Pemba
Aute ur(s ):
Wolfson, D.J. (auteur)
Hoogleraar economie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, en lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4081, pagina 927, 13 november 1996 (datum)
Rubrie k :
Column
Tre fw oord(e n):
sociale, zekerheid
Nee, dit gaat niet over een schattig jong olifantje in Blijdorp, maar over het Haagse koosnaampje voor de Wet Premiedifferentiatie en
Marktwerking bij Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, of liever, over het beest zelf. Daar is het kabinet twee jaar drachtig van
geweest, voordat de Kamer er vorige week eindelijk mee aan de slag kon.
Was het allemaal zo moeilijk? Welnee. Gegeven was dat sociale partners en hun bedrijfsverenigingen de WAO hadden misbruikt als een
afvloeiingsregeling die werklozen buiten de bijstand hield. Dat léék misschien sociaal, maar liep vast in de WAO-crisis van 1991. In het
regeerakkoord van 1994 werd dan ook besloten de vervuilers voortaan te laten betalen. De bedrijfsverenigingen en hun arbo-diensten
moesten door concurrentie met particuliere verzekeraars gewezen worden op het belang van preventie en reïntegratie. En het zonder meer
omslaan van de lasten in een uniforme premie, waarmee afvloeiingslasten werden afgewenteld, moest plaatsmaken voor een
werkgeverspremie op basis van schadeverleden, om ook hen te prikkelen meer aan preventie te doen. Een progressieve doelstelling die
door de VVD werd beleefd als een overwinning, en door de FNV als een nederlaag. Het kan verkeren …
Vervolgens gingen er een paar dingen verkeerd. Voor een concurrerend bestel is er een ‘level playing field’ nodig, met een vergelijkbare
financieringsstructuur voor bedrijfsverenigingen en particuliere verzekeraars: allebei omslag, of allebei koopsommen op basis van
rentedekking. De verzekeraars zagen de zilvervloot van koopsommen al varen en wilden van niets anders weten. Maar zo kon het
natuurlijk niet; niemand anders zat in Nederland op hogere gedwongen besparingen te wachten, en al helemaal niet op een hogere wig
waaruit dat betaald moest worden. In de SER bepleitten enkele kroonleden daarom een oplossing in drie delen:
» pool alle premie-opbrengsten in één centraal publiek omslagfonds, dan zijn de uitkeringen ook zonder koopsommen verzekerd,
» open, op een aldus geëgaliseerd speelveld, de mogelijkheid van ‘opting out’: het uitzetten van de wat grotere contracten (om negatieve
selectie tegen te gaan) bij particuliere verzekeraars, en
» begin de premiestructuur geleidelijk te differentiëren, om bedrijven de gelegenheid te geven orde op zaken te stellen 1.
De verzekeraars vonden dat poolen maar niets (ze verdienen meer aan rentedekking), maar wisten geen werkbare alternatieven te
ontwikkelen. Nu komt het kabinet met een nogal abrupte oplossing. Voor de eerste vijf jaar van de arbeidsongeschiktheid wordt de
werkgever rechtstreeks financieel verantwoordelijk; hij kan zich daarvoor blijven verzekeren bij zijn bedrijfsvereniging, bij een particuliere
schadeverzekering, of zelf het risico dragen. Na vijf jaar gaat de cliënt over op de ‘oude’ WAO, die de resterende schade zonder
premiedifferentiatie omslaat. Voor die eerste vijf jaar is de premiedifferentiatie aan wettelijke grenzen gebonden.
Hoe verhoudt dit zich nu tot de eerdere voorstellen uit de SER? Het speelveld vertoont nog steeds gebreken, want voor de eerste vijf jaar
blijven er twee gescheiden financieringscircuits: publieke omslag versus privaatrechtelijke rentedekking, zij het met dezelfde methodiek
van premiedifferentiatie. Maar de ergste hobbel is er uit, omdat de beperking tot vijf jaar de aanvankelijke meerkosten van rentedekking
overzienbaar houdt. Wel is het voor de particuliere verzekeraars moeilijk om hun concurrentiekracht uit te buiten, vanwege de combinatie
van rentedekking en wettelijke beperking van de premiedifferentiatie. Hun teleurstelling is begrijpelijk, temeer omdat het ook anders kan.
Als het kabinet geen pooling van risico’s wil (het eerste punt van het voorstel uit de SER), blijft de vraag waarom men de mate van
premiedifferentiatie wettelijk wil beperken. Dat zou niet nodig zijn, als de ‘opting out’ in de eerste vijf jaar alleen geldt voor de grotere
contracten. Grote collectieve contracten maken het mogelijk hele personeelsbestanden te nemen, zonder selectie, en verlagen de
transactiekosten. Na een overgangsperiode kunnen dergelijke contracten naar een premiestelling op basis van schadeverleden gebracht
worden. De kleinere posten blijven dan gewoon bij de publiekrechtelijke uitvoerders met wat minder premiedifferentiatie. ‘Marktwerking’
alleen voor de grotere contracten is waarschijnlijk genoeg: om deze contracten te behouden zullen de publiekrechtelijke uitvoerders actief
aan preventie moeten gaan doen, en dat straalt af op de kleinere posten.
U ziet het, ik wist het weer beter. Laat dat niet afleiden van de hoofdzaak: het ziet er naar uit dat werkgevers en uitvoerders op hun
verantwoordelijkheid gedrukt worden, om meer zorgvuldig om te gaan met menselijk kapitaal. Dat is winst. Als dat ‘marktwerking’ moet
heten om de VVD te paaien, dan is mij dat best, al heeft het weinig met een markt van doen. Want de doelstelling wordt publiekelijk
bepaald en beter gehandhaafd, en daar gaat het om. Het is belangrijk dat we hier ervaring mee opdoen, want er vallen nog heel wat
afwentelingsprocessen op te ruimen, in de publieke sector. Met Pemba neemt het kabinet looples in de Haagse porseleinkast. Ik houd
mijn adem in, want het verhaaltje moet vooral niet uitgeblazen worden
1 Meer details in D.J. Wolfson, Wint beleid van belang?, ESB, 19 juli 1995, blz. 648-651, en F.J.H. Don en H.P. Tamerus, Model D: ja of
nee?, ESB, 30 augustus 1995, blz. 768-771.
Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)