiden dat de R&D-uitgaven in
het Nederlandse bedrijfsleven ca. / 6.600 mln. zouden bedragen als de grootschalige economische structuur van
ons land gelijk zou zijn aan de gemiddelde buitenlandse.
De standaardafwijking, die kan worden opgevat als onzekerheidsmarge, is /1.050 mln. Als de Nederlandse economische structuur in rekening wordt gebracht komen we
door sommatie van de berekende R&D-uitgaven per bedrijfsklasse op een totaal van ca. / 5.500 mln. De standaardafwijking is minstens / 1.000 mln.
Tabel 3. De R&D-uitgaven per bedrijfsklasse vergeleken
met het buitenland
SBI
0
1
Landbouw
15,7
Industrie
27,2
60,9
8,4
1 Delfstoffen
2,3
4
5
6
7
8,9
Nutsbedrijven
Bouw
Handel
Transport
Ov. diensten
21,4
51,0
26,1
148,5
2
3
4
5
6
0,39
1,65
7,15
2,75
0,21
0,06
0,45
4,36
0,23
0,05
0,07
0,01
0,08
0,32
0,96
0,07
0,03
0,26
0,16
0,07
0,23
Niet ingedeeld
Som bedrijfsklassen
Totaal
3,73 -0,63
0,01 -0,22
0,03 -0,02
0,18 -0,05
0,05
5,45 4,07 -1,38 1,02
1,84 6,62 4,07 -2,55 1,05
Het werkelijke R&D-totaal bedroeg ca. / 4.100 mln. Zoals
de tabellen 2 en 3 laten zien is dit relatief kleine totaal een
gevolg van relatief lage R&D-uitgaven in vrijwel alle (grote)
bedrijfsklassen. Niettemin liggen alle afwijkingen op een enkele uitzondering na in het betreffende standaard-interval.
Als er ca. / 180 mln. aan R&D uit de Industrie naar delfstoffen wordt overgeheveld, is de enige sector die buiten het
standaardinterval ligt die van de nutsbedrijven. Alleen in de
landbouw wordt meer R&D gedaan dan gemiddeld in het buitenland. Dit overschot bedraagt slechts ca. / 10 mln. en
weegt niet op tegen de tekorten in de andere bedrijfsklassen.
De verschillen tussen de werkelijke R&D-uitgaven en de
berekende waarden zijn groter dan de betreffende standaardafwijkingen, en moeten daarom als significant worden beschouwd. Dat wil echter nog niet zeggen dat het Nederlandse bedrijfsleven ‘te weinig’ R&D doet. In beginsel
zou het kunnen zijn dat in ieder van de onderklassen in verhouding evenveel R&D gedaan wordt als in het buitenland,
maar dat in ons land de onderklassen met lage R&D-percentages relatief sterk vertegenwoordigd zijn en die met
hoge R&D-percentages relatief zwak.
In de volgende paragraaf gaan we na in hoeverre het
verschil in R&D-intensiteit tussen de Nederlandse en de
buitenlandse Industrie tot dit soort structuurverschillen kan
worden herleid. Voor andere bedrijfsklassen is zo’n analyse bij gebrek aan gegevens vooralsnog niet mogelijk.
R&D in de Industrie
_________
Tabel 4 geeft de verdeling van de bruto toegevoegde
waarde van de sector Industrie over de SBI-subsectoren
op 2-cijfer-niveau. De toegevoegde waarden zijn inclusief
R&D. Net als in tabel 1 worden in de laatste twee kolommen het gemiddelde en de standaarddeviatie gegeven.
Tabel4. De toegevoegde waarden van de subsectoren van
de Industrie inprocenten van de toegevoegde waarde van
de gehele sector
SBI
20,21
22,23
24
25
26,27
28
29,30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
BRD Jpn
Voeding
Kleding
Leer
10,0
4,3
0,8
Hout
3,6
Papier
4,5
Aardolie
1,4
10,7
Chemie
Rubber
3,9
Bouwmat. 4,3
Basismetaal 5,1
Metaalprod. 8,2
Machine-i. 13,8
El.techniek 12,7
Transportm. 14,2
Instrumenten 2,2
0,7
Overige
VK
VS
Zw
NL
g
s
8,7 13,8 9,2 10,5
4,1 5,4 5,1 2,8
1,0 0,7
3,2 3,6 7,4
2,9 9,2 9,3 15,1
1,8 2,7 9,7 2,0
8,1 9,7 8,1 6,4
3,7 2,8 1,7
4,0 5,4 2,6 3,2
8,3 3,9 5,3 5,9
5,2 5,4 6,8 7,9
10,4 12,7 12,0 12,5
14,9 11,1 9,6 9,9
14,1 11,1 10,2 12,8
2,2 2,0 3,6 1,2
15,4 0,8 1,6 0,5
19,0
3,3
0,6
2,6
11,1
3,7
11,4
2,8
3,4
4,4
7,8
7,9
13,4
6,4
2,2
10,4
4,3
0,8
4,4
8,2
3,5
8,6
3,0
3,9
5,7
6,7
12,3
11,6
12,5
2,2
3,8
2,0
1,0
0,2
2,0
4,8
3,5
1,6
1,0
1,1
1,6
1,4
1,2
2,2
1,8
0,9
6,5
Kolomwijzer:
1. Bruto toegevoegde waarde exclusief R&D in mrd. gld.
28-31 Chemie
inruimezin 15,9 9,9 16,0 20,5 10,2 17,8 14,5
35,36 Machine-Industrie en
el.techniek 26,5 25,4 25,7 21,5 22,4 21,4 24,3
2. Gemiddelde R&D-percentage voor het buitenland.
3. Normatieve R&D-uitgaven: (1).(2)/100 in mrd. gld.
371-373
359,1
4. Feitelijke R&D-uitgaven in mrd. gld.
5. (4) – (3).
6. Standaardafwijking omgerekend in mrd. gld. De waarde van s achter ‘som
bedrijfsklassen’ is de wortel uit de som van de kwadraten van de waarden
van s voor de bedrijfsklassen 0 t/m 9.
ESB 30-11-1988
374
377
Auto
12,8 11,0
Scheepsb. 0,6
1,6
Vliegtuig-i.
0,8 0,1
5,4
1,7
3,2
5,0
5,2
7,9
2,5
1,6
2,1
3,0
1,1
4,5
2,2
8,4 3,4
1,6 0,8
2,2 2,1
Bron: diverse officiele statistieken.
1135
Bij gebrek aan gegevens moesten de paren subsectoren 20+21, 22+23, 26+27 en 29+30 samengenomen worden. Omdat de R&D-gegevens van de Nederlandse machine- en elektrotechnische Industrie alleen beschikbaar
zijn als som voor de subsectoren 28 t/m 31 en 35+36 zijn
ook deze totalen zowel voor Nederland als de andere landen in de tabel opgenomen. Vanwege de relatief grote invloed van de samenstelling van de transportmiddelenindustrie op de R&O-cijfers van de sector Industrie als geheel zijn voor die subsector ook gegevens op het subsubsectorniveau van 3-cijfer-categorieen opgenomen.
In vergelijking met het buitenland blijkt de voedingsmiddelenindustrie in ons land bijna tweemaal groter te zijn dan
degemiddeldeomvang in het buitenland. Relatief groot zijn
ook de subsectoren chemie (29+30) en scheepsbouw. De
machine-industrie en de transportmiddelenindustrie zijn relatief klein. Dit laatste wordt vooral veroorzaakt door de relatief kleine auto-industrie. De kleding- en leerindustrie zijn
eveneens relatief klein. De omvang van de overige subsectoren kan niet als abnormaal worden aangemerkt.
Tabel 5 geeft de R&D-uitgaven in de subsectoren van
de industrie in procenten van de in die sector voortgebrachtetoegevoegdewaarde(exclusief R&D). Per subsector zijn
verder het buitenlands gemiddelde en de standaarddeviatie in de verzameling buitenlandse waarden vermeld.
De cijfers voor Nederland behoeven enige toelichting. In
Speur- en ontwikkelingswerk 1983 is de R&D ingedeeld
naar bedrijfsklassen en produktgroepen. De gegevens
voor de bedrijfsklassen zijn alleen beschikbaar op een
hoog aggregatieniveau: de industrieen 33 t/m 39 bij voorbeeld zijn samengevoegd onder het hoofd ‘metaalindustrie’. De cijfers voor produktgroepen daarentegen worden
volgens een fijnere verdeling gegeven. Bij gebrek aan beter zijn deze cijfers als uitgangspunt genomen voor tabel
5. Het ‘fundamentele speurwerk’ is als een opslag van
13,2% in de cijfers verwerkt.
Informatie over de R&D-uitgaven in de subsector leer is
alleen voor het VK en Nederland beschikbaar. Bovendien
heeft deze subsector een relatief kleine toegevoegde waar-
Tabel 5. R&D-uitgaven per eenheid van toegevoegde
waarde in de subsectoren van de industrie
BRD Jpn. VK
SBI
20,21
22,23
25
26,27
28
29,30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
Zw.
NL
Voeding
1,6 0,9 1,3 1,9
Kleding
1,7 0,4 0,4 1,0
0,2 0,7 0,2
Hout
Papier
1,3 0,4 1,1 2,5
3,4 1,9 3,5 0,8
Aardolie
14,8 12,8 13,7 14,6 18,4
Chemie
Rubber
1,1 5,0 4,7
Bouwmat.
3,3 1,1 3,0 1,9
Basismetaal 2,0 4,3 2,2 3,0 7,7
Metaalprod. 3,0 1,7 0,7 1,3 1,6
Machine-i. 6,8 3,7 3,4 11,2 8,6
El.techniek 14,5 11,8 29,2 23,1 24,3
Transportm. 10,6 6,8 16,1 39,4 17,7
Instrumenten 4,8 9,1 4,3 21,1 14,5
1,6
0,4
0,1
0,1
Overige
VS
4,4
2,2
1,4
5,4
9,9
6,7
1,7
4,6
3,8
28-31 Chemie tot. 9,5 11,9
35,36 Machine-en
8,2
7,8 11,9 11,5
1,5
el.techn. ind.10,3
371-373
Auto
8,5
374
377
Totaal
6,5
1,5 0,4
0,9 0,6
0,4 0,3
1,3 0,9
2,4 1,3
14,9 2,1
3,6 2,2
2,3 1,0
3,8 2,4
1,7 0,9
6,7 3,3
20,6 7,2
18,1 12,7
10,8 7,1
3,7 2,2
2,0
8,3 12,8 16,2 15,0 13,2 12,5
3,2
7,4
5,5
7,6 18,8
0,7
56,3 67,2
5,3
Bron: diverse officiele statistieken.
1136
s
9,9
Scheepsb.
Vliegtuigb. 82,1
2,3
g
6,6
9,4
10,6
2,4
7,9
1,6 1,2
68,5 13,0
5,9
7,2 1,6
de en R&D-uitgaven. Daarom wordt zij van nu af aan uit de
tabellen weggelaten.
Gemiddeld wordt in de industrie in het buitenland 7,2%
van de toegevoegde waarde (exclusief R&D) aan R&D besteed, met een standaarddeviatie van 1,6%. Uit tabel 5
blijkt dat het R&D-percentage van de Nederlandse industrie binnen het standaardinterval rond dit buitenlands gemiddelde ligt. Dalen we af naar subsectorniveau dan zien
we dat in de subsector bouwmaterialen in verhouding tot
het buitenland veel R&D wordt gedaan en in de subsectoren papier en transportmiddelen relatief weinig.
Met behulp van de buitenlandse gemiddelden van de relatieve R&D-uitgaven per subsector en de toegevoegde
waarden van de subsectoren kunnen ook per subsector
normatieve R&D-uitgaven in guldens worden berekend.
Die waarden kunnen we vervolgens vergelijken met de
werkelijke R&D-uitgaven. Tabel 6 geeft het resultaat van
deze berekening.
In tabel 3 vonden we een normatieve omvang van de
R&D in de industrie van ca. / 4.400 mln., met een standaardafwijking van / 1.000 mln. De som van de per subsector berekende R&D-uitgaven wijkt hiervan af. Als gesommeerd wordt op het laagste aggregatieniveau waarvoor informatie beschikbaar is, en de subsectoren 28 t/m
31 en 35+36 dus niet afzonderlijk maar als geheel in rekening worden gebracht, dan vindt men een totaal van ca.
/ 3.930 mln. met een standaardafwijking van / 700 mln.
Het verschil wekt de indruk dat de Nederlandse industrie
minder R&D-intensief is dan de gemiddelde buitenlandse.
Tabel 6. R&D-uitgaven in de Nederlandse industrie per
subsector vergeleken met het buitenland*
1
SBI
20,21
22,23
25
26,27
28
29,30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
28-31
35,36
Voeding
Kleding
Hout
12,11
2
3
4
1,45
0,18
0,2
0,02
0,008 -0,01
0,002 0,00
0,01 -0,08
6
0,21 -0,50
0,129-0,01
0
0,05
0,01
0,00
0,06
0,02
0,13
0,01
0,02
0,07
0,04
0,12
0,51
0,50
0,09
0,00
1,02
1,19
0,17
0,20
1,53
1,62
0,09
0,40
2,13 0,88 0,02
1,68 0,36 0,01
Papier
7,15 1,32 0,09
Aardolie
>1,18 2,37 >0,03
>6,17 14,86 >0,92
Chemie
Rubber
>0,59 3,58 >0,02
Bouwmaterialen 2,13 2,30 0,05
2,77 3,84 0,11
Basismetaal
Metaalprodukten 4,97 1,66 0,08
Machine-i nd.
>3,52 6,73 >0,24
Etektrotechniek >7,08 20,56 >1,45
Transportm.
3,95 18,11 0,71
Instrumenten
1,30 10,75 0,14
Overige
3,50
Chemie totaal 10,32 9,85
Machine- en
elektrotech. ind. 12,21 12,54
5
0,094 0,05
0,062 -0,04
0,067 -0,02
371-373Auto
>1,09 10,59 >0,12
0,06
374
377
Scheepsbouw
Vliegtuigbouw
>1,69 1,57 >0,03
>0,49 68,51 >0,34
0,21 -0,13
0,02
0,06
20-39
Som subsectoren
3,93
3,59 -0,34
0,69
2,3
Totaal
4,37
3,59 -0,78
0,97
61,06
7,15
Kolomwijzer:
1. Bruto toegevoegde waarde exclusief R&O in mrd. gld.
2. Gemiddelde R&D-percentage voor het buitenland.
3. Verwachte of normatieve R&D-uitgaven: (1).(2)/100 in mrd. gld.
4. Feitelijke R&D-uitgaven in mrd. gld.
5. (4) – (3).
6. Standaardafwijking omgerekend in mrd. gld. De waarde van s achter ‘som
subsectoren’ is de wortel uit de som van de kwadraten van de waarden van
s voor de bedrijfsklassen 20 t/m 39, waarbij 28 t/m 31 en 35 en 36 als enkelvoudige subsectoren in rekening zijn gebracht.
a. De getallen voorafgegaan door > zijn ondergrenzen voor de waarde van
de betreffende grootheden. Zie hoofdtekst voor toelichting.
Maar nog afgezien van het feit dat het verschil kleiner is
dan de standaardafwijking, kan niet worden uitgesloten.dat
de tegengestelde conclusie moet worden getrokken als er
meer gedetailleerde R&D-informatie zou zijn.
Belangrijk in dit verband is de structuur van de transportmiddelenindustrie. Daarin lopen de R&D-percentages uiteen van ca. 2 in de scheepsbouw tot ca. 69 in de lucht- en
ruimtevaart. Ook de verhoudingen tussen de toegevoegde
waarden van de subsubsectoren in de onderzochte landen
varieren sterk. En net als voor Nederland ontbreken ook
voor andere landen essentiele gegevens over R&D of toegevoegde waarde op subsubsectorniveau. Door het gecombineerde effect van deze factoren is de standaardafwijking in het buitenlands gemiddelde R&D-percentage
voor subsector 37 uitzonderlijk groot.
Desondanks is het mogelijk om te laten zien dat het verschil tussen de normatieve en de Nederlandse R&D-uitgaven in twee gevallen groter is dan de betreffende standaardafwijking. Probleem is dat we weliswaar weten dat er
in subsector 37 in totaal / 210 mln. aan R&D wordt uitgegeven, maar niet welk deel van dit bedrag in de drie grootste subsubsectoren wordt besteed. We kunnen daardoor
het verschil van toegevoegde waarde en R&D-uitgaven
voor deze subsubsectoren niet berekenen. Het is echter
duidelijk dat dit verschil groter moet zijn dan de waarde die
men vindt door van de toegevoegde waarde van een subsubsectoralle R&D-uitgaven in de hele subsector afte trekken. Daarom geeft vermenigvuldiging van de onder deze
veronderstelling berekende toegevoegde waarde (exclusief R&D) met de gemiddelde buitenlandse verhouding tussen R&D-uitgaven enerzijds en toegevoegde waarde minus R&D-uitgaven anderzijds een ondergrens voor de normatieve R&D-uitgaven in de betreffende subsubsector.
Voor de auto-industrie en de scheepsbouw is deze ondergrens kleiner dan / 210 mln., maar voor de lucht- en
ruimtevaartindustrie is zij / 340 mln. Dit betekent dat in die
subsubsector in verhouding tot het buitenland ten minste
/ 130 mln. te weinig R&D wordt gedaan. De som van de
ondergrenzen van de normatieve R&D-uitgaven over de
subsubsectoren is / 490 mln. Daaruit volgt dat in de subsector transportmiddelen in verhouding tot het buitenland
ten minste / 280 mln. te weinig R&D wordt gedaan.
Voor de chemische Industrie en voor de machine- plus
elektrotechnische Industrie kunnen op analoge wijze ondergrenzen voor de normatieve R&D-uitgaven worden berekend. Voor de chemische Industrie is de ondergrens kleiner dan de werkelijke uitgaven. Voor de machine- plus
elektrotechnische Industrie is de ondergrens / 1.690 mln.
Dit is / 70 mln. meer dan de feitelijke uitgaven, maar aanzienlijk minder dan de standaardafwijking van ca. / 400
mln.
Als de som over de subsectoren van / 3.930 mln. wordt
verhoogd met de / 280 mln. en / 70 mln. die voortvloeien
uit de fijnstructuur van de subsectoren 28 t/m 31,35+36 en
37, dan wordt het totaal van de verwachte of normatieve
uitgaven voor R&D ca. / 4.300 mln., met een standaardafwijking van ca. / 600 mln. De feitelijke R&D-uitgaven in de
Nederlandse Industrie bedroegen in 1983 ca. / 3.600 mln.,
dus ca. / 700 mln. minder. Deze afwijking is groter dan de
standaardafwijking. We hebben gezien dat zij vooral een
gevolg is van veel relatief kleine tekorten (dat wil zeggen
kleiner dan de betreffende standaardafwijking). De enige
belangrijke uitzondering is de transportmiddelenindustrie,
die in 1983 in verhouding tot het buitenland uitzonderlijk
weinig R&D deed.
ESB 30-11-1988
Conclusie
In het voorafgaande werd een methode beschreven
waarmee de R&D-uitgaven in het bedrijfsleven van een
land kunnen worden vergeleken met die in het buitenland.
Wezenlijk voor de methode is dat rekening wordt gehouden met het patroon van economische activiteiten in de vergeleken landen. De methode werd gebruikt om de R&D-inspanningen van het Nederlandse bedrijfsleven in 1983 te
vergelijken met de overeenkomstige inspanningen in de
BRD, Japan, het VK, de VS en Zweden.
De som van de per bedrijfstak berekende ‘normatieve’
R&D-uitgaven bedroeg in 1983 ca. / 5.400 mln. Als de totale R&D-uitgaven van het bedrijfsleven in procenten van
het bnp gelijk zouden zijn aan die in het buitenland, dan
zou het Nederlandse bedrijfsleven ca. / 6.600 mln. hebben
moeten uitgeven. Uit het aanzienlijke verschil met het eerdergenoemde bedrag blijkt dat de Nederlandse economie
minder R&D-intensief is dan de gemiddelde buitenlandse,
en dat het bij internationale vergelijkingen van R&D-uitgaven inderdaad van belang is om rekening te houden met
de economische structuur van de betreffende landen.
De feitelijke R&D-uitgaven in het Nederlandse bedrijfsleven bedroegen in 1983 ca. / 4.100 mln. Het verschil van
ca. / 1.300 mln tussen de verwachte en feitelijke R&D-uitgaven wordt in de eerste plaats veroorzaakt door systematisch lage R&D- uitgaven in Nederland. Op de tweede
plaats moet worden geconstateerd dat de R&D-uitgaven
per eenheid toegevoegde waarde in de transportmiddelenindustrie vergeleken met het buitenland uitzonderlijk laag
zijn. Er zijn geen subsectoren waar in dezelfde mate meer
R&D wordt gedaan dan in het buitenland.
Het moet duidelijk zijn dat de berekende normatieve
R&D-uitgaven slechts als indicatoren gehanteerd kunnen
worden. Alsde normatieve R&D-uitgaven in een bepaalde
bedrijfs(onder)klasse aanzienlijk groter zijn dan de werkelijke uitgaven, dan kan dat het best worden opgevat als een
aanleiding om de situatie van de betreffende bedrijfs(onder)klasse en de gegevens daarover aan een nader onderzoek te onderwerpen. Mocht blijken dat de R&D-uitgaven
nog steeds relatief klein zijn en dat dit de concurrentiepositie van de betreffende bedrijfs(onder)klasse bedreigt, dan
moet worden nagegaan wat de oorzaken van die relatief
kleine R&D-uitgaven zijn en welke veranderingen naar
aard en omvang noodzakelijk zijn om de toekomst van die
bedrijfsklasse veilig te stellen.
J.F.C. van Velsen
1137