Ga direct naar de content

SGP – Geen angst voor de 24-uurs economie, ESB 4254, jaargang 85.

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 17 2006

Geen angst voor de
24-uurs economie
Ten opzichte van eerdere perioden hebben de
nieuwe Arbeidstijden- en Winkeltijdenwet niet tot een
sterke stijging van onregelmatige werktijden geleid.
De bescheiden stijging van het gespreid werk leidt
niet tot sociale ontwrichting.
In sociaal-economisch opzicht was 1996 een
bijzonder jaar. In het begin van dat jaar werd
de Arbeidstijdenwet ingevoerd, enkele maanden later gevolgd door de Winkeltijdenwet.
Beide wetten vormen een deregulering van de
tijdsordening.
Gegevens uit de Enquête Beroepsbevolking
geven aan dat zich in recente jaren veranderingen in de werktijden hebben voorgedaan
die kunnen worden gevat onder de noemer
‘flexibilisering’. Van de toename in werkgelegenheid tussen 1995 en 1998 had 69 procent

tabel 1

De auteurs zijn werkzaam bij het Sociaal en
Cultureel Planbureau,
Den Haag.

82

totale beroepsbevolking
sekse
man
vrouw
leeftijd
15-24
25-34
35-49
50-64
opleidingsniveau
LO/MAVO/VBO
MBO/HAVO/VWO
HBO/WO

2006

index 1998 (1995=100)
regulier gespreid totaal
werk
werk

% gespreid werkenden
1995 1998 verschil

174

386

106

113

109

47,9

49,7

+1,8

46
128

205
183

102
111

111
118

107
114

49,2
45,8

51,2
47,3

+2,0
+1,5

–41
43
35
134

53
81
145
107

89
104
103
129

114
109
113
125

102
106
107
127

50,8
47,9
46,9
47,9

56,9
48,9
49,2
47,2

+6,1
+1,0
+2,3
–0,7

–41
57
157

89
164
133

96
104
117

110
112
123

103
108
119

49,5
53,5
38,3

53,0
54,0
39,5

+3,5
+0,5
+1,2

Bron: CBS Enquête Beroepsbevolking 1995, 1998

ESB november

Vooral jongeren en lager opgeleiden werken
onregelmatig
Bij jongeren (15-24 jaar) en lager opgeleiden was sprake van een daling in het aantal
werkenden met reguliere werktijden. Het
aandeel ‘gespreid’ werkenden steeg hierdoor
bij jongeren met 6,1 procent en bij lager opgeleiden met 3,5 procent. Anno 1998 had de
meerderheid van de jongeren en van de lager
opgeleiden te maken met avond-, nacht- en

Veranderingen in omvang werkzame bevolking naar regeling van de werktijden, sekse,
leeftijd en opleidingsniveau, 1995-1998

toe-/afname (x 1.000)
regulier
gespreid
werk
werk

K. Breedveld
A. van den Broek

betrekking op werk dat ten dele gespreid was
over de avonden, nachten en/of weekeinden
(tabel 1). Daarbij gaat het om werk in drie- of
meer ploegendiensten, om werk dat soms of
geregeld ’s nachts (00.00-06.00 uur) of in de
avonden (19.00-24.00 uur) en/of geregeld op
zaterdag of op zondag verricht wordt, overwerk
buiten beschouwing gelaten1.

weekeindwerk. Bij ouderen en bij hoger opgeleiden was de stijging in het aandeel gespreid
werkenden minder sterk of zelfs afwezig.

figuur 1

Arbeid tijdens avonden (vanaf 17.30 uur), zaterdag (vanaf
12 uur) en zondag (vanaf 08.00 uur), 1955, 1975, 1995

uren

Toename nacht- en weekendwerk
parallel met stijging banen
Onder de werkzame bevolking als geheel was
de stijging van het aandeel gespreid werkenden bescheiden: het steeg van 47,9 procent
in 1995 naar 49,7 procent in 1998. Nadere
uitsplitsing leert dat in 1998 14,6 procent van
de werkzame bevolking soms of regelmatig
’s nachts werkte. Deze personen werken veelal
ook in de avonden en weekeinden. Daarnaast
werkte 18,3 procent wel ’s avonds (en vaak
ook in de weekeinden) maar niet ’s nachts;
en nog eens 16,8 procent wel in de weekeinden maar niet ’s nachts of ’s avonds. De
voornaamste stijging (negentien procent) deed
zich voor bij het avondwerk (niet in tabel).
Bij het nachtwerk en bij het weekeindwerk
was de toename in lijn met de toename van
de arbeidsmarkt als geheel (tien procent). De
sterkste stijging in gespreid werk deed zich
niet zozeer voor bij de toch al erg ‘flexibele’
handel, maar bij bedrijfstakken met traditioneel weinig gespreid werk zoals financiële
instellingen (van 26 procent naar 34 procent)
en de bouw (van dertig naar 34 procent).

Lange termijn
Tussen 1995 en 1998 zijn er, volgens de
Enquête Beroepsbevolking, per saldo meer
gespreid dan regulier werkenden bij gekomen.
Betekent dit dat Nederland op weg is om het
werken ‘van negen tot vijf’ gedag te zeggen? Vooralsnog lijkt die stelling te voorbarig.
Andere bronnen, zoals de arbeidsaanbodpanels van de OSA, de jaarlijkse onderzoeken
Werkgelegenheid en lonen van het CBS en de
diverse Leefsituatie-onderzoeken (eveneens
CBS) suggereren dat de verhouding gespreid/
regulier werkenden de afgelopen jaren constant is gebleven2.
Behalve deze recente gegevens zijn ook cijfers
beschikbaar die een beeld kunnen geven van
ontwikkelingen op de lange termijn. Die cijfers
zijn ontleend aan de ‘tijdbudget-onderzoeken’
van het CBS uit 1955 en 1962 en van het
scp uit de periode 1975-19953. Analyse van

1955

7

1975

1995

6
5
4
3
2
1
0
mannen

vrouwen

totaal

die bestanden laat zien dat er tussen 1955 en 1995 eerder sprake is
geweest van een daling dan van een stijging in het werken tijdens de
avonden en weekeinden (figuur 1) 4.
Werd in 1955 nog gemiddeld 3,8 uur per week in de avonden en weekeinden gewerkt, in 1975 was dat aantal gedaald tot 1,5 uur, om nadien
weer wat te stijgen tot 2,2 uur (per week). De grootste verschillen doen
zich bij de mannen voor. Van 5,8 uur in 1955 daalde het aantal arbeidsuren in de avonden en weekeinden naar 2,4 uur in 1975, om daarna
weer licht te stijgen tot 3,1 uur. Bij vrouwen daalde het aantal uren
werk in de avonden en weekeinden van 1,7 uur per week in 1955 naar
0,6 uur in 1975, om tussen 1975 en 1995 weer te stijgen tot 1,2 uur.
Samenstelling beroepsbevolking
De daling in het avond- en weekeindwerk tussen 1955 en 1995 laat zich
niet verklaren door lagere arbeidsparticipaties in 1995 en evenmin door
de rol van de zaterdag, die in 1955 nog deels een werkdag was5. De daling hield veeleer verband met veranderingen in de samenstelling van de
beroepsbevolking. Eind jaren vijftig, begin jaren zestig werkte een half miljoen personen in de landbouw en de visserij. Medio jaren negentig waren
dat er 0,3 miljoen minder. Terwijl de beroepsbevolking in de genoemde
periode met 1,7 miljoen personen steeg, daalde het aantal mensen dat
in de industrie werkzaam was met ruim 0,2 miljoen. De grootste groei
in werkgelegenheid sinds de late jaren vijftig kwam terecht bij de sector
overige diensten (bestuur, onderwijs, zorg en welzijn; + 1,3 miljoen) en bij
de zakelijke dienstverlening (+0,4 miljoen). Met uitzondering van de zorgsector komt arbeid in de avond, nacht en weekeinden in deze sectoren betrekkelijk weinig voor (aandeel gespreid werkenden in 1998 bij openbaar
bestuur 33 procent, onderwijs 24 procent, financiën en zakelijke diensten
38 procent; werkzame bevolking als geheel vijftig procent). De ontwik-

ESB november

2006

83

keling richting een post-industriële economie heeft niet alleen geleid tot
de vervanging van industrieterreinen door kantoorparken, maar ook tot de
overgang van ploegenwerk naar kantoortijden.

Sociale gevolgen
Dit historisch perspectief relativeert de veronderstelde stijging van
avond-, nacht en weekeindwerk. Toch willen we niet de indruk wekken
dat er helemaal niets verandert in de organisatie van de (werk)-tijd.
Ook het eerder aangehaalde scp tijdbudget-onderzoek geeft tussen
1975 en 1995 wel degelijk een toename te zien van gespreid werk (van
11,6 procent naar 13,3 procent van het totale werk) en van het aandeel
gespreid werkenden (van 49 procent naar 55 procent6 van de werkzame bevolking. Bovendien valt met hetzelfde onderzoek aan te tonen
dat een afnemend aandeel werkenden zijn of haar werkdag iedere dag
op hetzelfde tijdstip begint of eindigt, en dat de variatie in de dagindeling tussen 1975 en 1995 significant is toegenomen7. Een zekere erosie
van collectieve (arbeids-)ritmes is waarneembaar, die echter nog niet
tot gevolg heeft gehad dat er op grote schaal in de avonden en week­
einden wordt gewerkt (laat staan in de nacht).
Minder lezen en mediagebruik
Over de gevolgen van deze ‘individualisering van de tijd’ zijn de meningen verdeeld. Sommigen zien er de voorbode in van een samenleving

tabel 2

Relatie tussen tijdsbesteding aan (vrijetijds-)activiteiten en
mate van spreiding van arbeidstijden, Nederlandse bevolking
van 18 tot 65 jaar, 1995

uren betaalde arbeid ‘buiten kantoortijden’
per weeka
0
1-8 uur
>8 uur
verband
significant?
4,1
3,7
3,5
ja
11,7
11,4
9,0
ja
8,7
8,4
8,0
nee
1,6
1,8
1,5
nee

Lezen
elektronische media
huiselijke sociale contacten
contact met kinderen
(uren per week) b
sociale participatie
2,0
1,9
uitgaan
4,3
4,7
sportbeoefening
1,6
1,3
liefhebberijen
5,3
4,8
gezelschap bij het avondeten (aantal keren per week) c
alleen
0,2
0,4
partner
6,5
6,0
kind(eren)
6,3
5,6
partner en kind(eren)
6,2
5,4

1,1
4,3
0,9
4,8

ja
ja
ja
nee

1,1
4,8
4,8
4,3

ja
ja
ja
ja

a Inclusief vervoerstijd; gecontroleerd voor arbeidsduur, omvang huishoudelijke taken, sekse,
leeftijd en opleiding.
b Werkenden met kinderen.
c Heeft alleen betrekking op mannelijke kostwinners.

Bron: Van den Broek e.a., 1999.

84

ESB november

2006

die nooit meer stil staat, anderen beschouwen
dat laatste juist als een voordeel en wijzen op
groeiende mogelijkheden om zelf de tijd in te
delen. In onderzoek naar de gevolgen van het
werken in de avonden, weekeinden en nachten
dienen zich twee hoofdlijnen aan. De eerste is
dat nachtwerk negatieve gevolgen heeft voor
het fysiek welzijn. Verstoringen van het slaap/
waakritme leiden tot klachten over vermoeidheid, gebrek aan eetlust en andere fysieke
ongemakken. Een tweede hoofdlijn is dat
personen met avond-, nacht- en weekeindwerk
problemen ervaren in het afstemmen van hun
activiteiten met anderen. Men is aan het werk
als anderen vrij zijn en is vrij als anderen werken of op school zitten, men werkt vaak niet
iedere week of iedere dag op dezelfde tijden.
Soms wordt een nieuw rooster niet eerder dan
een maand of een week van tevoren vernomen.
Hierdoor wordt het moeilijker om de tijd te
plannen en met anderen af te spreken. Tabel 2
geeft aan wat de gevolgen zijn van deze ‘synchronisatie-problematiek’ voor verschillende
activiteiten buiten het werk.
Werken in de avonden, nachten en weekeinden blijkt gepaard te gaan met minder lezen
en media-gebruik, maar gaat niet ten koste
van de interacties met huisgenoten. Lezen en
media-gebruik zijn klaarblijkelijk zaken waar
men gemakkelijker of eerder op bezuinigt dan
op het contact met huisgenoten. Wel blijken
mannelijke kostwinners met avond-, nacht- en
weekeindwerk ’s avonds minder vaak met de
rest van het gezin te eten. Onderzoek naar
ploegenwerk uit de jaren vijftig wees globaal
hetzelfde uit: ‘Van schadelijke uitwerking van
zondagsarbeid op gezinsleven, sociale contacten en ontspanning der continu-arbeiders kan
niet zonder meer gesproken worden8.’
De constante tijdsbesteding aan huiselijke
contacten suggereert dat men deze contacten
anders weet te organiseren. Gespreid werkenden hebben bijvoorbeeld meer mogelijkheden
om doordeweeks overdag hun kinderen te zien.
Ook blijken zij hun arbeidstijden in de praktijk
enigszins te kunnen plooien, bijvoorbeeld door
diensten onderling te ruilen of door bij hun
werkgever voorkeuren voor bepaalde dagen of
uren op te geven.

Van de actieve vormen van vrijetijdsbesteding
ondervinden uitgaan en liefhebberijen geen
invloed van het werken in de avonden, nachten en weekeinden. Wel is er een relatie met
het sporten en met de ‘sociale participatie’,
waaronder vrijwilligerswerk. Gespreid werkenden besteden hier minder tijd aan dan regulier
werkenden. Schijnbaar vallen deze activiteiten
minder gemakkelijk te plooien in de tijd, of ligt
daar niet de eerste prioriteit.

Hoe verder?
De gepresenteerde gegevens wijzen niet op
een grootschalige toename van het werken in
de avonden, nachten en weekeinden. Op de
lange termijn is zelfs eerder sprake van een
daling van ‘gespreid’ werk. Weliswaar heeft de
helft van de werkenden te maken met avond-,
nacht en/of weekeindwerk, de bulk van het
werk vindt nog steeds doordeweek overdag
plaats. De grootste nadelige gevolgen avond-,
nacht en weekeindwerk lijken zich voor te
doen bij de sport en bij zaken als vrijwilligerswerk. Contact met de huisgenoten lijkt niet
onder het gespreid werken te lijden en evenmin is er onvoldoende gelegenheid om hobby’s
uit te oefenen of om uit te gaan. Vanuit fysiek
oogpunt is vooral van belang dat nachtwerk
beperkt blijft.
Hoe de werktijden zich de komende tijd
zullen ontwikkelen, blijft een open vraag.
Flexibilisering, individualisering, globalisering
en toenemend ict-gebruik suggereren dat in
de toekomst minder mensen om vijf uur in de
file zullen zitten teneinde om zes uur aan tafel
te gaan. Toch moet het effect hiervan op de
indeling van de tijd niet worden overschat. Ook
de nieuwe economie draait voor een groot deel
op interactie en communicatie, en daarmee
op gelijktijdigheid. Weinig mensen willen hun
werkdag voor zes uur of na tien uur beginnen.
Uitgaan blijft leuker op vrijdag of zaterdag dan
op maandag.
Het stijgend aandeel hoger opgeleiden in de
werkzame bevolking suggereert daarbij dat
in de nabije toekomst meer mensen in staat
zullen zijn om zelf hun werktijden in te delen.
Naast wat meer thuiswerk – ook in de avonden
en weekeinden – betekent dat vooral meer
kantooruren, inclusief de mogelijkheid om daar

van tijd tot tijd van af te wijken. Uit het oogpunt van rechtvaardigheid is
het van belang dat een dergelijke ‘tijd-soevereiniteit’ niet het voorrecht
blijft van een arbeids-elite, maar ook beschikbaar komt voor werkenden
aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Wellicht dat de huidige krapte
op de arbeidsmarkt hier heilzaam kan werken.
Tegelijk is het diezelfde krapte op de arbeidsmarkt die, via substantiële
verlengingen van de arbeidsduur, het schrikbeeld van een gejaagde
24-uurs economie werkelijkheid zou kunnen doen worden. Als taakcombinerende deeltijders voltijd gaan werken en als atv- en compensatiedagen wegvallen, verdwijnt het laatste beetje rek uit de agenda en rest
er geen andere keuze dan na werktijd boodschappen te doen, kappers
te bezoeken of de loodgieter te bestellen. Noch voor (hoger opgeleide)
consumenten noch voor (lager opgeleide) aanbieders van die diensten
is dat een wenkend perspectief.

1 Zie verder CBS, Enquête Beroepsbevolking 1998, Heerlen,
1999, blz. 22.
2 Zie voor de OSA-cijfers D. Fouarge, M. Kerkhofs, J.P. Vosse
en C. de Wolff, Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek, Trendrapport aanbod van arbeid 1999, Tilburg,
1999. Voor de cijfers uit de CBS-statistiek, zie: K. Breedveld,
Werkgelegenheid en lonen: regelmatig onregelmatig. Spreiding
van arbeidstijden en de gevolgen voor vrije tijd en recreatie.
Amsterdam, Thela Thesis, 1999. Zie voor de cijfers uit het
CBS Leefsituatie-onderzoek I. Houtman, P. Smulders en
J. Klein Hesselink, Trends in arbeid 1999, TNO Arbeid/Samsom,
Alphen aan de Rijn, 1999. Waarom de Enquête Beroeps­
bevolking de enige bron is waarin sprake is van een groei in
het aandeel gespreid werkenden, is niet direct duidelijk.
3 Zie voor een overzicht van oud en recent tijdbudget-onderzoek
in Nederland A. van den Broek en K. Breedveld, Tijdsbestedings­
onderzoek in Nederland, Sociale Wetenschappen, 2000, nr 2.
Te verschijnen.
4 Over nachtwerk zijn geen gegevens beschikbaar.
5 Breedveld, op cit., blz. 69-96.
6 Uit de verschillen tussen het aandeel gespreid werk en het
aandeel gespreid werkenden valt op te maken dat ook gespreid
werkenden veel doordeweek en overdag werken.
7 A. van den Broek, W. Knulst en K. Breedveld, Naar andere tijden? Tijdsbesteding en tijdsordening in Nederland, 1975-1995,
SCP/Elsevier, Den Haag, 1999.
8 M. Thung, Werken op zondag. Een onderzoek naar meningen
van ploegarbeiders, Contactgroep opvoering productiviteit,
Den Haag, 1962.

ESB november

2006

85

Auteurs