Ga direct naar de content

Determinanten van flexibele pensionering

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 30 1988

Determinanten van flexibele
pensionering
Na het helen van de pensioenbreuk staat net pensioenstelsel een nieuwe hervorming te
wachten: het invoeren van flexibele pensionering. Flexibele pensionering kan problemen
met het vinden van geschikt arbeidsaanbod helpen verlichten, de kosten van het
pensioenstelsel helpen beheersen en tegelijk het verworven recht op vervroegde
uittreding handhaven. Dit artikel verkent de factoren die het gebruik van flexibele
pensionering zullen bepalen. De auteur concludeert dat om mensen langer in het bedrijf
te houden de financiele prikkel in de vorfn van extra pensioen vrij fors zal moeten zijn.

DR. C. PETERSEN*
Steeds vaker komt ook in Nederland de invoering van een
systeem van flexibele pensionering aan de orde1. De essentie van flexibele pensionering is de mogelijkheid om binnen
een zeker leeftijdsinterval zowel voor als na de standaardpensioengerechtigde leeftijd met pensioen te gaan. De financiele prikkel om later met pensioen te gaan bestaat uit verhoging van de jaarlijkse pensioenuitkering naarmate men op
latere leeftijd met pensioen gaat. De discussie over flexibele pensionering concentreert zich op de motieven voor invoering en de mogelijke voor- en nadelen.
Wat betreft de voor- en nadelen is deze discussie enigszins te vergelijken met varen in de mist. Er bestaat immers
weinig of geen zicht op de determinanten van flexibele pensionering. Kernprobleem daarbij is welke variabelen op welke wijze het tijdstip van flexibele pensionering beTnvloeden.
Eerst na beantwoording van deze vraag kan, onder verschillende veronderstellingen ten aanzien van de relevante parameters, enig inzicht worden verworven in essentiele aspecten als de effecten op de arbeidsmarkt en de kosten van de
flexibele pensionering.
In het volgende zal een bijdrage worden geleverd tot het
opheffen van dit kennistekort. Hiertoe zal in de volgende paragraaf beknopt worden ingegaan op een aantal redenen
waarom flexibele pensionering bepleit c.q. reeds in de praktijk overwogen wordt. Leidraad hierbij is de Nederlandse situatie. Daarna wordt vanuit de economische theorie ingeSchema. Motieven voor flexibele pensionering
Gezichtspunt

Doel

vergroten flexibiliteit van de organisatie
Organisatie
Bedrijfsgeneeskunde verbetering individuele relatie
gezondheidstoestand-pensioenleeftijd
Werknemer
vergroting keuzevrijheid
opheffing te dure vut-regeling
Vut
Arbeidsmarkt
anticiperen op toekomstige vermindering
arbeidsaanbod

1138

gaan op de variabelen die een rol spelen in het beslissingsproces om al dan niet op een bepaalde leeftijd met pensioen
te gaan. Hierop aansluitend wordt, voomamelijk op basis van
Amerikaanse ervaringen waar flexibele pensionering reeds
een groot aantal jaren mogelijk is, het belang van de onderscheiden determinanten van flexibele pensionering in de
praktijk geanalyseerd. De samenvatting en conclusies volgen daama.

Motieven______________________
De motieven die voor flexibele pensionering genoemd
worden verschillen doorgaans al naar gelang de context en
achtergrond van waaruit het onderwerp wordt benaderd. Een
integrate beschouwing levert het volgende overzicht op.
Hierbij zij opgemerkt dat de genoemde gezichtspunten en
doelen elkaar niet behoeven uitte sluiten, doch, integendeel,
elkaar juist dikwijls aanvullen.
Vanuit de organisatie gezien kan verruiming van de pensioengerechtigde leeftijdsgrenzen belangrijke voordelen
hebben. Er ontstaat als het ware een extra sturingsinstrument om vraag en aanbod van personeel beter op elkaar te
kunnen afstemmen2. Flexibele pensionering biedt ook het
voordeel om langer dan momenteel mogelijk is gebruik te blijven maken van de ervaring van oudere werknemers.
Overigens nemen hier en daar de plannen tot het invoeren van flexibele pensionering steeds serieuzere vormen
aan. Zo heeft het Ahold-concern in 1987 een studie gemaakt
om een systeem van flexibele pensionering uit te werken en
heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken een studie ver* Zelfstandig economisch en financieel consulent (Petersen-Consult) en verbonden aan de Faculteit Bestuurskunde van de Universiteit Twente.
1. Zie ook C. Petersen, Het inkomen van morgen, ESB, 18 mei
1988.
2. Zie onder andere M. Wortel, Flexibele pensionering, Leiden,
1986.

richt naar de eventuele gevolgen van flexibele pensionering
voor het inkomen van de werknemers3.
Bedrijfsgeneeskundig gezien is belangrijk dat de kalenderleeftijd en de z.g. fysiologische leeftijd belangrijke individuele verschillen kunnen vertonen. Populairgezegd: ‘de een
is jong voor zijn leeftijd, de ander oud’. Flexibele pensionering kan recht doen aan deze verschillen. De constatering
dat ouder worden sterk individueel bepaald is was de achtergrond van het, voor zover bekend, eerste experiment met
flexibele pensionering in Nederland dat in de periode 19801982 door de PIT is uitgevoerd4.
Vanuit de werknemer beschouwd kan, passend in de tijdgeest, de individuele voorkeur om op een bepaalde leeftijd
met pensioen te gaan beter tot zijn recht komen5. Hierdoor
kan een hoger welvaartsoptimum bereikt worden. Bovendien
nemen de signalen toe dat de vervroegde uittreding mede
vanwege de vergrijzing in de naaste toekomst ‘te duur’
wordt6. De keuze om binnen zekere grenzen zelf de leeftijd
van uittreding vast te stellen is men evenwel over een brede
linie als een verworven recht gaan beschouwen. Afschaffing
van dit recht met de vut lijkt dan ook op veel weerstand te
stuiten. Een voor de hand liggende oplossing, zoals onder
andere door het ABP bestudeerd, is dan ook de vut te doen
opgaan in een stelsel van flexibele pensionering7. Het laatstgenoemde aangrijpingspunt is gelegen bij de arbeidsmarkt.
Ramingen wijzen uit dat de groei van het arbeidsaanbod in
de komende decennia belangrijk zal afnemen. Macro-economisch is dit voorlopig gunstig gezien de grote structured
werkloosheid. Tegelijkertijd kunnen zich op segmenten van
de arbeidsmarkt steeds grotere tekorten gaan voordoen8.
Flexibele pensionering, en dan vooral de mogelijkheid om
verlaat uit te treden, kan een bijdrage zijn om deze tekorten
te mitigeren.
We zien dat er verschillende motieven zijn om flexibele
pensionering in te voeren. Alvorens daartoe eventueel te besluiten dient evenwel een zo volledig mogelijk inzicht te worden verworven in het mogelijke gebruik van flexibele pensionering. Kennis van de determinanten is daartoe een voorwaarde.

De gezondheidstoestand speelt in de eerste plaats een rol
omdat, wil er sprake zijn van een keuzeprobleem tussen wel
of niet doorwerken, de gezondheidstoestand een minimum
niveau dient te hebben. Boven dit niveau oefent, in de tweede plaats, de gezondheidstoestand invloed uit omdat de gezondheidstoestand zowel de consumptieve preferences als
de inkomensmogelijkheden in belangrijke mate kan bepalen.
Het spreekt verder voor zich dat bij de keuze economische
factoren als inkomen uit werken, niveau van de pensioenuitkering en (inkomsten uit) vermogen betrokken worden.
De relaties tussen de verschillende variabelen kunnen geanalyseerd worden volgens het gebruikelijke nutsmaximalisatiemodel. Maximalisatie van het nut wordt bereikt wanneer
de indifferentiecurve, die de verschillende voorkeurscombinaties van inkomen en vrije tijd weergeeft, raakt aan de budgetlijn, die de mogelijke combinaties van inkomen en vrije tijd
weergeeft. Grafisch wordt daarbij op de verticale as het inkomen weergegeven en op de horizontale as de duur van de
pensioneringsperiode (zie de figuur).
Bij de afweging tussen wel of niet doorwerken gaat het
evenwel niet om een momentopname, omdat bij de afweging
tussen het huidige inkomen en vrije tijd, ook de kosten en baten van latere pensionering betrokken zullen worden. Een intertemporeel analysekader (conform de levenscyclus-benadering) verdient daarom de voorkeur. Hieruit volgt het hanteren van de contante waarde van het levensinkomen als inkomensbegrip.
Aangenomen wordt voorts dat het nut afhangt van de geplande levensconsumptie en de lengte van de pensioneringsperiode, waarbij verondersteld wordt dat andere variabelen, zoals de gezondheidstoestand, hun invloed doen gelden via deze factoren. Samengevat leidt drt tot het hanteren
van de volgende budgetrestrictie en indifferentiecurve:
Budgetrestrictie: C = W + V – N

waarbij geldt W = / (R, P,…)
Indifferentiecurve:
U = U(C, P); 8U/5C > 0 en 8U/8P > 0

Determinanten in theoretisch perspectief
Vanuit theoretisch perspectief zullen we de factoren beschouwen die van invloed zijn op de beslissing om al dan
niet met pensioen te gaan. Daarbij hanteren we twee uitgangspunten:
– men heeft binnen een zeker leeftijdsinterval de keuze inzake de leeftijd waarop men met pensioen gaat;
– naarmate de leeftijd van pensionering hoger wordt, stijgt
het niveau van de pensioenuitkering.
Hieruit volgt dat de beslissing omtrent het tijdstip van pensionering een keuzevraagstuk is: nu met pensioen gaan en
genoegen nemen met een lagere uitkering of blijven doorwerken waar nu een verlies aan vrije tijd maar later een hogere pensioenuitkering tegenover staat. Het gaat derhalve
om het afwegen van de kosten en baten van de verschillende mogelijke pensioneringstijdstippen, gegeven parameters
als het stijgingspercentage van de pensioenuitkering bij uitstel van de pensioneringsleeftijd. Op het resultaat van deze
afweging kunnen verscheidene factoren van invloed zijn. De
belangrijkste zijn:
– de gezondheidstoestand;
– het inkomen uit werken;
– het niveau van de pensioenuitkering;
– hetvermogen;
– overige factoren, zoals arbeidssatisfactie, gezinsomstandighederr, type arbeid en dergelijke.

ESB 30-11-1988

waarin:
C = levensconsumptie;
W = contante waarde levensinkomen;
V = vermogen;
N = nalatenschap;
R = aantal werkzame jaren;
P = pensioneringsperiode (ofte wel het verwachte aantal
jaren vrije tijd).
Omdat normaliter het inkomen uit arbeid grater zal zijn dan
het pensioeninkomen en het pensioenniveau zal stijgen met
de pensioneringsleeftijd zal de budgetlijn niet linear zijn. In figuur 1 zijn de intertemporele budgetlijn en de indifferentiecurve weergegeven. In punt PL (= pensioneringsleeftijd) zal
gelden dat de pensioneringsleeftijd optimaal is omdat het
marginale nut van de consumptie die mogelijk is door een
3. Zie Ahold werkt plannen uit tot flexibele pensionering, Het Financieele Dagblad, 17 mei 1987 en De invoering van eensysteem
van flexibele pensionering ten behoeve van het overheidspersoneel, Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1986.
4. Zie Experiment flexibel uittreden bij PTT, SWO-1 rapport
617/21, 1981.

5. Zie C. Petersen, op. cit., en P. van Yperen, Flexibele pensionering, ESB, 3juli 1987.
6. Zie onder andere E.A. Bolhuis e.a., De vut met pensioen, ESB,

5 augustus 1987.
7. Zie ook ABP, Flexibele pensionering alternatief voor dure vut,

Het Financieele Dagblad, 9/11 mei 1987.
8. Zie bij voorbeeld C.C. Koopmans en C.N. Teulings, Overschotten en lekorten op de arbeidsmarkt, ESB, 22 juni 1988.

1139

Figuur. Het optimale pensioneringstijdstip
Levensinkomen

(intertemporele)

indifferentiecurve
(intertemporele)

budgetlijn

Pensioneringsduur
Pensioner! ngsleeftijd

extra jaar te werken, gelijk is aan het marginale nut van een
extra jaar vrije tijd, of wel:
(8U/5C) / (8W/5R) = (8U/8P)
De vraag is nu hoe de pensioneringsleeftijd verandert als
een van de bepalende variabelen verandert. Theoretisch gezien valt hier doorgaans weinig over te zeggen omdat het
substitutie- en inkomenseffect in tegengestelde richtingen
werken. Zo leidt bij voorbeeld een toeneming van de stijging
van het pensioenniveau met de leeftijd enerzijds tot uitstel
van pensionering omdat bij eerder met pensioen gaan extra
inkomsten worden misgelopen (het substitutie-effect) en anderzijds tot eerder dan geplande pensionering omdat uitstel
van pensionering tot extra inkomen leidt, waardoor men
meer Vrije tijd zal wensen te kopen’, en men derhalve juist
eerder dan voor de wijziging gepland met pensioen zal gaan
(het inkomenseffect). Evenzo kan een verminderde gezondheidstoestand niet alleen leiden tot eerdere pensionering,
maar ook juist tot uitstel van pensionering, bij voorbeeld omdat dit het inkomen uit arbeid en het vermogen negatief bei’nvloedt. Men heeft als het ware .te weinig middelen om zich
gegeven de voorkeuren, te kunnen veroorloven om met pensioen te gaan. Empirische resultaten zullen derhalve nader
licht moeten laten schijnen op de richting van de verschillende relaties.

Determinanten in de praktijk__________
In de vorige paragraaf is geconstateerd dat met de microeconomische theorie niet voorspeld kan worden hoe de geprefereerde pensioenleeftijd verandert als een bepalende
variabele verandert. Derhalve zal de empirie uitkomst moeten bieden. Omdat in de VS flexibele pensionering reeds een
groot aantal jaren praktijk is, baseren we ons vooral op Amerikaans onderzoek9. Opgemerkt zij dat in dit artikel uitsluitend
de belangrijkste relaties behandeld zullen worden.
In de VS kiest ca. 24% van de mannen en 15% van de
vrouwen voor pensionering na het bereiken van de leeftijd
van 65 jaar. A priori lijkt het voor de hand te liggen dat de gezondheidstoestand een doorslaggevende invloed zal uitoefenen op het pensioneringstijdstip: een minder goede gezondheid leidt tot het kiezen van een vroege pensioneringsleeftijd. Uit de verschillende empirische studies blijkt evenwel dat de rol van de gezondheid aanzienlijk kleiner is dan
die van economische factoren. Zo blijkt dat 75% van de verklaarde variatie in het tijdstip van pensionering toegeschreven kan worden aan economische factoren en slechts 25%
aan de gezondheidsvariabelen10.
De verklaring voor de kleiner dan verwachte invloed van
de gezondheid is tweeledig. In de eerste plaats speelt het

1140

onderscheid tussen de objectieve en subjectieve gezondheid een rol. Men blijkt bij flexibele pensionering geneigd te
zijn om een vroege pensionering (achteraf) te rechtvaardigen met gezondheidsproblemen, terwijl hiervan geen sprake is volgens objectieve maatstaven, zoals ziekteverzuim in
het verleden en dergelijke. In de tweede plaats kan een minder goede gezondheid het pensioneringstijdstip niet alleen
negatief, doch ook positief beinvloeden. Zo kan een slechte
gezondheid resulteren in een lagere waardering voor vrije
tijd, lagere inkomens en lagere pensioneringsinkomsten.
Deze kunnen weer leiden tot uitstel van pensionering.
Het aandeel van gezondheidsfactoren in de verklaring van
het pensioneringstijdstip is derhalve het per saldo, gemiddelde, effect van de werkelijke gezondheidstoestand. Hierin ligt
de verklaring voor de minder dominante rol van de gezondheid als verklarende variabele voor het tijdstip van pensionering dan doorgaans verondersteld wordt.
Naast gezondheidsfactoren kunnen economische factoren als belangrijke categorie van bepalende variabelen onderscheiden worden. Vooral het inkomen uit arbeid, het niveau van de pensioenuitkering, en het stijgingspercentage
van de pensioenuitkering zijn bij het uitstellen van het tijdstip
van pensionering van belang. Bij deze beslissing speelt vanzelfsprekend de afweging tussen het inkomen bij continuering van de arbeid en het te ontvangen pensioeninkomen een
belangrijke rol.
Enigszins verrassend blijkt in het algemeen, onder overigens gelijke omstandigheden, dat men eerder met pensioen
gaat naarmate het inkomen uit arbeid hoger is11. Waarschijnlijk is de verklaring hiervoor de positieve relatie tussen inkomen, besparingen en vermogen. Deste hoger het inkomen
gedurende het arbeidzame leven, des te hoger zijn de besparingen. Het daaruit gevormde vermogen en de vermogensinkomsten maken pensionering dan aantrekkelijker.
Minder verrassend is het effect van het niveau van de pensioenuitkering. Geabstraheerd van de stijgingspercentages
samenhangend met uitstel van pensionering geldt dat een
hogere pensioenuitkering leidt tot eerdere pensionering. Simulatiestudies wijzen evenwel uit dat de gevoeligheid van
het tijdstip van pensionering voor het niveau van de pensioenuitkering geringer is dan eerder werd verondersteld. Zo
blijkt dat een algemene reductie van de pensioenuitkering
met 10 of 20% slechts tot een uitstel van enkele maanden
van het pensioneringstijdstip zou leiden12.
Het percentage waarmee het pensioen stijgt als het tijdstip van pensionering wordt uitgesteld heeft de (verwachte)
invloed: des te hoger de ‘bonus’ voor uitstel van pensionering, des te later zal men doorgaans met pensioen gaan. Ook
hier blijkt evenwel de mate van gevoeligheid geringer dan
eerder verondersteld werd. Zo blijkt, gegeven de schattingen
van de gedragscoefficienten, dat een verhoging van het huidige stijgingspercentage van de pensioenuitkering in de VS
van 6 2/3 per jaar (in het leeftijdsinterval 62-65 jaar) tot 15
per jaar slechts te resulteren in een gemiddeld uitstel van het
pensioneringstijdstip van ca. 3 maanden13.
Deze bescheiden gedragsreacties hangen mede samen
met een hoge ‘subjectieve tijd-voorkeursvoet’. Deze blijkt on9.0.m. G.S. Fields en O.S. Mitchell, Retirement, pensions and social security, Londen, 1984; F.J. Sammartino, The effect of health
on retirement, Social Security Bulletin, 1987, nr. 2; S.R. Sherman,
Reported reasons retired workers left their last job, Social Security Bulletin, 1985, nr. 3; G. Burtless en R.A. Moffitt, Effects of social security benefits and labor supply, in: H.G. Aaron en G. Burtless (red.), Retirement and economic behavior, Washington,
1984; G.J. Bazzoli, The early retirement decision, The Journal of
Human Resources, 1985, nr. 2; V.P. Crawford en D.M. Lilien, Social security and the retirement decision, The Quarterly Journal of
Economics, augustus 1981.
10. Zie Fields en Mitchell, op. cit., biz. 129.

11. Zie Burtless en Moffitt, op. cit., biz. 160.
12. Zie Fields en Mitchell, op. cit, biz. 100 en Burtless en Moffitt,
op. cit., biz. 169.
13. Zie Fields en Mitchell, op. cit., biz. 111 e.v.

geveer 30% per jaar te bedragen14. Dit impliceert dat het gewicht in de nutsfunctie dat aan consumptie over bij voorbeeld
tien jaar wordt gehecht slechts ca. 0,1 is. Hierutt volgt dat bij
de afweging tussen nog wel of niet een extra jaar werken de
toekomstige extra consumptiemogelijkheden resulterende
uit blijven werken fors gedisconteerd worden.
Naast de beschouwde variabelen blijken ook nog variabelen als arbeidssatisfactie, opleiding, relatie tussen basispensioenvoorziening, aanvullende pensioenvoorzieningen en
aard van de aanvullende pensioenvoorziening van invloed
te zijn op de pensioenbeslissing. Dit soort variabelen is vooral van betekenis voor de verklaring van het verschil in het gemiddelde pensioneringstijdstip tussen organisaties. Belangrijk hierbij is de conclusie dat het verschil in pensioneringspatroon tussen organisaties meer te maken lijkt te hebben
met het verschil in voorkeuren van de werknemers, dan met
economische factoren15. Het gaat in het onderhavige kader,
waar de determinanten van f lexibele pensionering op macroniveau centraal staan, te ver om hier uitgebreid op in te gaan.
Belangrijke conclusies die uit het voorgaande getrokken
kunnen worden zijn in de eerste plaats dat gezondheidsfactoren een belangrijke, doch gemiddeld geen overheersende
rol spelen bij de beslissing inzake het pensioneringstijdstip.
In de tweede plaats geldt dat vooral economische factoren
van invloed zijn op het pensioneringstijdstip, doch dat de
mate van invloed van economische variabelen niet overschat mag worden.
Dat overschatting van het effect van economische variabelen belangrijke gevolgen kan hebben blijkt uit de Amerikaanse ervaring bij de herstructurering van de basispensioenvoorziening vanwege de voorziene vergrijzing. Deze
hervorming behelst onder meer het geleidelijk verhogen van
de standaard pensioengerechtigde leeftijd van 65 tot 68 jaar
en het verhogen van het kortingspercentage op het standaardpensioenniveau bij eerdere pensionering. In de actuariele berekeningen die mede aan deze voorstellen ten grandslag lagen werd aangenomen dat als gevolg van deze wijzigingen de gemiddelde pensioneringsleeftijd zou stijgen van
63,2 jaar tot 65,5 jaar. Hierdoor zou, zo werd verondersteld,
het negatieve inkomenseffect van de herstructurering voor
de gepensioneerden grotendeels gecompenseerd worden.
Naar het zich nu laat aanzien zal de stijging van de gemiddelde pensioneringsleeftijd op den duur slechts een fractie
bedragen van de 2,3 jaar die men bij de invoering van de hervormingen veronderstelde. De consequenties hiervan zijn
velerlei. Twee belangrijke zijn:
– bij uiteindelijke volledige realisatie van de herstructurering
zullen gepensioneerden er urteindelijk aanzienlijk meer in
pensioeninkomen op achteruitgaan (10 a 20%) dan bij
aanvaarding van de voorstellen werd aangenomen (enkele procenten);
– een nevendoelstelling, die verband houdt met de toenemende vergrijzing, om op termijn een hoger arbeidsaanbod uit te lokken zal slechts ten dele gerealiseerd worden.
Zoals gezegd, is in Nederland uitsluitend bij de PIT geexperimenteerd met flexibele pensionering. In dit experiment
bleef ca. 7% van de deelnemers doorwerken na het bereiken van de 65-jarige leeftijd. De bevindingen lijken de rol van
de gezondheidstoestand bij de keuze van het pensioneringstijdstip te bevestigen: vervroegde en Verlate’ uittreders verschillen niet in ervaren gezondheid. De rol van de gezondheid bij de keuze om al dan niet door te werken lijkt derhalve, gemiddeld, niet van essentieel belang. Als belangrijkste
determinant bij de keuze van het pensioneringstijdstip werd
het niveau van de pensioenuitkering genoemd.
Het financiele motief lijkt in het PTT-experiment sterker
naar voren te komen dan in de Amerikaanse bevindingen.
De verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat in de VS de financiele prikkel om pensionering uit te stellen groter is dan in het
PTT-experiment. Hieruit zou in combinatie met het verschil

ESB 30-11-1988

in deelnemingspercentages van verlate pensionering (in de
VS ca. 20, PTT-experiment ca. 7) tentatief de conclusie getrokken kunnen worden dat verhoging van de financiele prikkel tot pensioenuitstel tot een bepaald niveau effectief is, dat
wil zeggen, leidt tot latere pensionering, doch boven dit niveau aan kracht verliest. Of, anders gesteld, een voortgaande vergroting van de financiele prikkel tot latere pensionering
leidt tot steeds geringere gedragsreacties, i.e. uitstel van de
pensioneringsleeftijd.

Samenvatting en conclusies___________
In het voorgaande is ingegaan op de motieven voor en determinanten van flexibele pensionering. De motieven voor
flexibele pensionering verschillen al naar gelang het gezichtspunt: de organisatie, bedrijfsgeneeskunde, werknemer, vut, arbeidsmarkt. De mate waarin de verschillende
doelen evenwel bereikt zullen kunnen worden door flexibele
pensionering hangt af van het gebruik dat ervan gemaakt zal
worden. Om inzicht in deze relaties te kunnen krijgen, dient
men de determinanten van flexibele pensionering goed te
kennen. Dit element is in de discussie over flexibele pensionering in Nederland nog nauwelijks belicht.
Als bijdrage tot opheffing van deze leemte is vanuit theoretisch en empirisch perspectief een aantal belangrijke determinanten beschouwd. Hierbij zijn drie categorieen van bepalende variabelen beschouwd: gezondheidsvariabelen,
economische variabelen, en overige variabelen, zoals arbeidssatisfactie. Gebleken is dat gemiddeld de gezondheidstoestand bij de keuze van het tijdstip van pensionering een
rol speelt, doch dat deze rol .anders dan wel wordt verondersteld, relatief bescheiden is. Veel belangrijker lijken de economische factoren te zijn, zoals het niveau van de pensioenuitkering en het stijgingspercentage van de pensioenuitkering bij uitstel van pensionering. Belangrijk daarbij is dat de
invloed van economische factoren voorbij een zeker niveau
lijkt af te nemen. Aannemelijk is dat voorbij dat niveau de overige factoren, zoals arbeidssatisfactie, een grote rol gaan
spelen.
Het voorgaande betekent dat bij de eventuele invoering
van flexibele pensionering op nationaal niveau in de AOW of
op bedrijfstak- en ondernemingsniveau in de aanvullende
pensioenvoorzieningen getracht moet worden de relevante
parameters van een systeem van flexibele pensionering zoveel mogelijk af te stemmen op de verschillende motieven
die aan de invoering ten grondslag kunnen liggen. Zo zal, als
op ondernemingsniveau het motief primair is het behoud van
schaarse specialistische arbeidskrachten, uitstel van pensionering bevorderd kunnen worden door mede het accent te
leggen op factoren die de taak- en vormgeving van arbeid
beTnvloeden. Daaronder valt bij voorbeeld ook de mogelijkheid van gedeeltelijke pensionering. Indien het doel op macro-niveau is om te zijner tijd extra arbeidsaanbod over de
hele linie uit te lokken, dient het primaat daarentegen bij de
economische variabelen te liggen.
Overigens geven de bevindingen aan dat de financiele
prikkel -i.e. het stijgingspercentage bij uitstel van pensionering – fors moet zijn om een substantieel extra arbeidsaanbod los te maken. Vermoedelijk zal dit stijgingspercentage
hogerzijn dan, rekening houdend metde levensverwachting,
het actuarieel te berekenen kostenneutrale stijgingspercentage.

Carel Petersen

14. Zie Burtless en Moffit, op. cit., biz. 160.
15. Zie Fields en Mitchell, op. cit., biz. 105 e.v. en biz. 132.

1141

Auteur