Prof. dr. H. van den Doe/
minimum range theory” van Leiserson
en Axelrod. Volgens deze theorie zullen
de politieke partijen trachten een coalitie
te sluiten die voldoet aan de volgende
vier eisen:
1. de coalitie behaalt de meerderheid;
2. het aantal coalitiepartners is niet
groter dan nodig voor het behalen
van een meerderheid;
3. de coalitiepartners zijn op de linksrechts-lijn elkaars buren;
4. de ideologische afstand tussen de
coalitiepartners op de links-rechtslijn is minimaal.
Progressievecoalitietheorie
Sinds Von Neumann en Morgenstern
hun The theory of games and economic
behaviour schreven heeft de speltheorie
tal van toepassingen gevonden. Een van
die toepassingen betrof het oligopolistisch gedrag. Bij oligopolistisch gedrag
gaat het met name om de vraag onder
welke omstandigheden oligopolisten een
openlijke of stilzwijgende coalitie aangaan. Daarom is het niet verwonderlijk
dat de speltheorie ook kan worden toegepast op het coalitiegedrag van politieke oligopolisten als de Nederlandse
PvdA, D’66, CDA en VVD. De Amsterdamse hoogleraar in de empirische sociologie A. de Swaan heeft overdeze materie een uitstekend proefschrift op zijn
naam staan 1).
De speltheorie is in essentie een uitbreiding van de micro-economische
theorie van het rationed beslissende
individu, tot situaties waarin verscheidene individuen tegelijk beslissen. In de traditionele micro-economic streeft de
consument naar een maximale satisfactie en de producent naar een maximale winst. Waarnaar streven evenwel
de politieke partijen die elkaars potentiele coalitiepartners zijn? Hierover
kunnen ten minste twee veronderstellingen worden gemaakt. In de eerste
veronderstelling streven de coalitiepartners naar een maximale macht per
hoofd, bij voorbeeld naar een maximaal
aantal ministers per kamerlid. In de
tweede veronderstelling streven de partijen naar een maximale ideologische
satisfactie, d.w.z. naar een minimale
ideologische afstand tussen het coalitiebeleid en het eigen standpunt.
Ten einde deze ideologische satisfactie te kunnen kwantificeren, worden
de politieke ideologieen voorgesteld als
punten op een eendimensionaal linksrechts-continuum. Dit betekent dat het
geheel van opvattingen van een bepaalde
politieke partij kan worden herleid tot
een centrale kwestie, bij voorbeeld tot
de mate van vrijheid die de partij optimaal acht. Deze mate van vrijheid wordt
vervolgens uitgedrukt in een percentage.
Aangezien elke partij een andere mate
van vrijheid voorstaat kan op een linksrechts-lijn worden afgezet dat de PvdA
bij voorbeeld 40% individuele vrijheid
optimaal acht, D’66 50%, het CDA 55%
en de VVD 70%. Een politieke partij
heeft dan de grootste ideologische satisfactie als het verschil tussen het percentage vrijheid dat de coalitie als geheel
nastreeft en het door haar zelf gewenste
percentage zo gering mogelijk is.
Gezien de verschillende doelstellingen die dus mogelijk zijn, kunnen de
vigerende coalitietheorieen worden inESB 22-7-1981
gedeeld in machtstheorieen en ideologische theoriee’n. De simpelste machtstheorie is die van Von Neumann en
Morgenstern zelf: de coalitiepartners
zullen streven naar een coalitie waarvan
het aantal coalitiepartners niet groter
is dan minimaal noodzakelijk voor het
behalen van een meerderheid. Op basis
van deze theorie was het kabinet-Den
Uyl nooit tot stand gekomen omdat ook
zonder de coalitiepartners D’66 en PPR
reeds een meerderheid zou zijn behaald.
Uit machtspolitiek oogpunt waren D’66
en de PPR overbodig.
De theorie is uitgebreid door Gamson
en Riker, die ervan uitgingen dat er
verscheidene ,,winnende” (d.w.z. de
meerderheid behalende) coalities mogelijk zijn met een zelfde aantal coalitiepartners. Van al deze mogelijkheden zal
volgens hen echter een coalitie de voorkeur hebben, namelijk de coalitie die
de meerderheid behaalt met het minste
aantal kamerzetels. D.w.z. een coalitie
die de meerderheid behaalt met 80 zetels
zal de voorkeur hebben boven een coalitie die de meerderheid behaalt met 90
zetels. In een coalitie met een meerderlieid van 80 zetels kan het aantal ministersposten per kamerlid immers worden
gemaximaliseerd.
Met behulp van deze machtstheorieen
can duidelijk worden gemaakt waarom
een tweede kabinet-Den Uyl in de jaren
1977-1981 minder waarschijnlijk was
dan een eerste kabinet-Van Agt. Een
cabinet-Den Uyl zou bestaan uit drie
coalitiepartners met 109 zetels. Het kabinet-Van Agt bestond uit slechts twee
coalitiepartners met 77 zetels. Niet het
ekrijs van de partijraad van de PvdA
maar de objectieve machtsverhoudingen
icbben dus een tweede kabinet-Den Uyl
getorpedeerd.
De Swaan heeft de diverse coalitieheorieen echter uitgebreid getoetst aan
concrete kabinetsformaties in een groot
aantal Europese landen na de tweede
wereldoorlog. Hij concludeerde dat niet
le machtstheorieen maar de ideologiche theoriee’n de werkelijkheid goed
conden verklaren. De theorie die de
>este verklaring bood was de ,,closed
De derde eis houdt in dat er nimmer
een coalitie tussen de VVD en de PvdA
gesloten kan worden waaraan D’66 en
het CDA niet meedoen. Een ideologisch
gat tussen de coalitiepartners is taboe.
Het ideologische hemd is nader dan de
ideologische rok, d.w.z. partijen zullen
eerst met hun buren onderhandelen
alvorens met hun overburen een coalitie
te sluiten. De vierde eis houdt in dat
de meningsverschillen binnen een coalitie zo klein mogelijk zullen zijn. Hoe
groter de meningsverschillen, hoe geringer de ideologische satisfactie van de
extreme coalitiepartners.
Op grond van de eerste drie eisen
kunnen er thans in Nederland drie coalities worden gesloten, namelijk de coalitie PvdA-D’66-CDA, de coalitie D’66CDA-VVD en de zogenaamde Staphorst-coalitie tussen CDA, VVD en de
RPF van M. Leerling. Alle drie de coalities bestaan uit drie partners die alle
drie noodzakelijk zijn voor het behalen
van een meerderheid. In deze zin zijn
alle drie de coalities stabiel nu ze in geen
van de gevallen voorzien zijn van een
overbodige partner.
De Staphorst-coalitie bereikt de meerderheid echter met het minste aantal
kamerzetels (76) en is dus uit machtspolitiek oogpunt hetaantrekkelijkst. Zij stelt
mmers de meeste ministersposten per
camerlid in het vooruitzicht.
Zuiver ideologisch gezien is echter de
jrogressieve combinatie PvdA-D’66A het meest voor de hand liggend.
het gekozen voorbeeld is de afstand
)innen deze coalitie 55% – 40% = 15%,
tegen 70% – 50% = 20% in de coalitie
D’66-CDA-VVD. De ideologische meningsverschillen binnen een coalitie
van CDA-,,loyalisten” met Staphorsters
zullen nog groter zijn.
In Nederland heeft tot nu toe de ideoogie het van de macht gewonnen. Derien van de 22 kabinetten die Nederland
ussen 1918 en 1981 bestuurden voldeden aan de vier zojuist geformuleerde
eisen. Op grond hiervan kan worden
oorspeld dat een progressieve coalitie
bestaande uit PvdA-D’66-CDA de komende vier jaar het stabielst zal zijn.
H. van den Doel
) A. de Swaan, Coalition theories and cabinet formations, Amsterdam, 1973.
691