^rivilege goods
Eens in de vier jaar vergast ESBons op
een heel nummer vol uitbundige voornemens — niet van de redactie, want dat
zijn ingetogen mensen, maar van de auteurs die zij gastvrijheid verleent. Ook
nu heb ik mij alweer dagenlang verheugd
op dit nummer over verkiezingsprogramma’s. Ik vermoed zo dat de bomen van
het jaar wel niet helemaal tot in de hemel
zullen groeien, maar dat de takken mooi
naar het aardse zullen doorbuigen van
de werkgelegenheid, het eerlijk delen en
het sociale mededogen — en daar monter
ik altijd zo van op.
Een ding is zeker, de fantasie waarmee
politici zich aanpassen aan de trend van
de tijd kan ten voorbeeld staan aan economen, die zo vaak nog een paar veldslagen terug bezig lijken te zijn. Neem
bij voorbeeld — om wat in de buurt van
dit themanummer te blijven — de ontwikkeling van de economische theorie
van de collectieve besluitvorming. Die
z.g. ,,public choice”-theorie heeft een
eerbiedwaardige afkomst die terugvoert
op het werk van Wicksell en Lindahl 1).
In de individualistische traditie van het
,,fin de siecle” trachtten deze auteurs de
voorwaarden te formuleren waaronder
het overheidsbeleid een vertaling zou
kunnen zijn van individuele preferenties.
Op zichzelf niet zo bijzonder, -maar
Wicksells grote verdienste was dat hij
daarbij gedragswetenschappelijk te werk
ging. Hij had er oog voor dat het voor
individuele genieters verleidelijk is
anderen voor de gevolgen van collectieve
keuzen op te laten draaien, zodra de
band tussen beslissen, genieten en betalen Ipsser wordt en een dergelijk
,,strategisch gedrag” mogelijk maakt.
De cruciate betekenis van strategisch
gedrag als storende factor in het collectieve kiezen is na Wicksells oorspronkelijke bijdrage lange tijd wat op de achtergrond geraakt. En in die tussentijd bloeide het kattekwaad op, onder de vigeur
van het ,,aan-een-boom-zo-vol-geladen”theorema, dat uitdrukking gaf aan het
adagium ,,ieder voor zich en de algemene
middelen voor ons alleen”.
In de sedert Wicksells dagen ontwikkelde theorie bleef de individualistische
aanpak voorop staan, maar het geobserveerde gedrag verdween uit het beeld om
plaats te maken voor theoretische
abstracties. Zo wist Arrow met zijn beroemde .impossibility theorem” een
stortvloed van literatuur te ontketenen
over de vraag onder welke voorwaarden
individuele nutsfuncties al dan niet geaggregeerd kunnen worden tot een collectieve voorkeursordening. Daarbij
wonden talentvolle onderzoekers zich op
over de tegenslag dat die voorwaarden
formeel niet verenigbaar bleken. Inderdaad sneu, maar niet erg relevant als
onderzoeksprogramma, zolang niets ter
wereld ons duidelijk maakt waarom de
politick zich veel aan individuele voorkeuren gelegen zou laten liggen. ,,Als
alles meeloopt, dan krijgen we optocht”,
zo luidt een schoolvoorbeeld van tautologie. De wetenschappelijk relevante
vraag is dan of alles meeloopt. Dat doet
het niet, zoals blijken zal; dat is de valESB 6-5-1981
kuil waarin de ,,public choice”-theorie
gelopen is.
Wicksell en Lindahl trachtten de overheidssector markt-analoog in te bouwen
in een algemeen-evenwichtsmodel van
volledig vrije mededinging, dat rond de
eeuwwisseling niet eens zo’n kwade benadering van de empirische werkelijkheid was. In de prijstheorie en in de leer
van de economische orde zijn we in de
jaren dertig van dat ideaaltype afgestapt,
met de opkomst van de theorie en praktijk van de onvolkomen mededinging,
en met Schumpeters analyse van de
dynamiek van de vooruitgang. En hoewel de welvaartstheorie nog lange tijd —
ogen toe en niet bang — vasthield aan de
fictie van volkomen concurrentie is opk
daar de ,,second best”-oplossing inmiddels ingeburgerd. Maar de formele
,,public choice”-theorie houdt vast aan
de fictie van een atomistische machtsverdeling en van volkomen informatie (kennis T^ macht?). Er zijn wel wat buiten dit
paradigma vallende theorieen over
bureaucratische machtsvorming, over
ambtenaren die budgetten maximeren,
maar dat zijn dan ambtenaren die normatief ,,buiten de orde” zijn: de politici
blijven conceptueel gevangen in de evenwichtstendentie van het,,median voter”model.
Musgrave heeft met zijn bekende conceptie van merit goods (bemoeigoederen)
voor het eerst op ruime schaal aandacht
gevraagd voor de mogelijkheid dat niet
alleen het bureaucratische maar ook het
politieke proces aanbodbepaalde factoren kent, dat politici de goegemeente
soms hun eigen preferenties opleggen,
in plaats van de wensen van de soeverein
veronderstelde kiezers te volgen. Het
merkwaardige is dat de literatuur een
dergelijke machtsuitoefening op voorhand als begrensd heeft verondersteld,
door ervan uit te gaan dat hier slechts
paternalisme in het spel zou zijn. Nu is
wat Vader Staat doet weliswaar niet
goed in de ogen van individualisten zolang zij dat niet expliciet goedkeuren,
maar kwaadaardig hoeft het daarom
nog niet te zijn. Hoeft niet, nee. De centrale gedragsveronderstelling in de economic is evenwel dat een ieder zijn eigen
belang nastreeft, 66k politici dus. Als
empirisch zou blijken dat politici daarbij
vrijheidsgrenzen hebben om hun eigenbelang ten koste van elkaar en van de
kiezer na te streven is de weg vrij voor wat
ik elders privilege goods (machtsgoederen) genoemd heb 2). Voorbeelden van
privilege goods zijn te vinden in de vele
konijnen die in de verkiezingstijd uit de
hoed getoverd worden, om minderheden
in pressiegroepen te binden zonder dat
de grote meerderheid daar om gevraagd
heeft, in de hoop met veel gemeenschapsgeld wat stemmen te kopen door politieke
produktdifferentiatie: een vaste oeververbinding voor Zeeuws-Vlaanderen,
waar de meeste Zeeuwen — blijkens
enquetes — niet echt op zitten te wachten
en die verder niemand interesseert — een
politick ,,kosteloze” zaak dus, die misschien nog wat stemmen meepikt.
In een informatiebestel waarin grote
partijen onevenredig meer aandacht
krijgen dan kleine, en fractieleiders
interessanter zijn dan fractieleden kan
de producentensoevereiniteit welig tieren, alle illusies overdemocratie ten spijt.
Daarbij komt dat de consument marktgoederen tenminste nog een voor een
kan sanctioneren, door ze te kopen of af
te wijzen. Maar bij politieke programma’s is het slikken of stikken van een
pndeelbaar pakket van vermeende nuttigheden waarvan geen zinnig mens de
hoeveelheid, de kwaliteit of de prijs kan
overzien. En dan laat ik nog daar of de
preferentiemakelaars aan het Binnenhof
soms niet onbehoorlijk naar zich toerekenen, als ze onze stem inbrengen in
coalitieonderhandelingen. Kortom, ik
wens u sterkte, op de 26e mei.
Was hier nu een cultuurpessimist of,
erger nog, een anti-democraat aan het
woord? Nee hoor. Zonder collectieve
voorzieningen, en zonder politici als
preferentiemakelaars zouden we moeten
doormodderen als holenmensen, en daar
hebben we het klimaat niet voor. Maar
laten we nu, bij al die goede voornemens
van de politiek waar dit nummer bol van
staat, onszelf eens yoornemen een beetje
gemteresseerd te zijn, ook in ons onderzoeksprogramma. Daarin moeten we
loskomen van abstracties en tautologieen
over het democratisch gehalte van de
economische politiek en, in het voetspopr van Wicksell, meer dan tot dusver
empirisch nagaan hoe de participanten
in het collectieve-besluitvormingsproces
zich gedragen, en hoe we dat gedrag
kunnen laten sporen met onze voprkeuren. Je moet pessimist durven zijn
om optimist te kunnen worden, dat is de
les die ik uit Wicksell getrokken heb: de
mens is van nature goed, maar de medemens niet.
1) Zie voor hun belangrijkste bijdragen R. A.
Musgrave en A. T: Peacock, Classics in the
theory of publicfinance, MacMillan, Londen,
1958, biz. 72-118 en biz. 168-176.
2) D. J. Wolfson, Publicfinance and development strategy, Johns Hopkins University
Press, Baltimore, 1979, biz. 14 e.v.
415