De Nederlandse economie:
de vette en de magere jaren
Nederland kan zich niet opnieuw een periode van
tien jaar achterblijven permitteren. De lessen uit de
jaren tachtig lijken maar gebrekkig te zijn doorgedrongen: met een defensief beleid dat aankoerst op
loonmatiging en dat slechts procesinnovaties uitlokt,
zal Nederland de dreiging van opkomende landen als
China en India niet het hoofd kunnen bieden.
T
A. van der Zwan
De auteur is oud-hoogleraar management en
ondernemingsbeleid en
was onder andere verbonden aan de Wetenschappelijke Raad voor
het RegeringsÂbeleid
(wrr) in de periode
1978-1983.
erugkijkend op de naoorlogse periode
waren de jaren zestig economisch
gezien droomjaren. Snel groeiende
investeringen, voornamelijk gefinancierd uit de ingehouden winsten van bedrijven,
zorgden voor een hoog niveau van economische
groei en lage werkloosheid. Ook de consumenten deelden in die jaren volop in deze welvaart.
Dat in tegenstelling tot de jaren vijftig, toen
de winsten en investeringen eveneens snel
groeiden, maar het gros van de werknemers
daar als gevolg van de stringente loonmatiging
nog weinig van profiteerde. De motor achter de
economische groei was de spectaculaire groei
van de arbeidsproductiviteit. Ook toen stond
de creatie van arbeidsplaatsen in het macroeconomisch beleid voorop. Dit impliceerde dat
de investeringsquote hoog gehouden moest
worden teneinde de economische groei boven
de groei van de arbeidsproductiviteit te doen
uitstijgen. Alleen dan is er immers van nettoÂ
creatie van arbeidsplaatsen sprake. Het is
achteraf verbazingwekkend dat het in die jaren
zo lang heeft geduurd, alvorens de krapte op
de arbeidsmarkt voor een loonexplosie zorgde.
Toen die er uiteindelijk kwam, was die als het
ware gedoemd te ver door te schieten.
De vraag is al vaak gesteld of de geforceerde
loonmatiging, waar onze beleidsmakers sedert
de jaren dertig van de vorige eeuw het patent
op hebben en die aan de verhoudingen op de
arbeidsmacht geen recht doet, de Nederlandse
economie niet steeds weer aan een proces van
schoksgewijze aanpassing bloot stelt dat verre
van optimaal uitpakt. Na de geforceerde matiging volgt onafwendbaar een inhaalslag. Met
het akkoord van Wassenaar in 1982 herhaalde
de geschiedenis zich ten tweede male, terwijl
afgewacht moet worden hoe het pact dat de
vakbonden recent met de regering en de werkgevers gesloten hebben, zal gaan uitwerken.
Op die politiek van hollen of stilstaan is ook de
merkwaardige wisseling in reputatie terug te
voeren die de Nederlandse economie internationaal ten deel is gevallen. Eerst geroemd
te worden als een mirakel om vervolgens als
achterblijver in de hoek gezet te worden.
Blinde vlekken in de industriepolitiek
Aan het einde van de jaren zestig begon de
Nederlandse economie de eerste kleerscheurtjes te vertonen. De arbeidsintenÂsieve sectoren, zoals kleding, meubelen en schoeisel,
konden het als gevolg van de sterk stijgende
lonen niet bolwerken. De mogelijkheden om
die loonstijgingen door rationalisatie te pareren, waren in deze sectoren beperkt, terwijl ze
het vermogen om meer rendabele delen van
de markt op te zoeken waar de marges gunsÂ
tiger lagen, ten ene male bleken te missen.
Dit is een thema dat met betrekking tot de
Nederlandse bedrijvensector ook steeds terugkeert; de eenzijdige nadruk in de bedrijven op
rationalisatie onder verwaarlozing van de mogelijkheden van reallocatie van de productie.
Dat laatste vergt een heel andere combinatie
van marktbenadering en investeringsbeleid.
De niet te miskennen symptomen werden
door de beleidsmakers evenwel genegeerd.
De publieke opinie volgde daarin gewillig. De
verplaatsing van de productie naar lagelonenÂ
landen werd als een positieve bijdrage aan de
ESB
november 2006
63
internationale arbeidsverdeling gezien en passend in de
Met het akkoord Omslag
actieve rol die Nederland in de ontwikkelingssamenwerking
Dit incident is illustratief voor
van Wassenaar
wilde spelen. De groeikracht van de Nederlandse economie
de problematiek waar Nederland
was toen nog zo groot dat, afgezien van frictiewerkloosnegeerden
voor kwam te staan: de bakens
heid, de opname van de uitgestote arbeid geen probleem
volledig te moeten verzetten,
beleidsÂmakers
vormde. Macro-economisch gezien betekende deze
economische groei en werkafstoting van sectoren met een relatief laag niveau van
het advies van
gelegenheid niet langer als
arbeidsproductiviteit dat de Nederlandse economie de
maar
een verantwoorde vanzelfsprekend te zien, een
gemiddelde hoge groei van de arbeidsproductiviteit nog
te moeten bevechten in
wist vol te houden terwijl de werkgelegenheid toen nog
loonvorming
wereld waarin de internationale
geen krimp gaf. Economische groei en werkgelegenheid
concurrentie op scherp gesteld
werden gaandeweg zelfs als zo vanzelfsprekend ervaren dat de roep om
werd. Maar aan het arbeidsfront waren de
in het beleid de focus te verleggen naar de minder aangename aspecverhoudingen inmiddels drastisch veranderd;
ten daarvan steeds luider begon te klinken. De nota Selectieve Groei
het klimaat voor loonmatiging en arbeidsrust
van het ministerie van Economische Zaken uit juni 1976 verwoordde dit was omgeslagen in polarisatie. De ontketende
zo: “Aan het eind van de zestiger en het begin van de zeventiger jaren
vakbeweging wilde – na haar makke gedrag in
sprongen ongewenste bijverschijnselen van de snelle productietoename
de voorgaande decennia – nu niet van wijken
meer in het oog. In korte tijd kwam er grote aandacht voor het voldoen
weten, terwijl de werkgevers, verwend als ze
aan de eisen met betrekking tot het milieu, de ruimtelijke ordening, de
waren door de lange periode van arbeidsrust,
internationale arbeidsverdeling mede met het oog op de ontwikkelingshet verleerd hadden om eisen van de vakbesamenwerking en de fundamentele schaarstevraagstukken, zoals onder
weging te weerstaan. Bovendien voelden de
meer aangegeven door de Club van Romeâ€.
werkgevers zich door hun alarmerend dalende
winstniveaus steeds kwetsbaarder worden en
Eenzijdig groeitraject
zagen om die reden op tegen dreigementen
Geen enkele aandacht bestond er destijds voor de eenzijdigheid en
van de vakbeweging. Ze pareerden de sterk
kwetsbaarheid van het groeitraject waarop de Nederlandse economie
doorstijgende lonen met verdergaande kapizich inmiddels had begeven. Deze concentreerde zich sterk op kapitaaltaalsintensivering. De capaciteitsuitbreiding
intensieve sectoren waar de mogelijkheden van rationalisatie weliswaar
die daar doorgaans mee gepaard gaat, kon
vooralsnog groot waren, maar die zo weinig exclusief (proprietary zoals de
aanvankelijk nog bezet worden. Van serieuze
Engelsen zeggen) zijn, dat ze openstaan voor alle mededingers met als
onderbezettingproblemen was pas in de jaren
gevolg dat vertraging van de afzetmogelijkheden zich wel moet vertalen
tachtig sprake. Ook de creatie van arbeidsin relatief grote prijsdruk en/of onderbezetting. Wat aan kostprijs gewonplaatsen viel in de jaren zeventig nogal mee,
nen wordt, gaat dan door prijsconcessies en/of onderbezettingverliezen
zij het bij lange na niet voldoende om de
weer verloren. Dat de conjunctuurgevoeligheid van onze bedrijvensector
groei van de beroepsbevolking bij te houden.
inderdaad groot was, manifesteerde zich in de jaren zeventig. Het grilDankzij de overheidssectoren bleef werklooslige conjunctuurbeeld speelde de beleidsmakers daarbij danig parten.
heid op grote schaal evenwel uit. Diezelfde
Het meest sprekend kwam dat naar voren in de perikelen rond de sluioverheid was op het eerste gezicht in zoverre
ting van Enka-Breda. Het Akzo-bestuur meende dat de productie van
spelbreker dat ze haar eigen investeringsniveau
de bulkgarens, daarvoor nog een van de spectaculaire trekkers van de
gevoelig terugschroefde: in bruto-termen tegen
Nederlandse industrie, niet langer verantwoord was en publiceerde het
constante prijzen een afname van de top in
voornemen om tot sluiting over te gaan. De unieke bedrijfsbezetting die
1971 naar het dal in 1983 met niet minder
daarop volgde, dwong het Akzo-bestuur om in te stemmen met een comdan veertig procent. Maar hierbij moet worden
missie van wijze mannen die zich over de sluitingsplannen moesten gaan
aangetekend dat het Rijk omvangrijke overbuigen. Die commissie kwam in 1973 tot de conclusie dat het inmiddels
heidsmiddelen in de richting van het bedrijfsingetreden marktherstel sluiting niet rechtvaardigde. Kort daarop stortte
leven leidde. Door de Wet Investeringsrekening
de markt voor bulkgarens volledig in, maar sluiting op korte termijn voor
(wir) kregen investerende bedrijven forse preEnka-Breda was na deze interventie inmiddels geen reële optie meer. Het mies toegespeeld, ongeacht hun bedrijfsrendeAkzo-bestuur had er (gedwongen) vanaf gezien. Het heeft Akzo veel tijd,
menten. De bruto-investeringen van bedrijven
geld en hartzeer gekost om over de schok heen te komen en Breda toch
handhaafden zich daardoor op een verrassend
gesloten te krijgen.
hoog niveau, dat door de lage winstgevendheid
64
ESB
november 2006
niet gerechtvaardigd leek. De risico’s van het
traject dat de bedrijvensector – in antwoord
op de economische situatie – met steun van
de overheid had ingezet, dan wel in versterkte
mate doorzette, werd in de macro-economische data onvolledig gereflecteerd. Daarvoor
moeten micro-economische data in het beeld
betrokken worden.
De auteur van dit artikel heeft in 1987 onder
de titel Koplopers en achterblijvers in de
bedrijvenwereld (Van der Zwan, 1987) een
bedrijfsvergelijkende onderzoek gepubliceerd.
Hiertoe was een bestand gevormd van zestig
toonaangevende, veelal op de beurs genoteerde
ondernemingen, gespreid over dertig branches.
Dit bestand werd uitgesplitst in dertig paren,
die zich aan het begin van de bestudeerde
periode (1970) in een nagenoeg gelijke positie
bevonden, ook wat branche betreft. Vervolgens
werd aan de hand van financieel-economische
data met betrekking tot investeringen, winst,
rentelasten, vermogenspositie, cashflow en
dergelijke onderzocht hoe de bedrijvenparen
zich ontwikkeld hadden (1985). Deze analyse
van objectieve gegevens werd aangevuld met
oordelen van onafhankelijke deskundigen
over het gevoerde ondernemingsbeleid van de
onderzochte bedrijven. De verschillen tussen
de koplopers en achterblijvers binnen elk paar
waren zo manifest, dat van een opmerkelijke
bevinding kan worden gesproken: ze bleken in
1985 volledig uit elkaar gegroeid te zijn en dat
was in vrijwel alle paren het geval. De verschillen in prestaties moeten aan het gevoerde
investeringsbeleid worden toegeschreven en
dan met name de mate van innovatie in productverbetering en vernieuwing. Bedrijven
die de weg van kapitaalsintensivering van het
productieproces waren ingeslagen, behoorden
vrijwel zonder uitzondering tot de achterblijvers. Hun margeontwikkeling stagneerde terwijl
die van de koplopers zich, na een aanvankelijke
inzinking, over een periode van tien jaar vrijwel
ononderbroken verbeterde. Koplopers waren
als gevolg van een positieve cashflow-ontwikkeling ook in staat een hoger investeringsniveau
zelf te financieren.
Aanvankelijk lukte het de achterblijvers om
dit niveau bij te houden, maar ze moesten
daarvoor wel een beroep doen op vreemd
vermogen. Dit liep spaak toen eind jaren zeventig, begin jaren tachtig
de rente begon te stijgen. Achterblijvers waren overinvesteerders geworden. Ze genereerden te weinig cashflow die dit niveau van investeren
economisch kon rechtvaardigen. Onvermijdelijk loopt dit op afwaardering
en kapitaalvernietiging uit. De weg van eenzijdige nadruk op procesverbetering is dan ook gedoemd hierop uit te lopen. Het verleggen van de
grenzen van technologische verbeteringen op dit vlak raakt niet alleen
aan een plafond. Ook wordt de kans dat nieuwkomers onder industrielanden met steun van hun gunstige economische klimaat zich op deze
activiteiten gaan toeleggen steeds groter. Hun vermogen tot productiviteitsgroei – te vergelijken met het onze in de jaren vijftig en zestig – valt
door een rijpere economie niet te evenaren. De concurrentiestrijd op het
vlak van uitontwikkelde productieprocessen valt voor een rijpere economie tegenover een ‘nieuwe tijger’ dan ook niet te winnen.
De geschiedenis herhaalt zich
Het getuigt niet van wijs beleid om het hierop te laten aankomen,
zoals in Nederland in de jaren tachtig in veel branches is gebeurd. De
dramatische uitval die zich begin jaren tachtig voordeed, kende zijn
weerga niet. Vele Nederlandse bedrijven bleken toen niet bestand tegen
de combinatie van een conjuncturele inzinking en verscherpte internationale concurrentie. Het Zwitserse Prognos was het enige onderzoeksÂ
bureau dat die ontwikkeling had voorzien; het had een werkloosheidsniveau van één miljoen voorspeld. Deze alarmerende prognoses werden
destijds in Nederland met ongeloof ontvangen. De overheid, zo luidde
de tegenwerping, zou deze trend al lang door haar macro-economische
beleid hebben weten om te buigen. Maar het gebeurde toch en de overheid had inmiddels haar financiële beleidsruimte volledig uitgeput.
Aan wat zich al in de jaren zeventig als noodzaak had afgetekend, viel
nu niet meer te ontkomen. Het bedrijfsleven zelf was aan zet; de tijd van
overheidssteun was voorbij. Het waren de twee achtereenvolgende commissies onder leiding van oud-topman Wagner van Shell, hiertoe aangezet door het rapport ‘Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie’
van de wrr in juni 1980, die de noodzaak van een strategische heroriëntatie van ons bedrijfsleven met overtuigingskracht wisten te verwoorden.
De regering nam de adviezen over en voegde de daad bij het woord door
de lasten van het bedrijfsleven te verminderen, maar die maatÂregelen te
combineren met afschaffing van steun aan bedrijven in problemen. De
focus van het beleid werd verlegd van defensief (behoud) naar offensief
(nieuwe initiatieven), waartoe allerlei innovatieregelingen werden getroffen. Het bedrijfsleven moest, bezield door een nieuw elan, meer winstgevende (deel)markten gaan aanboren en producten vernieuwen opdat ons
land weer rendabel kon gaan produceren. De rendementspositie van het
bedrijfsleven was zo benard dat daartoe ook loonaanpassing noodzakelijk
was; de werknemers moesten hun bijdrage leveren. Door de extreem
opgelopen werkloosheid viel daaraan ook niet te ontkomen. De werking
van de arbeidsmarkt deed zich voelen. De Wagner-commissies, die het
gevaar van een politiek van eenzijdige nadruk op loonmatiging onderkenden, bepleitten een politiek van verantwoorde loonvorming waarin recht
gedaan zou worden aan de marktverhoudingen, die per bedrijfstak sterk
ESB
november 2006
65
verschilden. Op dit laatste punt zijn de beleidsmakers de
De bedreiging van Nieuwe tijgers
adviseurs niet gevolgd. Met het akkoord van Wassenaar
De potentie van de huidige
de opkomende
viel het tripartiete overleg uit 1982 toch weer terug op
nieuwkomers is ronduit alarmeeconomieën van rend. Het gevaar dat ze voor de
het oude basisÂrecept: onverkorte loonmatiging. Die kwam
ook de overheid met oog op haar financieringtekort heel
nu is vele malen economische positie van Westgoed uit. Die politiek zou onder de drie kabinetten-Lubbers
Europa betekenen, schuilt niet
standhouden en zelfs onder het eerste Paarse kabinet nog
groter dan die van alleen in hun lage kostprijs maar
naijlen, toen de situatie op de arbeidsmarkt en de wereldin hun voordeel dat zij
de ‘nieuwe tijgers’ vooralthuismarkten hebben. Veel
conjuncturele situatie daar geen enkele aanleiding meer
grote
toe gaven. Dat de Nederlandse economie qua groei achvan destijds
internationale bedrijven zijn er om
terbleef, was voor de beleidsmakers reden om er toch aan
die reden toe overgegaan om een
vast te houden. Daarmee werd miskend dat de oorzaak daarvan juist in
strategisch deel van hun activiteiten naar deze
de loonmatiging gezocht moest worden: de particuliere consumptie kon
nieuwe groeimarkten te verplaatsen. De econoal die jaren slechts een marginale bijdrage leveren aan de economische
mische ontwikkeling van deze nieuwkomers is
groei.
in een fase van zodanige expansie beland, dat
Daarin kwam pas verandering toen het eerste Paarse kabinet besloot tot
investeerders – van waar ze ook komen – menen
een omvangrijke lastenverlichting, nu ook voor de burgers. De economie
te moeten inhaken teneinde de boot niet te
veerde eindelijk op terwijl de hausse op de huizen- en aandelenmarkten
missen. In de recente berichtgeving van dsm
de rest deed. Het mirakel van het poldermodel diende zich aan. Het mag
over de verplaatsing van penicilline van Delft en
dan zo zijn dat het arbeidsopnemingsvermogen in de loop van de jaren
Geleen naar China en India, komt dit samengaan
tachtig gunstig begon te reageren op de loonmatiging, dat gebeurde
van kosteneffectiviteit en marktdynamiek als
wel op een niveau van economische groei en productiviteitsgroei dat te
motivering duidelijk tot uitdrukking. Toch vindt
denken gaf. Met name de ontwikkeling in de groei van de arbeidsproduchet debat daarover nauwelijks plaats. Dat heeft
tiviteit, een maat voor de vitaliteit van een economie, was verontrustend.
er mee te maken dat zowel China als India het
Na het aanvankelijk behoorlijke herstel van de productiviteit in het begin
certificaat markteconomie nog ontbeert en om
van de jaren tachtig stagneerde die positieve ontwikkeling eind jaren
die reden een beperkte toegang tot onze marktachtig al weer, om in de jaren negentig steeds verder af te nemen. Het
ten hebben. Maar het kan de beleidsmakers toch
nieuwe elan van het Nederlandse bedrijfsleven bleek van korte duur en
niet ontgaan dat met name China de middelen
had al snel moeten plaatsmaken voor het leunen op loonmatiging. Totdat
heeft om ook daar op niet al te lange termijn
onder het tweede Paarse kabinet de spanning op de arbeidsmarkt zich
verandering in te brengen? Twee hoogst opmerontlaadde in een loonexplosie. Dat gebeurde op een moment dat conkelijke acties van China vragen in dit verband
junctureel gesproken niet slechter had kunnen uitkomen. Opnieuw bleek
nu de aandacht. Het verdrag van economische
ons bedrijfsleven slecht bestand tegen de combinatie van conjuncturele
samenwerking dat China recent met Argentinië
teruggang en verscherpte concurrentie.
gesloten heeft, is even opmerkelijk als wat met
Ik deel dan ook de conclusie van de preadviseurs Huizinga et al.
Frankrijk is overeengekomen. Argentinië, dat
(2004, blz. 21) dat zich een verre van optimale afruil tussen werkgede financiële steun die China kan bieden drinlegenheids- en arbeidsproductiviteitsgroei heeft voorgedaan, die de ingend nodig heeft, bleek bereid de door China
ternationale media die ons poldermodel bejubelden niet in hun beelden
gevraagde prijs te betalen, namelijk erkenning
hadden betrokken. Evenmin trouwens als onze eigen beleidsmakers. Als
als markteconomie. Die verdragsclausule duidt
gevolg hiervan kan wat zich begin jaren tachtig heeft voorgedaan, zich
er onmiskenbaar op dat China zijn zinnen gezet
nu heel goed gaan herhalen. Ook toen was het de combinatie van een
heeft op Zuid-Amerika als eerste afzetgebied
conjuncturele inzinking met een verscherpte concurrentie van de kant
buiten de eigen regio voor de export van indusÂ
van industriële nieuwkomers die de impact op onze economie zo groot
triële producten. Daarin volgt China Japan dat in
deed zijn. Die combinatie staat ons weer te wachten. Het conjunctureel
zijn handelsstrategie van destijds ook als eerste
herstel zet niet echt door terwijl de nieuwkomers van nu bedreigender
de zwakke plekken heeft opgezocht, daar een
zijn, namelijk van een heel andere orde dan die van destijds. Japan,
bruggenhoofd heeft gevormd om van daaruit zijn
Taiwan, Korea, etcetera, manifesteerden zich in de jaren tachtig welispositie verder uit te bouwen. China heeft zich
waar als geduchte concurrenten voor onze textiel, scheepsbouw, staal
daartoe in Argentinië ingekocht.
en bulkchemie. Maar in verhouding tot China en India, de nieuwkomers
Chirac is bejubeld om de vette exportcontracvan nu, waren het economieën van bescheiden omvang.
ten die hij recent in China heeft weten af te
66
ESB
november 2006
sluiten. Maar voor Alstom, de producent van
tgv, bestaat het afgesloten contract voor het
leeuwendeel uit levering van technische kennis; de bouw van de treinen vindt in China zelf
plaats. Het industriële leerproces op gebied
van zeer geavanceerde producties dat China
als gevolg daarvan kan doormaken, is voor het
land buitengewoon aantrekkelijk. Dat het zulke
leerprocessen in zeer korte tijd kan doormaken
leidt in geval van China geen enkele twijfel,
evenmin als het feit dat de doorontwikkeling
daarvan door China zelf ter hand genomen zal
gaan worden. China heeft de wereld eerder
versteld doen staan met zijn industriële prestaties. De beveiliging die Alstom ongetwijfeld
in de leveringscontracten zal hebben opgenomen, namelijk geen levering toe te staan van
treinen die met door Alstom geleverde kennis
in China gebouwd zijn, zal op die door China
zelf ter hand te nemen doorontwikkeling geen
vat hebben. Wie deze beide door China recent
afgesloten handelsverdragen met elkaar in
verband brengt, ziet de export van door China
ontwikkelde snelle treinen naar Zuid-Amerika
al voor zich, erop gericht om dat continent
mede door infrastructurele vernieuwing economisch omhoog te stoten en het op die wijze
tot een voor China interessante exportmarkt te
maken. China zal zijn vleugels op industrieel
gebied in de komende decennia gaan uitslaan
en eerst onze exportmarkten veroveren om
daarna tot onze eigen markten door te dringen.
Het enige adequate antwoord luidt innovatie
en dan met name op gebied van productverÂ
betering en vernieuwing.
Loonmatiging: een
achterhoedegevecht
Dat inzicht breekt momenteel duidelijk door. Het
ministerie van Economische Zaken manifesteert
zich de laatste tijd weliswaar geprononceerder
op dit terrein terwijl, gelet op de verschijning van
de voortreffelijke preadviezen van de Koninklijke
Vereniging voor de Staathuishoudkunde (Jacobs
en Theeuwes, 2004), de economenwereld op
dit punt alert geworden is. Dat is evenwel niet
genoeg om innovatie een prominente positie in
het regeringsbeleid te doen innemen. Daarvoor
is meer nodig. Zoals de ondertitel van Innovatie
in Nederland luidt: De markt draalt en de over
heid faalt. Veel van de ideeën die in de jaren tachtig actueel waren, worden
weer uit de kast gehaald. Daar is niets tegen. Maar de ontwikkeling van
destijds laat duidelijk zien dat innovatie niet kan gedijen in een economie
waarin loonmatiging het overheersende devies is. Onder de titel ‘Nederland
als achterblijver’ heb ik destijds al over dit thema in ESB geschreven (Van
der Zwan, 1989). De voorkeur die beleidsmakers bij de overheid steeds
weer voor loonmatiging aan de dag leggen, wordt ingegeven door twee
motieven, namelijk een onmiddellijk en positief effect op het financieringstekort van de overheid zelf en verbetering van de werkgelegenheid die
politiek goed uitkomt. Dat er jaren later een loonexplosie zal volgen, telt op
dat moment niet. Daar staat de stelling tegenover
dat werkgelegenheid die gekocht moet worden met
loonmatiging geen lang leven beschoren is, terwijl
De ontwikkeling
de groeikracht van de economie erdoor geschaad
in de jaren
wordt en daardoor werkgelegenheid wordt gemist
die duurzamer van karakter is. Een vergelijkbare
tachtig laat zien
redenering geldt voor de financiële positie van de
dat innovatie niet
overheid; eenzijdige nadruk op de uitgavenkant
miskent de betekenis van de opbrengstzijde. Het
kan gedijen in
devies zou moeten zijn: laat de arbeidsmarkt zelf
een economie
regulerend optreden en oriënteer het beleid offensief veeleer dan defensief.
waar loonmatiging
Over het algemeen moet een economie het
het devies is
niet hebben van eenzijdige nadruk op kostenÂ
effectiviteit met verwaarlozing van dynamiek en
vernieuwing. Voor investeerders zijn beide belangrijk, maar uitgerekend
in een situatie waarin innovatie een krachtige impuls moet krijgen, zou
een dergelijke eenzijdige focus funest zijn. De ervaringen uit ons recente
verleden kunnen ons in dit inzicht sterken. Dynamiek van een economie
is niet alleen voor investeerders belangrijk, maar ook voor werkenden.
De perspectieven van beide verschillen niet principieel. Aan wie de eis
gesteld wordt om flexibel te zijn en om bereidheid te tonen om op veranderingen in te spelen, die kan aan die eis in feite alleen voldoen als de
omgeving waarin hij opereert hen daarin ook sterkt door kansen te bieden
en perspectieven te openen. De tweezijdigheid van die relatie is essentieel. Een economie is niet alleen een rekensom, maar ook een kwestie
van inspelen op animal instincts. Marktdynamiek is voor investeerders en
werkenden in gelijke mate van belang. Nederland kan zich niet opnieuw
een periode van tien jaar achterblijven permiteren.
Literatuur
Huizinga, F.H., P.J.G. Tang & H.P. van der Wiel (2004) Van
vertraging naar versnelling. B. Jacobs & J.J.M. Theeuwes,
Innovatie in Nederland: de markt draalt en de overheid
faalt, preadviezen van de Koninklijke Vereniging van
de Staathuishoudkunde 2004. Amsterdam: kvs.
Ministerie van Economische Zaken (1976) Nota Selectieve
Groei. Den Haag, vergaderjaar 1976.
Zwan, A. van der (1987) Koplopers en achterblijvers in
de bedrijvenwereld. ESB, 29 april 1987, 380-386.
Zwan, A. van der (1989) Nederland als achterblijver.
ESB, 18 januari 1989, 56-59.
ESB
november 2006
67