Overlegeconomie
Het centraal akkoord dat kabinet, werkgevers en
werknemers vorige week hebben afgesloten, houdt
het midden tussen een laatste stuiptrekking van het
traditionele Nederlandse overlegmodel en een uiterste poging om de weg open te houden naar een
nieuw ‘gerevitaliseerd’ model. Over het akkoord zelf
kan men kort zijn; dat heeft uitsluitend symbolische
betekenis. Het is een waarschuwing aan de onderhandelaars in bedrijven en bedrijfstakken om elkaar in
het verslechterende economische klimaat niet op te
zadelen met wegkwijnende winsten, inzakkende investeringen, oplopende werkloosheid en stijgende
collectieve lasten. Toch is de overeenstemming opmerkelijk. Een centraal akkoord is in tien jaar niet bereikt. Is de overlegeconomie aan een nieuwe jeugd
begonnen ?
De tijd dat werkgevers, werknemers en de overheid
in de SER bindende afspraken maakten over de rationale loonruimte, ligt ver achter ons. Reeds in de jaren zestig raakte dit ‘harmoniemodel’ in verval. In de
jaren zeventig probeerde de overheid de loonontwikkeling bij te sturen door rniddel van ingrepen in de
loonvorming. Ontduiking en inhaalbewegingen
maakten de geleide-loonpolitiek echter ineffectief. In
het centraal akkoord van 1982 trokken werkgevers,
werknemers en de overheid hun conclusie: de loononderhandelingen zouden voortaan op decentraal
niveau moeten plaatsvinden en de overheid zou zich
van ingrijpen in de loonvorming dienen te onthouden. Die formule werkte goed, zolang het goed ging
met de economic en de arbeidsmarktsituatie tot loonmatiging dwong. Maar toen eind jaren tachtig de conjunctuur verslechterde en er knopen moesten worden doorgehakt over de aanpak van het ziekteverzuim, de vermindering van het beroep op de
WAO en de inschakeling van moeilijk plaatsbare
groepen op de arbeidsmarkt, bleek ook dit coordinatiemodel niet te voldoen.
De CPB-studie Nederland in drievoud legde de vinger
op de zere pick: de Nederlandse overlegeconomie
wordt gekenmerkt door een “soms erg lage reactiesnelheid en het uitblijven van duidelijke keuzes”. In
een economic die blootstaat aan steeds heftiger internationale concurrentie, brengt zo’n beleid van ‘pappen-en-nathouden’ steeds hogere maatschappelijke
kosten met zich. Vooral in het licht van de Europese
integratie kan Nederland zich een slecht functionerende overlegeconomie niet meer veroorloven. De totstandkoming van de interne markt leidt tot toenemende concurrentie, niet alleen tussen bedrijven, maar
ook tussen overheden. De toenemende mobiliteit van
kapitaal en arbeid maakt de nationale ruimte voor
een afwijkend sociaal-economisch beleid steeds kleiner. In de aanloop naar een EMU zal de beleidsruimte
alleen nog maar verder verminderen, gezien de eisen
die aan toetreding tot de EMU worden gesteld. Ten
slotte snoert de Europese regelgeving de mogelijkheden tot het maken van nationale afspraken in. Zo zou
de Europese mededingingswetgeving volgens Ter Kuile onlangs in ESB de hele overlegeconomie kunnen
opblazen1. Of het werkelijk zo’n vaart zal lopen, is
ESB 18-11-1992
discutabel, maar een ding is wel duidelijk: ineffectief,
inflexibel of te laat ingezet beleid wordt door de toenemende (beleids)concurrentie steeds zwaarder afgestraft.
Gealarmeerd door de steeds scherper wordende kritiek op de stroperigheid van het Nederlandse sociaaleconomische beleid heeft minister De Vries van Sociale Zaken in juni van dit jaar een adviesaanvraag
aan de SER gericht over de convergentiestrategie
naar een EMU en de implicaties daarvan voor de
overlegeconomie. Opmerkelijk snel kwam vorige
maand het antwoord: de sociale partners erkennen
dat de overlegeconomie aan een opknapbeurt toe
is . De ‘revitalisering’ moet vooral vorm krijgen door
een duidelijker verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Voor iedereen moet duidelijk
zijn, wie waarop aanspreekbaar is en die verantwoordelijkheid moet vervolgens ook publiekelijk worden
genomen.
In het SER-advies wordt vervolgens uitgewerkt hoe
Nederland een beleid kan voeren dat de economic
optimaal concurrerend maakt. Centraal staat een gezamenlijke aanpak van overheid en sociale partners
om Nederland te verlossen van zijn notoire kwalen:
de geringe arbeidsparticipatie en de hoge inactiviteit.
Daarmee wordt tevens een belangrijke oorzaak weggenomen van de grote omvang en de onevenwichtige samenstelling van de collectieve sector. Als overheid en sociale partners in eendrachtige samenwerking dit programma werkelijk ten uitvoer brengen,
zullen de problemen van de Nederlandse economic
snel tot het verleden behoren.
Maar helaas, daar wringt nu juist de schoen. Hoe worden de centrale aanbevelingen in concrete beleidsdaden omgezet? Wie neemt precies de verantwoordelijkheid voor wat? Aan de onderhandelingstafel in de
bedrijfstakken, achter de loketten van de arbeidsbureaus en sociale diensten en in de slag om de uitkeringen en subsidies verdwijnen de eensgezinde aanbevelingen van de SER als sneeuw voor de zon.
Hoe groot de kloof is tussen woorden en daden illustreert het pas afgesloten centrale akkoord. Voor het
licht van de camera’s staan werkgevers, werknemers
en de overheid schouder aan schouder om de naderende economische recessie het hoofd te bieden,
maar als het gaat om concrete maatregelen ter verhoging van de arbeidsparticipatie, voor de oplossing
van het WAO-probleem en de verlaging van de collectieve-lastendruk, valt een diepe stilte.
Als uiterste poging om de bereikte eenstemmigheid
over de hervorming van de overlegeconomie niet onmiddellijk te verspelen is het centraal akkoord geslaagd. De overlegeconomie is daarmee echter niet
gered. Haar levensvatbaarheid in een Europese beleidsruimte moet in de praktijk nog worden bewezen.
L. van der Geest
1. B.H. ter Kuile, Bommelding voor de overlegeconomie, ESB,
23 September 1992.
2. SER, Ontwerp-advies Convergentie en overlegeconomie,
Den Haag, 1992.
11109 1