Protectionisme in Nederland
DRS. K. A. KOEKKOEK* – DRS. J. KOL*-PROF. DR. L. B. M. MENNES**
Op verzoek van de Wereldbank worden in de geindustrialiseerde landen studies verricht
naar de omvang en aard van de handelsprotectie in deze landen. In dit artikel
wordt een samenvatting gegeven van de resultaten van de landenstudie
in het kader van dit project voor Nederland. Eerst wordt ingegaan op het verschijnsel
protectionisme in het algemeen. Daarna komt kort het officiele standpunt van de Nederlandse
regering ten aanzien van protectionisme aan de orde. Ten slotte worden
schattingen gegeven van de omvang van de protectie in de Nederlandse Industrie
per sector in 1970 en 1977.
Inleiding
Protectionisme omvat het geheel van maatregelen van
economische politick dat leidt tot andere prijzen en volumina van internationale handelsstromen dan het geval zou
zijn in een systeem van volledige vrijhandel 1). Men kan
ook zeggen dat het hier om alle mogelijke maatregelen gaat
waardoor binnenlandse producenten bevoordeeld worden
en tegen buitenlandse producenten gediscrimineerd wordt,
alle maatregelen dus die concurrentievervalsend werken.
Voorbeelden van dergelijke maatregelen die de internationale handel beinvloeden, zijn o.a.: belastingen en subsidies
betrekking hebbende op handelsstromen; subsidies en
belastingen betrekking hebbende op de produktie en consumptie van verhandelbare goederen en diensten; multipele wisselkoersen; kwantitatieve restricties; non-tarifaire
belemmeringen als vrijwillige uitvoerbeperkingen, minimum
invoerprijzen, technische handelsbelemmeringen en vrijwaringsclausules. Echter, ook procedures voor invoervergunningen, alsmede regels inzake douanewaardebepalingen en overheidsaankopen zijn voorbeelden van maatregelen die protectionistisch kunnen zijn.
De laatste jaren is er een groeiende neiging tot protectionisme waar te nemen, met name in de ontwikkelde landen. Men spreekt in dit geval van ,,het nieuwe protectionisme” 2). Nieuw is dit protectionisme in tweee”rlei zin. In
de eerste plaats ontstaan nieuwe vormen van protectie zoals
vrijwillige uitvoerbeperkingen of ,,georganiseerde vrijhandel”. In de tweede plaats is het nieuw vanwege het feit
dat het toenemende ingrijpen van de overheid in het economisch leven leidt tot neveneffecten — welke niet altijd bedoeld zijn — op de internationale handel. Bij voorbeeld,
regionale-ontwikkelingssubsidies die eveneens ten goede
komen aan bedrijven die inefficient produceren, onafhankelijk van hun locatie. Als zodanig is het nieuwe protectionisme
een uitdrukking van de twijfel aan de mogelijkheden van
het vrije-marktsysteem om problemen als de allocatie van
produktiefactoren en de inkomensverdeling naar behoren
op te lessen.
Factoren die een rol spelen bij het ontstaan van het nieuwe
protectionisme zijn: het hoge niveau van werkloosheid in
de industriele landen dat gepaard gaat met de economische
stagnatie van de laatste jaren; de toenemende uitvoer van
industriele produkten vanuit de ontwikkelingslanden en de
644
verstarring van het sociaal-economisch systeem in de industriele landen, met name wat betreft het uitvoeren van
aanpassingsbeleid 3).
Het nieuwe protectionisme wordt vooral gekenmerkt
door zijn non-tarifaire karakter en door het feit dat het discriminerend werkt, niet alleen naar sectoren en gebieden
binnen een land, maar ook naar verschillende handelspartners. Gegeven de instrumenten die hierbij een rol spelen
kan men spreken van een industriebeleid in engere zin. In
ruimere zin omvat industriebeleid ook sectorstructuur- en
structuurbeleid 4).
Als voordelen van meer vrijhandel en minder protectie
worden in de literatuur de volgende genoemd. Ten eerste
een efficientere allocatie van produktiefactoren. Ten tweede
wordt door vrijhandel de concurrentie gestimuleerd. Ten
derde is vrijhandel gebaseerd op respect voor bepaalde spelregels en niet op machtsuitoefening, hetgeen het risicoelement in het investeringsproces vermindert 5). Ten vierde
draagt vrijhandel bij tot stabilisatie van het binnenlandse
* Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering van dc Erasmus
Universiteit Rotterdam.
** Hoogleraar Ontwikkelingsprogrammering aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, en adjunct-directeur van het Nederlands Economisch Instituut. De auteurs betuigen gaarne hun erkentelijkheid
jegens het Centraal Bureau voor de Statistiek voor de betoonde
medewerking bij het verkrijgen van diverse gegevens.
1) De voornaamste handboeken over protectionisme zijn: J. E.
Meade, Trade and welfare, Oxford University Press, Londen, 1955;
W. M. Corden, The theory of protection, Clarendon Press, Oxford,
1971; W. M. Corden, Trade policy and economic welfare. Clarendon
Press, Oxford, 1974; H. G. Johnson, Aspects of the theory of tariffs,
George Alien and Unwin, Londen, 1971.
2) Zie o.a. R. Blackhurst, N. Marian en J. Tumlir, Trade liberalization, protectionism and interdependence, GAIT Studies in International Trade, nr. 5, Geneve, 1977; B. Nowzad, The rise in protectionism, IMF Pamphlet Series, nr. 24, Washington D.C., 1978; Melvyn B. Krauss, The new protectionism, Basil Blackwell, Oxford,
1979; G. J. Lanjouw, Protectie ten opzichte van ontwikkelingslanden, Maandschrift Economic, jg. 45, 1981, nr. 1.
3) Zie o.a. Bela Balassa, The ,,new protectionism”, and the international economy, Journal of World Trade Law, jg. 12, nr. 5, September/oktober 1978.
4) Zie W. M. Corden, Relationships between macro-economic and
industrial policies, The world economy, jg. 3, nr. 2, September 1980.
5) Zie Staffen Burenstam-Linder, How to avoid a new international
economic disorder, The World Economy, jg. 3, nr. 3, november 1980.
prijspeil 6). Ten vijfde lokt een vrijhandelsbeleid geen vergeldingsmaatregelen uit welke kunnen leiden tot een handels-
bescherming tot hogere prijzen leidt, drukken deze lasten
op de consumenten. Dit betekent dat deze kosten redelijk
oorlog. Nog zeer recent dreigde een dergelijke handelsoorlog
over de verschillende bevolkings- en inkomensgroepen lijken
te zijn verdeeld. Er zijn echter aanwijzingen dat vooral consumenten uit de lagere-inkomensgroepen deze kosten dragen
12). Vindt protectie plaats in de vorm van subsidies, dan
uit te breken tussen het Verenigd Koninkrijk en de Republiek
Indonesie’. Het betrof hier de toepassing van het Multivezel
Akkoord en de Indonesische reactie daarop was het terugdraaien van een aantal industriele projecten uit te voeren
worden de kosten uit de belastingopbrengsten gefinancierd.
door Britse ondernemingen 7).
Ook heeft protectie tot gevolg dat de ,,ternis of trade” tussen
Er zijn overigens een paar gevallen waarin protectie de
sectoren zich wijzigen ten nadele van de niet-beschermde
nationale welvaart kan vergroten in plaats van verlagen 8).
sectoren. De gevolgen hiervan komen voor rekening van
Dat betreft allereerst in het geval van volledige concurrentie
de exporterende of de potentieel exporterende sectoren.
op de binnenlandse goederen- en factormarkten het zoge-
Ten slotte leidt protectie tot een inkomensherverdeling in
naamde ,,optimum tariff-argument. Dit gaat op indien een
land in staat is eenzijdig de ,,terms of trade” te verbeteren.
overeenstemming met het zogenaamde theorema van Stol-
Indien men de veronderstelling van volledige concurrentie
per-Samuelson. Dit houdt in dat protectie leidt tot een
relatieve welvaartsverhoging van de produktiefactor welke
laat vallen en er van uitgaat dat in de betreffende markten
intensief gebruikt wordt in de invoervervangende sector.
allerlei verstoringen optreden, dan zijn er nog drie andere
Internationaal gezien houdt protectie tevens een welvaartsverlaging in voor de landen tegen welke wordt gediscrimineerd.
argumenten aan te voeren waarom protectie kan bijdragen
tot een vergroting van de nationale welvaart. Ten eerste is er
het zogenaamde ,,infant industry”-argument. Dit houdt in
dat het gerechtvaardigd is nieuwe industrieen of bedrijven
tijdelijk te beschermen, zodat zij de gelegenheid hebben zich
te ontwikkelen totdat zij internationaal kunnen concurreren.
Wat betreft de vorm van protectie zijn in het algemeen
subsidies te prefereren boven tarieven en kwantitatieve
restricties. Dit vanwege het feit dat subsidies weliswaar de
produktiekant van de markt verstoren, doch in ieder geval
Ten tweede bij situaties waarin marginale sociale kosten
niet de consumptiekant. Door tarieven worden beide kanten
afwijken van marginale financie’le kosten. Dit is het geval in
van de markt verstoord. Een stelsel van subsidies is boven-
vele ontwikkelingslanden; toepassing van de sociale kostenbatenanalyse leidt dan tot de aanbeveling om loonsubsidies
te gebruiken als instrument voor het uitvoeren van het optimale investeringsprogramma. Ten derde externe effecten te
dien veelal doorzichtiger dan een van tarieven. Dat dit in de
bestrijden. Van dergelijke effecten is sprake, bij voorbeeld
wanneer goederenmarkten zijn verstoord vanwege het feit
dat de marktprijzen van de betreffende produkten niet alle
praktijk niet altijd het geval is, blijkt uit het recente rapport
van de subcommissie Steunverlening individuele bedrijven 13).
Behalve subsidies — zowel direct aan industrieen als indirect in de vorm van loonsubsidies — omvat de Steunverlening aan sectoren voornamelijk maatregelen als: kredieten
sociale kosten — zoals die van vervuiling — van het produktieproces dekken. Onafhankelijk van deze gevallen is
zeer onlangs naar voren gebracht dat indien de sociaal-
tegen aantrekkelijke voorwaarden, belastingverlichting
economische situatie in een land gekenmerkt wordt door
vorderen van onderzoek en ontwikkeling.
en vervroegde afschrijvingsregelingen. Bovendien worden
er meer en meer subsidieregelingen ontworpen voor het be-
geringe innovatiemogelijkheden, protectie kan leiden tot
Al deze vormen van overheidssteun aan met name de
een vergroting van de nationale welvaart, voornamelijk
door positieve X-efficiency-effecten 9).
Daarnaast zijn er verschillende economische en nieteconomische doeleinden die, op zich beschouwd, nastrevens-
industrie worden als bijna vanzelfsprekend en als juist ge-
waardig kunnen zijn en waarvoor protectie een van de moge-
accepteerd. De argumenten om deze steun te rechtvaardigen
zijn eigenlijk hierboven reeds genoemd. Het zijn vooral de
volgende 14). Ten eerste de noodzaak om een technologische
achterstand, met name t.o.v. Japan en de Verenigde Staten,
lijke instrumenten is. Steeds heeft men hier te maken met
te overbruggen. Ten tweede het ,,infant industry”-argument
de strijdigheid van het principe van vrijhandel, dat de basis
voor sectoren die worden geacht van vitaal belang voor de
vormt van de GATT-overeenkomst, met de verplichtingen
nationale economic te zijn. Ten derde de voorkeur om de
die de nationale overheden op zich hebben genomen t.o.v.
allerlei binnenlandse belangengroeperingen.
noodzakelijke afbouw van bepaalde produktiecapaciteiten
geleidelijk te laten verlopen boven een ,,ongeordend” internationaal herstructureringsproces. Ten vierde het feit dat
ongunstige concurrentieverhoudingen, veroorzaakt door
Aan deze verschillende doeleinden worden allerlei argumenten voor protectie ontleend. Zo wordt bij voorbeeld
beweerd dat uit hoofde van nationale economische veiligheid
in bepaalde sectoren strategische minima gehandhaafd moeten blijven. Dit heeft in het Verenigd Koninkrijk geleid tot
een even scherpe als amusante gedachtenwisseling tussen
Edmund Dell, de vorige Britse minister van Handel, en
Deepak Lal 10). Zo wil ook de Franse regering een aantal
zogenaamde ,,high technology”-sectoren, waarin met name
de Japanse invoer een aanzienlijke penetratie heeft bereikt
of kan gaan bereiken, tot ,,sleutelsectoren” — met de daarbij
behorende bescherming — verklaren 11). Een andere redenering houdt in dat protectie een juist middel zou zijn om
werkgelegenheid in eigen land te beschermen, met name
indien deze bedreigd wordt door produkten vanuit ontwikkelingslanden, waar de lonen laag zijn en de arbeidsomstandigheden te wensen overlaten.
Wat deze argumenten en redeneringen gemeen hebben,
is hun discriminerend karakter, zowel internationaal t.o.v.
handelspartners als nationaal met betrekking tot regie’s en
sectoren, en het feit dat geen rekening wordt gehouden met
de sociaal-economische kosten van de betreffende maatregelen, hetgeen er op neerkomt dat de betreffende doeleinden in het algemeen beter kunnen worden bereikt via
andere instrumenten dan protectie.
Wie dragen in feite de kosten van protectie? In het geval
ESB 8-7-1981
protectie in andere landen, moeten worden gecorrigeerd. Ten
slotte de bestaande immobiliteit van de produktiefactoren en
de inflexibiliteit van de prijzen van de produktiefactoren in
het binnenland.
6) Voor een analyse van dit punt in het geval van het Verenigd
Koninkrijk zie M. F. G. Scott, W. M. Corden en I. M. D. Little,
The case against general import restrictions, Thames Essay, nr. 24,
Trade Policy Research Centre, Londen, 1980.
7) Zie de Financial Times, 16 maart, 1981.
8) Zie b.v. W. M. Corden, op. cit., 1974, hfst. 7.
9) Zie Jochen Ropke, Free trade protection and economic development, Intereconomics, jg. 16, nr. 1, januari/februari 1981.
10) Zie Deepak Lal, The wistful mercantilism of Mr. Dell, The
World Economy, jg. 1, nr. 3, juni 1978; Edmund Dell, The wistful
liberalism of Deepak Lal, The World Economy, jg. 2, nr. 2, mei 1979;
Deepak Lal, Politicians, economists and protection — the deaf meet
the blind, The World Economy, jg. 3, nr. 2, September 1980.
11) Zie de Financial Times, 6 maart 1981.
12) Zie R. Blackhurst, H. Marian, J. Tumlir, op. cit., biz. 54.
13) Brief van de voorzitter van de commissie voor de rijksuitgaven,
Steunverlening individuele bedrijven, Tweede Kamer, zitting 19791980, 15306, nrs. 2-3.
14) Zie Juergen B. Donges, Industrial policies in West Germany’s
not so market-oriented economy, The World Economy, jg. 3, nr. 2,
September 1980; prof. dr. J. Wemelsfelder, de afbraak van de Nederlandse industrie en de internationale handel, ESB, 11 oktober 1978.
645
Aan de juistheid van deze argumenten kan worden getwij-
gebied twee memoranda afkomstig 24). In de protectienota
feld 15). Een technologische achterstand kan te maken
hebben met niet bestaande comparatieve voordelen. Nastreven van het opheffen van deze achterstand kan grote
wordt hetzelfde standpunt ingenomen als in de structuurnota van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking,
te weten Nederland is voor verdergaande liberalisatie en
sociaal-economische kosten met zich brengen. Hetzelfde
tegen protectie, op basis van wederkerigheid voor zover het
j
geldt t.a.v. het ,,infant industry”-argument. In ieder geval
is het onbekend wat de sociaal-economische baten en kosten
j
geleidelijke afbouw van bedrijfstakken kan worden opge-
de ontwikkelde landen betreft. Voorts is het ook volgens
deze nota de bedoeling ruimte te houden voor verdere ontplooiing van de ontwikkelingslanden 25).
Deze principiele afwijzing van het protectionisme wordt
merkt dat de grens tussen een beleid van aanpassing en uitgesproken protectie moeilijk te bepalen is. Wat betreft het
concurrentievervalsingsargument lijkt het beter de beschikbare fondsen te besteden aan een herstructurering van de
betreffende sector; overwegingen van concurrentiepolitiek
t.o.v. andere landen lijken in het algemeen geen juiste lei-
in een belangrijk opzicht geconditioneerd. Er zal worden
gestreefd naar een zekere mate van geleidelijkheid in de
veranderingsprocessen die optreden als gevolg van wijzigingen in de internationale arbeidsverdeling 26). Wat geleidelijkheid in dit opzicht inhoudt is natuurlijk voor verschillende
interpretaties vatbaar. Uit de nota is af te leiden dat het
draad. De rol van de overheid — via macro-economisch en
industriebeleid — kan beter bestaan uit het creeren van een
huidige tempo van het veranderingsproces als zijnde te snel
gunstig sociaal, economisch en politick klimaat in de vorm
uit de ontwikkelingslanden voor een aantal sectoren problemen met zich brengt die tot dusver hebben geleid tot
een verlies van 60 a 70.000 arbeidsplaatsen in de Nederlandse
van een dergelijk beleid zijn. Ten aanzien van de wens tot
van infrastructuur, efficiente markten, investeringsmogelijkheden en -stimulansen, dat kan leiden tot een efficient en
flexibel gedecentraliseerd beslissingssysteem 16).
wordt beoordeeld. Immers, er wordt gesteld dat de invoer
industrie 27). Het is de vraag of dit cijfer wel een juist beeld
van de situatie geeft. Zelf komen wij tot een schatting van
22.000 verloren gegane arbeidsplaatsen ten gevolge van toeHet standpunt van de Nederlandse regering inzake protectionisme
Hoe is nu het standpunt van de Nederlandse regering ten
opzichte van protectionisme? Ter beantwoording van deze
vraag wordt in eerste instantie ingegaan op de standpunten
zoals die in verschillende nota’s en memoranda zijn geformuleerd. Hierbij zal het landbouwbeleid van de Europese
Gemeenschap buiten beschouwing worden gelaten. Met de
landbouwpolitieke maatregelen zal natuurlijk wel rekening
worden gehouden bij de protectieberekeningen in de volgende sectie.
De minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft on-
langs in een belangrijke nota het standpunt ingenomen dat
Nederland, gezien zijn invoer- en uitvoerafhankelijkheid
en in het licht van de internationale orientering van de
dienstensector, alle belang heeft bij een voortgaande liberali-
satie van de wereldhandel 17). Protectionistische tendenzen
dienen te worden bestreden en de weg moet worden gegaan
van een zo vrij mogelijke internationale handel, gecombi-
nemende binnenlandse marktaandelen van ontwikkelingslanden over de periode 1970-1978 28). Bovendien moet
natuurlijk wel rekening worden gehouden met de werkgelegenheid welke tot stand is gekomen ten gevolge van
toegenomen uitvoer naar ontwikkelingslanden.
Verder kan men uit de nota lezen dat de staatssecretaris
instemt met het argument dat er een politieke noodzaak kan
zijn om uit strategische overwegingen in bepaalde sectoren
een minimum produktiecapaciteit in stand te houden 29). Het
is zeker dat er verschil van mening zal zijn welke sectoren
als zodanig beschouwd kunnen worden. Over sectoren als
landbouw, energie en staal zullen de meningen nauwelijks
verdeeld zijn. Wat betreft andere sectoren wordt het weer
moeilijk om de scheidslijn tussen nationale veiligheid en protectionisme te kunnen trekken.
Ten slotte wordt in de protectienota de wenselijkheid
benadrukt om te komen tot een selectieve toepassing van
de GATT-vrijwaringsclausule 30). Dit zou gepaard moeten
gaan met overleg over zogenaamde ,,graduele differentiatie”
van ontwikkelingslanden 31). Dit houdt in verdere integratie
neerd met een actief herstructureringsbeleid 18). Deze liberalisatie van het internationale handels- en dienstenverkeer
moet zijn gebaseerd op wederkerigheid voor zover het de
ontwikkelde landen betreft 19). Integraal onderdeel van deze
basisdoelstelling is het bevorderen van een zodanig functioneren van het internationale-handelssysteem dat een optimale bijdrage wordt geleverd aan de ontplooiing van de
ontwikkelingslanden 20).
Ten aanzien van deze anti-protectionistische beleids-
voornemens wordt echter een belangrijk voorbehoud geformuleerd. Een aantal kenmerken van de huidige internationale economische situatie, zoals marktordenende maatregelen, tijdelijke steunmaatregelen, invoerbeperkende en
15) Zie ook G. J. Lanjouw, op. cit.
16) Zie Assar Lindbeck, Can the rich countries adapt? Needs and
difficulties, The OECD Observer, nr. 108, januari 1981.
17) Nota Ontwikkelingssamenwerking in wereldeconomisch per-
speclief(StructuuTnoia), Bijlage V. 1, van de Memorie van Toelichting 1980 van het M inisterie van Buitenlandse Zaken, Tweede Kamer,
zitting 1979-1980, biz. 49.
18) Structuurnota, biz. 10.
19) Structuurnota, biz. 49.
20) Structuurnota, biz. 130.
21) Structuurnota, biz. 22.
22) Structuurnota, biz. 26.
specifieke exportstimuleringsmaatregelen, stellen duidelijk
grenzen aan de ruimte voor het beleid op het gebied van de
internationale handel in verwerkte produkten zoals dat in de
23) Brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, de
voorgaande alinea is verwoord 21). Gezien dit voorbehoud is
zitting 1980-1981, 16506, nrs. 1-2, biz. 15.
het de vraag of er nog wel voldoende ruimte is om te kunnen
spreken van een beleid dat is gericht op verdere liberalisatie
24) Brief van de staatssecretaris van Economische Zaken, Protectie;
de opstelling van Nederland tegenover de toenemende internationale
van de internationale handel. Ter illustratie hiervan kan
dienen dat de regering volgens de structuurnota niet zonder
meer uitging van verlenging van het Multivezel Akkoord 22).
Een jaar later echter geeft de regering voorkeur aan het uit-
gangspunt dat het Multivezel Akkoord wel zal worden verlengd 23).
Het is natuurlijk vooral de minister van Economische
Zaken die wat betreft de formulering en uitvoering van het
beleid van de Nederlandse regering t.o.v. protectionisme
de meeste autoriteit en competentie heeft. Zo zijn van de
hand van de staatssecretaris van Economische Zaken op dit
646
staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, de ministers van Economische Zaken, van Financie’n en van Landbouw en Visserij, EGbeleid en Ontwikkelingssamenwerking (EG-nota), Tweede Kamer,
handelsbelemmeringen (Protectienota), Tweede Kamer, zitting
1978-1979, 15 325, nrs. 1-2; Brief van de staatssecretaris van Economische Zaken, Resultaten van multilaterale handelsonderhandelingen (de Tokio-ronde) (Tokio-ronde nota), Tweede Kamer, zitting
1979-1980, 15993, nrs. 1-2.
25) Protectienota, biz. 9 en 13.
26) Protectienota, biz. 10.
27) Protectienota, biz. 7.
28) Zie drs. J. Kol en prof. dr. L. B. M. Mennes, Nederlandse industrie en internationale concurrence, ESB, 29 oktober en 5 november
1980.
29) Protectienota, biz. 4.
30) Protectienota, biz. 10.
31) Protectienota, biz. 11.
van ontwikkelingsJanden binnen de GA7T wanneer ontwikkelingsniveau en exportprestatie hiertoe aanleiding
V; – V,
geven. Ook in de nota over het EG-beleid en ontwikkelings-
samenwerking wordt de noodzaak van het introduceren van
de selectieve-vrijwaringsclausule benadrukt 32). Volgens de
betreffende nota is het doel van de voorgestane selectiviteit
het ongedeerd laten blijven van ,,innocent bystanders”.
Sceptici zullen ,,competitors”substitueren voor ..bystanders”.
In de zogenaamde Tokio-ronde nota wordt benadrukt dat
Nederland, in het regelmatige overleg binnen de EG, steeds
voor ogen heeft gehouden dat ons land in laatste instantie
EP
— effectieve bescherming van sector j;
Vj
= bruto toegevoegde waarde tegen
factorkosten in sector j in de beschermde situatie;
V
J
= bruto toegevoegde waarde tegen
factorkosten in sector j in de onbe-
schermde situatie.
grotere export- dan importbelangen heeft. Dit heeft — vol-
gens de nota — ertoe geleid dat Nederland in staat was om
Vj is de werkelijke toegevoegde waarde en kan dus geme-
steeds te opteren voor maximale liberalisatie; het is echter
niet altijd mogelijk geweest dit standpunt door onze EG-
ten worden. Vj daarentegen is de fictieve of theoretische
partners aanvaard te krijgen 33).
toegevoegde waarde indien er geen bescherming zou zijn.
Deze theoretische toegevoegde waarde wordt gemeten in
Wat betreft het toepassen van technische handelsbelem-
wereldmarktprijzen; d.w.z. het verschil tussen de waarde van
meringen heeft men te maken met een bijzonder ondoor-
de output en de waarde van de benodigde inputs, alle gemeten in wereldmarktprijzen. Aan deze berekeningswijze ligt
de veronderstelling ten grondslag dat Nederland niet in staat
is de prijzen van de in- en uitgevoerde goederen en diensten
te beinvloeden. Mede op basis van een aantal additionele
zichtige component van het handelsbeleid, welke ook nauwe-
lijks te kwantificeren is. Er zijn echter geen aanwijzingen
dat dit handelspolitieke instrument in Nederland een rol van
betekenis speelt. Een uitzondering hierop vormen bij voor-
beeld de strakkere administratieve regelingen voor de invoer
van Japanse auto’s die onlangs van kracht zijn geworden.
Ten slotte is het de vraag of het aanschaffingsbeleid van
de overheid zoals dat in de Voortgangsnota economisch
structuurbeleid geformuleerd en zeer recent door een interdepartementale coo’rdinatiecommissie uitgewerkt is, geen
protectionistische tendenzen vertoont 34). Immers, met dit
aankoopbeleid wordt tegen buitenlandse producenten gediscrimineerd met het doel de innovatie in het Nederlandse
bedrijfsleven te bevorderen.
Enkele van de hierboven vermelde punten hebben de
veronderstellingen, met name wat betreft de behandeling van
nationale sectoren, onbeschermde export e.d., worden de
effecten van de verschillende beschermende maatregelen op
de toegevoegde waarde op een noemer gebracht 37). EPj
geeft dan het percentage aan waarmee de toegevoegde waarde in sector j ten gevolge van beschermende maatregelen
wordt gewijzigd in vergelijking met de onbeschermde situatie.
Wat betreft de waarde van EPj kunnen drie situaties onderscheiden worden 38). Ten eerste kan EPj groter zijn dan nul.
Financial Times aanleiding gegeven om te spreken van
,,small cracks in Dutch commitment to free trade” 35).
Dit houdt in dat de toegevoegde waarde in de onbeschermde situatie lager is dan de feitelijke toegevoegde waarde.
Er is dus sprake van een positieve bescherming van de betreffende sector. Ten tweede kan EPj tussen min e6n en nul
liggen. Dit houdt in dat de toegevoegde waarde in de onbeschermde situatie hoger is dan de feitelijke toegevoegde
Effectieve protectie van de Nederlandse Industrie
van de betreffende sector. Dit wordt veroorzaakt doordat
waarde. Er is dus sprake van een negatieve bescherming
In het bovenstaande zijn verschillende aspecten van protectionisme de revue gepasseerd. Daarbij zijn ook diverse
instrumenten welke in dat kader kunnen worden aangewend,
aan de orde gekomen. In deze paragraaf zal een kwantificering worden gegeven van de mate waarin door middel van
een aantal van deze maatregelen inderdaad bescherming van
de Nederlandse Industrie tot stand is gekomen.
Naast een weergave van de hoogte van de invoertarieven
— de zogenaamde nominate bescherming — zal daarbij het
begrip effectieve protectie worden gebruikt 36). Zoals bekend, wordt bij toepassing van dit begrip rekening gehouden
met de overweging dat de mate van bescherming niet zozeer
in de hoogte van de invoertarieven voor een produkt tot
uiting komt, maar veeleer in het effect van beschermende
maatregelen op de toegevoegde waarde in het beschouwde
produktieproces. Het gaat er hierbij om dat de produktie-
factoren in het produktieproces effectief worden beschermd.
Bij de toepassing van het begrip effectieve protectie is het
tevens mogelijk rekening te houden met de eventuele tariefbescherming van de intermediaire toeleveringen aan de beschouwde factor, welke natuurlijk een anti-beschermend
effect op de toegevoegde waarde aldaar kunnen hebben.
Voorts is het mogelijk om in een maatstaf van effectieve
de inputs van deze industrie relatief meer beschermd worden
dan de betreffende output. Ten derde kan EPj kleiner zijn
dan min een. Dit houdt in dat er weliswaar positieve bescherming is, maar dat er sprake is van negatieve toegevoegde
waarde in de onbeschermde situatie. Met andere woorden,
de waarde van de output van de betreffende industrie in
wereldmarktprijzen is geringer dan de waarde van de inputs,
eveneens in wereldmarktprijzen. De directe bijdrage van
dergelijke industrieen aan het nationaal inkomen is negatief.
De betreffende gevallen zijn verder buiten beschouwing
gelaten 39).
In het geval van de Nederlandse industrie worden de
volgende beschermende maatregelen onderscheiden:
— invoerrechten;
— variabele heffingen. Deze vormen een belangrijk onder-
deel van de landbouwpolitiek van de Europese Gemeenschap. Met deze heffingen worden de wereldmarktprijzen
32) EG-nota, biz. 14.
33) Tokio-ronde nota, biz. 22.
34) Ministerie van Economische Zaken, Voortgangsnota economisch structuurbeleid, Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15818,
nrs. 1-2; Interdepartementale Coordinatiecommissie Overheids-
protectie verschillende vormen van bescherming samen te
nemen. Immers, door sommige vormen van bescherming
aanschaffingsbeleid, Nota overheidsaanschaffingsbeteid
vatie, ‘s-Gravenhage, 1981.
(b.v. subsidies) wordt de toegevoegde waarde rechtstreeks
36) Zie hiervoor b.v. W. M. Corden, op. cit., 1971.
37) Een volledig overzicht van de gebezigde veronderstellingen en
berekeningswijze wordt gegeven in de binnenkort door de Wereldbank te publiceren studie van de auteurs, die in de inleiding van dit
artikel wordt genoemd.
38) Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de feitelijk waargenomen toegevoegde waarde positief is.
beinvloed; andere vormen (b.v. invoertarieven) hebben
daarentegen een indirect effect.
Met andere woorden, de mate waarin een sector of industrie effectieve bescherming geniet, wordt bepaald door
de toegevoegde waarde in de situatie met bescherming te
vergelijken met de — theoretische — toegevoegde waarde
in de situatie zonder bescherming. In formule:
ESB 8-7-1981
en inno-
35) Zie Financial Times, 4 februari 1981.
39) Zie hiervoor S. E. Guisinger, Negative value added and the
theory of effective protection, Quarterly Journal of Economics,
jg. 83, nr. 3, augustus 1969, biz. 415-433.
647
van de betreffende landbouwprodukten aan de grenzen
van het EG-gebied verhoogd om zodoende de invoerprijzen gelijk te maken aan de gegarandeerde EG-prijzen
van deze produkten. Hoewel deze heffmgen dus fluclu-
Tabel 1. Nominale bescherming door larieven en effectieve
bescherming voor 17 sectoren van de Nederlandse industrie
in 1970 en 1977, in procenten
eren met de wereldmarktprijzen zijn ze in de onderhavige
analyse — a’naloog aan invoerrechten — als vaste percentages van de wereldmarktprijzen uitgedrukt;
— binnenlandse belastingen minus subsidies. Deze bein-
1970
Sectoren
19 77
totale
effectieve
protectie
nominale
tariefprotectie
nominale
tariefprotectie
totale
effectieve
protectie
vloeden de concurrentiepositie van binnenlandse produ-
centen t.o.v. buitenlandse aanbieders. De beschouwde
belastingen bestaan uit accijnzen en andere belastingen
als milieuheffingen, ,,administratieve” heffingen e.d. De
btw kan voor doeleinden van effectieve protectie buiten
Voedingsmidderenindustrie (veehou6,6
Voedingsmiddelenindustrie (overige
-2.2
Dranken- en
tabakverwerkende in37,0
beschouwing worden gelaten. Subsidies omvatten voor-
namelijk loonkosten- en rentesubsidies;
— dxportsubsidies. Deze vormen ook een belangrijk onderdeel van de Europese landbouwpolitiek. Met behulp van
deze subsidies worden binnenlandse producenten, in het
bijzonder in de voedselsector, in staat gesteld te concur-
reren op de wereldmarkt. Het betreft hier compensatie
voor betaalde variabele heffingen maar ook regelrechte
subsidies.
De effecten van deze maatregelen kunnen ook van elkaar
12,3
Grafische industrie en uitgeverijen . . .
2,7
0,2
Chemische, rubber- e.d. industrie ….
Bouwmaterialen, aardewerk- en glas-
10,5
6,5
8,8
34,1
22,1
7,0
2.4
1,0
4,8
0,7
-0,5
7.5
11.9
0,2
7,4
10.0
6,1
7,6
5,4
6,2
4.9
1. het invoerrechten-effect (waarin verwerkt het effect van
Totaal
industrie
zonder
3,3
aardolie8,3
2. het effect van de binnenlandse belasting minus subsidie;
3. het exportsubsidie-effect.
ming. De totale effectieve protectie en de afzonderlijke
4,7
5.2
8,9
2.8
Transportmiddelenindustrie …….. <
in drie componenten:
Te zamen tellen deze op tot de totale effectieve bescher-
6,1
Metaalprodukten- en machine-in-
onderscheiden worden. Daartoe wordt EPj onderverdeeld
de variabele heffingen);
15,4
29,9
5.5
I.I
1.5
-1,2
Tabel 2. Nominale tariefbescherming en effectieve bescherming voor 32 sectoren van de Nederlandse industrie in 1977,
in procenten
componenten zijn berekend voor 17 induslriele sectoren
Vominale Totale Invoer- Effect Exporttarief- effectieve rechtenvan
subsidieprotectie protectie effect
binnen- effect
landse
belastingen minus
subsidie
voor de jaren 1970 en 1977. Hierbij is gebruik gemaakt van
de input-ouputtabellen gepubliceerd door het Centraal
Bureau voor de Statistiek (CBS). Ten einde na te gaan welke
de gevolgen zijn voor de resultaten indien een verdere desaggregatie van de sectoren wordt toegepast, zijn eveneens
protectiegraden berekend voor 32 i.p.v. 17 industriele sectoren.
In label 1 is de nominale bescherming door tarieven (= gemiddeld invoerrecht) alsmede de totale effectieve protectie
voor 17 sectoren weergegeven. In label 2 vindt men de nominale en de totale effectieve prolectie alsmede de drie boven-
genoemde componenten voor 32 secloren. De nominale
125,4
6,6
5,6
62,3
27.3
Slachterijen en vleeswarenindustrie . . .
30,9
-52,2
-58,2
35,3
– 25,6
33,4
Overige voedingsmiddelenindustrie . . .
bescherming door larieven is weergegeven in procenlen van
5,5
1,9
8,7
–
2,8
2,2
6,2
de afzetprijs; de effectieve protectie is gemeten in procenluele veranderingen van de toegevoegde waarde.
Resultaten
12,3
nominale als de effeclieve bescherming. De nominale bescherming varieert tussen 0,2% in de aardolie-industrie en
24,1% in de dranken- en tabakverwerkende industrie. De
0,1
3,9
7,0
3,6
II.1
1,2
0,5
5.7
7,0
28,1
12,7
28,7
7,2
3.2
14,5
0,8
– 0,2
7,1
10,4
1 8
38
2,3
2,1
0,3
– 1,5
– 3,5
11,0
4,0
5,6
0,2
5,2
7,6
2,3
2,1
2,1
1,2
6,6
1,3
3,0
– 0,6
•t o
en tabakverwerkende industrie. Al met al zijn er vier inOverige transportmiddelenindustrie . .
bescherming van 10 tot 20%: voedingsmiddelen (veehouderij-
produkten), bouwmaterialen en de meiaalprodukien- en
machine-induslrie. In totaal vertegenwoordigen deze zeven
1.8
Bouwmaterialen-, aardewerk- en glas-
effectieve prolectie loopt van -5,9% voor de voedingsmiddelenindustrie (overige produkten) tot 37% in de dranken-
duslrieen met een effectieve bescherming van meer dan 20%:
dranken en labak, lextiel, kleding, en leder en schoenen.
Daarnaast zijn er drie takken van industrie met een effectieve
8,3
2,2
– 0,8
30.6
Chemische-basisproduktenindustrie . .
Chemische-eindproduktenindustrie . . .
Rubber- en kunststofverwerkende in-
72,8
-577,9
08
13,5
6,3
30,4
5,5
De resultalen 40) voor 1970 geven aan dai er nogal wal
verschillen tussen de sectoren zijn, zowel wat belrefl de
-15,7
13,0
– 9,7
-38,3
3,2
6,4
5,2
18.1
4,2
2,8
Totaal industrie zonder aardolie-in-
sectoren 35% van de bruto loegevoegde waarde legen factor-
kosten en 43% van de werkgelegenheid in de verwerkende
industrie, in 1970.
Alvorens de resultaten voor 1977 te bespreken, dienl vermeld le worden welke facloren een rol hebben gespeeld bij
de wijziging in de tariefstructuur. De belangrijkste verande-
648
40) De auteurs zijn dank verschuldigd aan J. Swank voor zijn assistentie bij het maken van de berekeningen.
ring in de tarieven werd veroorzaakt door de volledige implementatie, over de periode 1968-1972, van de tariefafbouw
sector slachterijen en vleeswaren, voor welke sector beide
die was overeengekomen in de Kennedy-ronde. Een tweede
effecten sterk positief zijn.
lijks een exportsubsidie-effect is. Uitzondering hierbij is de
factor is de uitbreiding van de EG in 1973. Een derde factor
Wat betreft de subsidiering is al eerder opgemerkt dat het
is de gedeeltelijke vrijmaking van de handel met de EVAlanden. Een vierde factor is de preferentiele behandeling
van import vanuit ontwikkelingslanden in het kader van het
hier voornamelijk loonkostensubsidies betreft. Een grove
schatting van het effect op de toegevoegde waarde van andere
algemene preferentieel stelsel van de EG. Ten slotte kunnen
wijzigingen in de verschillende handelsstromen een rol heb-
subsidies, voor het merendeel investeringsbijdragen, komt
ben gespeeld, waardoor de betreffende bescherming gemid-
crop neer dat in 1977 voor de industrie als geheel de effectieve bescherming 0,75% hoger zou zijn 43). Dit percentage
als zodanig is slechts gering. Daarbij moet echter worden
deld genomen eveneens kan zijn veranderd.
bedacht dat dit soort subsidies juist de laatste jaren sterk
Al met al is de gemiddelde nominale-tariefprotectie voor
de industrie als geheel teruggelopen van 4,8% in 1970 tot
2,8% in 1977. Sluiten we de aardoliesector, vanwege zijn
bijzondere karakter, uit, dan is de gemiddelde nominaletariefprotectie verminderd van 6,4% in 1970 tot 4,7% in 1977.
De gemiddelde effectieve protectie 41) is teruggelopen van
8% naar 3,3% voor de industrie als geheel, en zonder de aardolie-industrie, van 8,3% tot 4,3%. De structuur van de bescherming blijkt echter in 1977 nog redelijk overeen te komen
met die van 1970. De Spearman-coefficient voor de rang-
correlatie heeft, bij rangschikking van de sectoren naar de
hoogte van effectieve bescherming, een waarde van 0,73.
In 1977 heeft echter nog slechts de kledingindustrie een
effectieve bescherming van meer dan 20% en hebben alleen
de dranken- en tabakverwerkende industrie en de textielindustrie een effectieve protectiegraad tussen de 10 en 20%.
Te zamen nemen deze drie sectoren 9% van de werkgelegenheid en 6% van de bruto toegevoegde waarde van de industrie
voor nun rekening. De bescherming, voortkomend uit de in
dit onderzoek begrepen maatregelen, is dus duidelijk afgenomen tussen 1970 en 1977.
Zoals gezegd, zijn in label 2 weergegeven de effectievebeschermingsgraden voor 1977 bij een verdere desaggregatie,
namelijk van 17 naar 32 industriele sectoren. De gemiddelde
effectieve bescherming blijkt nu hoger te zijn: 7,9% inclusief
de aardolie-industrie en 10,4% exclusief deze sector. Een
verandering van de gemiddelde beschermingsgraad bij
verdere desaggregatie wordt veroorzaakt doordat de som
van de fictieve toegevoegde waarden van de subsectoren
niet gelijk behoeft te zijn aan de fictieve toegevoegde waarde
van de geaggregeerde sector. Immers, tarieven en inputstructuren van de subsectoren zullen in het algemeen af-
wijken van die van de geaggregeerde sector. Deze elementen
spelen geen rol bij de berekening van de gemiddelde nominate
tariefbescherming, welke dan ook bij verdere desaggregatie
gelijkblijft.
Tevens blijkt uit de analyse voor 32 bedrijfstakken, dat
de sectoren met een effectieve-beschermingsgraad van 10% of
hoger, 14% van de bruto toegevoegde waarde tegen factor-
kosten en 19% van de werkgelegenheid in de industrie omvatten. Deze uitkomsten liggen aanmerkelijk boven de cijfers
die voor hetzelfde jaar, maar dan voor 17 sectoren, zijn berekend en respectievelijk 6 en 9% bedroegen. Dit verschil
hangt samen met een grotere spreiding van de protectiegraden rond een hoger gemiddelde 42).
De hogere mate van protectie die bij verdere desaggregatie
van sectoren naar voren komt, is voornamelijk te vinden
in de voedingsmiddelenindustrie. Echter ook hierbuiten
worden enkele uitschieters naar boven zichtbaar, t.w. de
tricotage-industrie, de papierwarenindustrie en de automo bielindustrie.
In label 2 zijn ook de drie onderscheiden componenten van
in omvang gestegen is zodat dit percentage vermoedelijk
voor recentere jaren hoger zal zijn. Daarnaast is het duidelijk
dat niet zozeer de gemiddelde waarde voor de industrie als
geheel interessant is, alswel de verdeling over sectoren. De
sectorale verdeling van dit soort subsidies is echter niet
bekend.
Samenvattend kan men zeggen dat tussen 1970 en 1977 de
mate van bescherming van de Nederlandse industrie, voor
zover deze gereflecteerd wordt door de hier beschouwde
instrumenten en gegeven de gevolgde wijze van meting,
grosso modo is afgenomen. Dit lijkt in tegenspraak te zijn
met de boven aangehaalde uitspraak in de Financial Times:
,,small cracks in Dutch commitment to free trade”. Het dient
echter te worden bedacht dat de hier gepresenteerde effectieve beschermingsgraden betrekking hebben op de periode
1970-1977; de standpunten en tendenzen die werden beschreven in paragraaf 2, betreffen daarentegen de jaren daarna.
Daarom moet benadrukt worden dat de berekende effec-
tieve-protectiegraden grotendeels op tariefprotectie, d.w.z.
op het ,,oude” protectionisme betrekking hebben.
De afbouw van dit ,,oude” protectionisme is hoofdzakelijk
tot stand gekomen op basis van onderhandelingen en afspraken welke dateren van het eind van de jaren zestig en het
begin van de jaren zeventig. Weliswaar is een belangrijk
instrument van het ,,nieuwe” protectionisme — met name
subsidies — in de effectieve protectierekeningen meegenomen, maar dit betreft voornamelijk subsidies in het
kader van het landbouwbeleid van de Europese Gemeenschap. De hoe langer hoe belangrijker wordende subsidies
voor de niet op landbouwprodukten betrekking hebbende
industrieen zijn slechts zeer gedeeltelijk in de berekeningen
opgenomen. Bovendien is geen van de andere niet-tarifaire
beschermende maatregelen, die juist de essentie van het
,,nieuwe” protectionisme vormen, in de gepresenteerde ra-
mingen van de effectieve protectie vertegenwoordigd.
Ook afgezien van deze niet-opgenomen protectionistische
maatregelen is er nog steeds sprake van aanzienlijke bescherming in een aantal sectoren, met name van de dranken- en
tabakverwerkende industrie, de textiel- en kledingindustrie,
de papierwarenindustrie, en de automobielindustrie. Daarnaast blijkt desaggregatie van sectoren meer protectie zichtbaar te maken, speciaal in voedings- en genotmiddelensfeer, waarvan verschillende sub-sectoren relatief zwaar
worden beschermd. Bij vergelijking van de respectievelijke
percentages beschermde toegevoegde waarde en beschermde
werkgelegenheid, kan ten slotte worden geconcludeerd dat
de bescherming in de Nederlandse industrie relatief werkgelegenheidsgericht is.
K. A. Koekkoek
J. Kol
L. B. M. Mennes
de lolale effeclieve bescherming opgenomen. Het blijkt dat,
buiten de voedingsmiddelenindustrie, deze bescherming
voornamelijk bestaat uit tariefbescherming, welke in de
meeste gevallen enigszins wordt gereduceerd door het belasting-minus-subsidie-effect. Binnen de voedingsmiddelenindustrie geldt hetzelfde ook voor dranken en tabak. Van
de overige voedingsmiddelensectoren kan gezegd worden dat
waar er sprake is van een negatief invoerrechteneffect, er
steeds een substantieel positief exportsubsidie-effect is, en
dat waar er sprake is van een positief tariefeffect, er nauweESB 8-7-1981
41) Dit gemiddelde is berekend uit de totalen voor de feitelijke en
de theoretische toegevoegde waarden.
42) De variatiecoefficient van de effectieve bescherming bedraagt
in geval van de 17 sectoren 1,34; bij ’32 sectoren neemt deze coefficient toe tot 2,05.
43) Deze schatting ontstaat door 10% van het tussen 1968 en 1977
aan de industrie verstrekte bedrag aan investeringsbijdragen e.d.,
volgens tabel 36 van de nationale rekeningen, te beschouwen als
extra toegevoegde waarde in 1977.
649
Auteurs
Categorieën