Ga direct naar de content

Overheidsfinanciën, handel en ontwikkeling

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 21 1988

Overheidsfinanciën,
handel en ontwikkeling
Een impressie van het 44e congres van het IIPF

o

Het 44e congres van het Internationallnstitute of Public Finance (IIPF), dat
onder de titel Public finance, trade and
developmentvan 22-25 augustus 1988
in Istanbul is gehouden, was uitstekend
georganiseerd.
Bovendien heeft het
een zeer groot aantal papers opgeleverd, waarvan er zes een Nederlands
stempel dragen (zie de appendix). Het
onderwerp is bepaald actueel. In de
eerste plaats wegens de toenemende
neiging tot protectionisme die het afgelopen decennium in veel landen is te bespeuren. En in de tweede plaats door
de recente ontwikkelingen in de EG. De
geïntegreerde interne markt, die volgens het Verdrag van Rome al in 1970
werkelijkheid had moeten zijn, zal immers in 1992 alsnog worden verwezenlijkt, als men althans de Europese politici mag geloven.
Na de (plenaire) openingszitting,
waar onder andere de zwaar bewaakte
Turkse premier Özal sprak, splitsten de
deelnemers zich in drie werkgroepen.
De eerste werkgroep richtte zich vooral
op analytische aspecten, de tweede op
het beleid en in de derde werkgroep
kwamen voornamelijk
landenstudies
aan de orde. De (plenaire) slotzitting
bestond uit een ronde-tafeldiscussie.
Volgens de statuten kent het IIPF drie
officiële talen: Engels, Frans en Duits.
Het Duits wordt echter helemaal niet
meer gebruikt en het Frans nog nauwelijks (slechts één van de 50 papers is in
het Frans geschreven). Opvallend is
dat de afgelopen tien jaar steeds meer
Franse economen zich in woord en geschrift van het Engels zijn gaan bedienen. Het Engels lijkt nu bijna de positie
te hebben verkregen die het Latijn in de
middeleeuwen had, namelijk die van internationale wetenschapstaal.

Ontwikkelingen in de EG
In Europa is ‘1992’ in betrekkelijk korte tijd een begrip geworden, waarvan
belastingharmonisatie
een onlosmakelijk element is. Op provocerende wijze
trekt Cnossen een parallel tussen belastingharmonisatie
en kartelvorming.
Kartels worden in het algemeen negatief beoordeeld wegens hun monopoliserende en concurrentiebeperkende
karakter (Cnossen haalt er zelfs de maf-

ESB 21-9-1988

fia bij). Belastingharmonisatie
is volgens deze auteur ook een vorm van
kartellisatie, maar dan met betrekking
tot de belastingheffing. Hij heeft geen
bezwaar tegen het feit dat binnen de EG
de omzetbelasting volgèns een uniform
systeem wordt geheven. De invoering
van de btw was in zijn ogen een belangrijk element om de concurrentievoorwaarden binnen de EG gelijk te trekken,
omdat dit systeem precieze aanpassingen aan de grens mogelijk maakt. Maar
waarom de btw in de hele EG volgens
uniforme tarieven zou moeten worden
geheven, is Cnossen niet duidelijk. De
concurrentie wordt volgens hem niet
bevorderd
door een verdergaande
coördinatie en harmonisatie van belastingen. Als enige mogelijke reden voor
de Europese Commissie om de btw-tarieven gelijk te schakelen ziet hij dat de
Commissie uiteindelijk zelf de belastinggrondslag wil vaststellen om langs
die weg de eigen middelen van de EG
te kunnen laten toenemen. De regeringen van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk lijken overigens Cnossens onbegrip voor de noodzaak van uniforme
btw-tarieven te delen.
Andel stelt dat op meer internationale handel gerichte internationale beleidscoördinatie
betrekking heeft op
handelstarieven,
subsidies en overheidsaanschaffingen.
Met betrekking
tot de tarieven acht hij die coördinatie
succesvol. Op het gebied van subsidies
daarentegen is maar weinig bereikt, terwijl de coördinatie heeft gefaald op het
terrein van de overheidsaanschaffingen. Merkwaardig is dat Andel het gemeenschappelijk
buitentarief van de
EG tamelijk laag noemt. Het door hem
genoemde percentage in de EG is namelijk hoger dan de (niet door hem genoemde) percentages in Japan en de
Verenigde Staten. Hoe dit ook zij, deze
auteur meent dat de EG zich eigenlijk
alleen in haar gemeenschappelijk landbouwbeleid protectionistisch toont 1.
Omdat binnen de EG geen handelstarieven bestaan, zijn compenserende
invoerrechten – in het kader van antidumpingmaatregelen – alleen op derde
landen van toepassing. Interessant is
Andels constatering, dat dit impliceert
dat een efficiënte producent binnen de
EG wel tegen dumpingpraktijken
van
derde landen wordt beschermd maar

niettegen dumping vanuit EG-lidstaten.
Als voorbeeld noemt hij de staalindustrie. Overigens gelooft Andel niet in het
opheffen van fiscale grenzen in de nabije toekomst, omdat overheden die onder druk staan de directe belastingen te
verlagen niet geneigd zijn hun beleidsvrijheid op het gebied van de indirecte
belastingen op te geven.
Er lijkt weinig meningsverschil te bestaan over het beginsel waarop de btw
moet berusten. Volgens het bestemmingsbeginsel
verlaten exporten het
land van oorsprong vrij van btw en worden ze belast in het land van bestemming. Omdat dit systeem grenscontroles vereist, wilde de Europese Commissie aanvankelijk overstappen op het
oorsprongbeginsel, waardoor export in
het land van oorsprong zou worden belast en import van btw zou worden vrijgesteld. Maar wegens de vele bezwaren die daaraan zijn verbonden kwam
de Commissie daar later op terug. Bij
nader inzien wil ze het bestemmingsbeginsel handhaven en grenscontroles
overbodig maken door de invoering van
een verrekensysteem.
Over export
naar andere lidstaten zou dan de volledige btw worden geheven, die in het
land van bestemming op dezelfde wijze
mag worden verrekend als in het handelsverkeer binnen een land. Het exporterende land zou dan wel de over export geheven btw moeten afdragen aan
het land van bestemming, wat kan worden gerealiseerd door middel van een
clearingmechanisme onder beheer van
de Europese Commissie. In feite houdt
dit het midden tussen het oorsprong- en
het bestemmingsbeginsel.
Het soms gebezigde argument dat
het bestemmingsbeginsel
verstorend
werkt, doordat het in feite de export stimuleert, vond weinig steun. Laux-Meiselbach wijst erop dat het oorsprongbeginsel schadelijker is voor een internationale vrije handel dan het bestemmingsbeginsel. Volgens hem brengt het
oorsprongbeginsel
technische problemen met zich mee – met name met betrekking tot interne verrekenprijzen binnen multinationale ondernemingen die uitmonden in nieuwe handelscontroles. Verder leent dit beginsel zich
voor misbruik door middel van vermomde subsidies en is het een bron van onzekerheid voor buitenlandse investeerders (in verband met de fiscale behandeling van kapitaalopbrengsten2).
Alleen Gambale pleit voor een gedeeltelijke vervanging van het bestem1. Ook Raga noemt het gemeenschappelijk
landbouwbeleid van de EG één van de belangrijkste uitingen van handelsprotectie.
2. Vermelding verdient in dit verband dat
Poddar en Greene, die ingaan op ontwikkelingen in Noord-Amerika, meer in het algemeen waarschuwen dat internationale economische integratie grote problemen kan
veroorzaken met winstbelastingen.

883

mingsbeginsel door het oorsprongbeginsel. De achtergrond hiervan is dat de
btw onder het bestemmingsbeginsel
aan de grens wordt gerestitueerd, zodat
die niet is begrepen in de exportprijzen.
Directe heffingen daarentegen
beïnvloeden de exportprijzen wel, omdat die
een integraal onderdeel uitmaken van
de kostprijzen. Naarmate een groter
deel van de collectieve-lastendruk
uit
indirecte belastingen bestaat, is dat dus
gunstiger voor de internationale concurrentiepositie. Volgens Gambale, die
bij het Italiaanse ministerie van Financiën werkt, stimuleert dit de overheid indirecte belastingen te heffen in plaats
van directe belastingen en sociale premies3. Daarom vindt hij dat de lidstaten
van de EG moeten overwegen vanaf
1993 btw te heffen over hu n export naar
andere lidstaten en hun import uit andere lidstaten vrij te stellen. Wel zou het
bestemmingsbeginsel
in zijn visie gehandhaafd moeten blijven met betrekking tot derde landen, zodat export naar
landen buiten de EG vrij van btw blijft.

Macro-economisch

beleid

Byatt c.s. gaan in op de vraag hoe
energieproducerende
landen hun energiebaten het best kunnen aanwenden,
waarbij ze de ervaringen in Groot-Brittannië, Nederland en Noorwegen als
uitgangspunt nemen. Omdat olie- en
gasvoorrraden vermogen zijn waarop
bij verkoop wordt ingeteerd, menen zij
dat energiebaten niet als lopende inkomsten moeten worden geboekt. Door
ze in een fonds te storten creëert men
de mogelijkheid deze eindige en nietreproduceerbare energievoorraden om
te zetten in wel reproduceerbare kapitaalgoederen. Het fonds kan een produktieve aanwending krijgen door hette
gebruiken voor het verbeteren van de
infrastructuur, het stimuleren van investeringen, het verwerven van produktieve bezittingen in het buitenland of het
verminderen van de overheidsschuld.
Hoe de energiebaten in de praktijk
zijn besteed, valt volgens de auteurs
niet na te gaan doordat ze niet zijn geoormerkt. Voorstellen om ze geheel of
ten dele in een fonds te storten zijn in
geen van de drie landen uitgevoerd. De
auteurs hebben wel plausibele hypothesen over de aanwending opgesteld.
Voor Groot-Brittannië
veronderstellen
ze dat de groei van de energiebaten tot
toenemende bezittingen in het buitenland heeft geleid. Voor Noorwegen nemen ze aan dat de energiebaten zijn
aangewend voor subsidiëring van inefficiënte bedrijfstakken
en voor inkomensoverdrachten
aan gezinnen. En
voor Nederland veronderstellen ze dat
de energiebaten
voornamelijk
voor
meer en hogere inkomensoverdrachten

884

aan gezinnen zijn gebruikt. De vraag
waarom de energiebaten zijn aangewend op de manier die ze in hun paper
veronderstellen, blijft echter onbesproken.
Sinds 1986 geldt Denemarken voor
sommigen als een land met een voorbeeldig macro-economisch
beleid. In
dat jaar sloeg het tekort op de rijksbegroting om in een overschot, zodat de
situatie van de jaren zestig op budgettair gebied was hersteld. De (netto)
staatsschuld is er inmiddels gedaald
van 41 % van het bruto binnenlands produkt in 1984 tot 31 % in 1987. Toch
waarschuwde
Sendergaard
zijn toehoorders niet naar huis te gaan met het
voornemen daar dezelfde politiek te
gaan voeren. Volgens hem is de verbetering van de budgettaire situatie in de
periode 1982-1986 voor driekwart het
gevolg van het herstel van de wereldeconomie, zodat een belangrijk deel
van het begrotingstekort van 1982 in
feite conjunctureel bepaald was.
Toch is ook in Denemarken op de
overheidsuitgaven bezuinigd en zijn de
belastingen er verhoogd. Twee van de
Deense belastingmaatregelen
springen duidelijk in het oog. In de eerste
plaats is de belasting op energie in
1985-1986 zodanig verhoogd, dat de
daling van de olieprijs niet aan de consument is doorgegeven, maar is omgezet in stijgende overheidsinkomsten.
In
de tweede plaats is in 1983 voor pensioenfondsen een nieuwe belasting op
rente-inkomsten ingevoerd, die inmiddels zo’n 3% van het bnp opbrengt. Als
voordeel van deze belasting noemt
S”ndergaard dat die de particuliere bestedingen veel minder aantast dan andere belastingen.
S”ndergaard
lijkt
overigens voorbij te gaan aan het feit
dat de besparingen er wel door worden
aangetast, terwijl dat voor een land met
een tekort op de lopende rekening toch
niet van belang is ontbloot.
Voor de bewonderaars
van het
Deense beleid heeft hij slecht nieuws.
De omslag van een tekort in een overschot op de rijksbegroting is mede een
gevolg van forse belastingverhogingen,
waarvan hij in 1987 en later een contractief effect op de particuliere bestedingen verwacht. Volgens hem is de
gunstige budgettaire situatie slechts tijdelijk en zal in 1988 al weer een tekort
worden gerealiseerd. Het Deense beleid typeert S”ndergaard in essentie als
‘beggar-your-neighbour’-politiek
en
verdient daarom geen navolging. Als
een meerderheid van de OECD-landen
de overheidsuitgaven verlaagt, gaat dit
volgens hem ten koste van het groeitempo van de bestedingen, waardoor
de werkloosheid hoog blijft en de budgettaire situatie ondanks de besnoeiingen op de uitgaven maar weinig verbetert. Van een gecoördineerde internationale actie ter verlaging van de reële

rente verwacht hij veel gunstiger effecten.
Bij dit laatste zet Genser vraagtekens.
Ongecoördineerde
nationale
maatregelen kunnen weliswaar in een
eenvoudig twee-Iandenmodel een welvaartsverlies
impliceren ten opzichte
van een internationaal gecoördineerd
beleid, maar of dat in de werkelijkheid
ook zo is hangt volgens hem af van de
modelstructuur, het aantal en de effectiviteit van de beleidsinstrumenten
en
de doelstellingsfunctie van de nationale politiek. Zijn twijfel ziet Genser ver.sterkt door de uitkomsten van simulaties van internationale beleidsaanbevelingen met behulp van multi-Iandenmodellen. In ongeveer 40% van de 500 simulaties bleek de we Ivaarts winst, die
een bepaald model van de economie
van de Verenigde Staten voorspelde, in
een multi-Iandenmodel om te slaan in
een welvaartsverlies.
Voor andere
OECD-landen zijn soortgelijke resultaten verkregen. Als rechtgeaard Zwitser
is Genser wars van economische topconferenties, die in zijn ogen vooral
electorale doeleinden dienen en op de
economische ontwikkeling zelfs contraproduktief kunnen uitwerken. Macroeconomisch beleid moet in zijn visie nationaal beleid blijven, dat wil zeggen onderworpen aan democratische controle
door middel van nationale verkiezingen. Een uitzondering maakt hij alleen
voor terreinen waar internationale coördinatie onontkoombaar is (internationale collectieve
goederen, grensoverschrijdende externe effecten en de internationale inkomensverdeling).

Handelspolitiek
Naar de macro-economische
effecten van handelsliberalisatie
is vrij veel
onderzoek gedaan, maar over de effecten op de overheidsbegroting
bestaat
betrekkelijk weinig literatuur. Niettemin
zullen die effecten volgens Blejer en
Cheastyeen rol spelen in de besluitvorming van de overheid over haar handelspolitiek. De dalende invoerrechten
kunnen leiden tot minder overheidsinkomsten, maar dat hoeft niet. Het uiteindelijke effect hangt niet alleen af van de
omvang van de tariefsdalingen, maar
ook van de prijs- en inkomenselasticiteit van de vraag naar importgoederen,
de substitutie-elasticiteit
tussen import3. Gambales landgenoten Pola en Rey signaleren weliswaar dat zich sinds het midden
van de jaren zeventig in het OESO-gebied
een verschuiving voordoet van directe naar
indirecte belastingen, maar het effect op de
internationale concurrentiepositie
is slechts
één van de vijf argumenten die voor die verschuiving worden aangevoerd. Wel achten
ze de andere argumenten dan het internationale concurrentievermogen
controversi-

eel.

goederen, de marktstructuur, de ontwikkeling van de wisselkoers en aankondigingseffecten. Bovendien hebben
ook de macro-economische
effecten
van handelsliberalisatie
invloed op de
begroting. Blejer en Cheasty benadrukken dat de hele structuur van de begroting verandert. Zelfs als de inkomsten
op korte termijn zouden dalen, kan een
liberalisatie op langere termijn via een
toenemend nationaal inkomen tot stijgende overheidsinkomsten
leiden als
het belastingstelsel een voldoende brede grondslag heeft en efficiënt wordt
beheerd. Aangezien politici dikwijls een
korte tijdshorizon hebben, zou handelsliberalisatie
vergemakkelijkt
worden
door duur en omvang van de aanpassingskosten voor een lange periode te
schatten en op basis hiervan een tijdschema op te stellen volgens welk de
begroting weer een ‘normale’ situatie
kan bereiken.
Ook Linn en Wetzel wijzen erop dat
de handelspolitiek niet geïsoleerd moet
worden beschouwd, maar in samenhang met de begrotingspolitiek en het
wisselkoersbeleid. In het algemeen zal
hervorming van de belastingstructuur
nodig zijn als men tot handelsliberalisatie overgaat. Dit is één van de lessen
die de auteurs trekken uit de ervaringen
die met handels- en begrotingspolitiek
zijn opgedaan. Veel nadruk leggen ze
op een gezond begrotingsbeleid, dat de
basis vormt voor handelsliberalisatie,
betere exportprestaties
en concurrerende wisselkoersen. Het profijtbeginsel kan hierbij van nut zijn, want eigen
bijdragen van gebruikers van overheidsvoorzieningendragen
niet alleen
bij aan de overheidsinkomsten,
maar
ook aan een efficiënte allocatie. Hoewel
handelstarieven een efficiënte allocatie
juist verstoren, tonen Linn en Wetzei
begrip voor het feit dat veel ontwikkelingslanden nog zwaar op tarieven leunen omdat die veel eenvoudiger zijn te
administreren dan directe belastingen.
Maar ze voegen er wel aan toe dat handelstarieven wegens de eraan verbonden economische kosten uiterst selectief moeten worden toegepast en moeten worden afgeschaft zodra de belastinggrondslag in voldoende mate is verbreed.
Een begrotingstekort leidt volgens de
Cam bridge-school tot een even groot
tekort op de lopende rekening van de
betalingsbalans omdat ze veronderstelt
dat de particuliere besparingen zowel
ex ante als ex post gelijk zijn aan de particuliere investeringen. Balassa toetst
deze hypothese aan gegevens over 94
ontwikkelingslanden en 21 ontwikkelde
landen. Hoewel de hypothese
niet
wordt bevestigd, vindt hij wel een positief verband tussen begrotings- en handelstekort. Voor ontwikkelingslanden
is
dit verband sterker dan voor ontwikkelde landen. Een dollar stijging van het

ESB 21-9-1988

begrotingstekort
leidt tot een stijging
van het handelstekort met 44 cent in
ontwikkelde landen en met 75 cent in
ontwikkelingslanden.
Gezien de statistische resultaten – een R2 van 0,07 voor
de ontwikkelingslanden,
van 0,35 voor
de ontwikkelde landen en van 0,06 voor
het totaal – kan hieraan echter nauwelijks enige verklaringswaarde
worden
gehecht.
Balassa onderzoekt ook het verband
tussen overheidsinvesteringen
en totale investeringen, zij het uitsluitend op
basis van gegevens over ontwikkelingslanden. Hierbij komt hij tot de conclusie dat 1 procentpunt stijging van het
aandeel van de overheidsinvesteringen
in het bruto binnenlands produkt samengaat met een daling van het aandeel van de totale investeringen met
0,28 procentpunt. Crowding out kan dit
resultaat hooguit ten dele verklaren.
Balassa vindt immers meer dan crowding out. Als aanvullende verklaring oppert hij de mogelijkheid dat hoge overheidsinvesteringen worden beschouwd
als een aanwijzing voor een ongunstig
klimaat voor particuliere investeringen.
Maar dit doet mijns inziens wel erg geforceerd aan, te meer daar het hier ontwikkelingslanden betreft.
Handelspolitiek kent uiteenlopende
verschijningsvormen.
Ahmadwijst erop
dat nationale subsidies aan bedrijfstakken dikwijls primair als handelspolitieke
maatregelen
moeten
worden
beschouwd. Heeft een subsidie direct invloed op het binnenlandse
aanbod
doordat de gemiddelde produktiekosten autonoom dalen, een handelstarief
heeft indirect invloed via een verandering van de relatieve prijzen. Bij volledig
vrije mededinging op de binnenlandse
markt hebben subsidies en tarieven volgens Ahmad uiteindelijk hetzelfde effect, maar in een oligopolistische markt
niet. In bedrijfstakken met een hoge
concentratiegraad zal de stijging van de
importprijs volgens hem gepaard gaan
met een gelijke prijsstijging van binnenlandse substituten. Aangezien de relatieve prijzen dan niet veranderen, zal
een handelstarief in dat geval vrijwel
geheel resulteren in hogere prijzen van
binnenlandse substituten, zonder dat
de geproduceerde
hoeveelheid noemenswaardig toeneemt.
Ahmad betoogt verder dat beleidsmakers in toenemende mate een voorkeur voor subsidies boven tarieven en
quota’s aan de dag hebben gelegd, omdat subsidies wegens hun directe invloed op de gemiddelde produktiekosten wel een stijging van de binnenlandse produktie kunnen bewerkstelligen en
tarieven en quota’s niet. Als veel industrielanden tegelijk hun binnenlandse
produktie subsidiëren ten koste van de
import uit newly industrializing countries , kan dat schadelijk zijn voor de
ontwikkeling van de wereldeconomie.

Daarom vindt Ahmad het noodzakelijk
dat er – net als met betrekking tot handelstarieven – internationale afspraken
worden gemaakt (zowel binnen als buiten GATI-verband) om de verstorende
werking van subsidies te neutraliseren.
Zoals Andel echter al opmerkt, is dat tot
dusver niet of nauwelijks gelukt. Ahmad
lijkt dan ook een open deur in te trappen. De vraag is mijns inziens vooral
hoe men landen zo ver krijgt dat ze die
afspraken maken en zich eraan houden. Terecht merkt Raga in zijn paper
op dat voor zover al van een vrijhandelsklimaat sprake is, dit onmiddellijk
verdwijnt in perioden van crisis.

Perestroika
Diverse auteurs uit Oosteuropese
landen hebben papers gepresenteerd
waarin opvallende ontwikkelingen als
glasnost en perestroika zijn te herkennen. Senchagovc.s. gaan in op de richtlijnen die het 27e congres van de Communistische Partij van de Sovjetunie
heeft vastgesteld voor de reorganisatie
van de activiteiten met betrekking tot de
buitenlandse
handel. Decentralisatie
lijkt hierbij het wachtwoord, wat voor
een centraal geleide economie bepaald
opvallend is. Contracten moeten in de
plaats komen van centrale aanwijzingen vanuit Moskou. Ondernemingen
moeten onafhankelijker van de centrale overheid worden, ook wat hun buitenlandse handel betreft. Monetaire fondsen, die ze zelf opbouwen, moeten de
ondernemingen in staat stellen zonder
speciale toestemming te kopen wat ze
denken nodig te hebben. Een onderneming voedt haar monetaire fonds uit
haar eigen deviezenontvangsten, zodat
de omvang van het fonds afhangt van
de buitenlandse handel van de betreffende onderneming.
In 1987 zijn de resultaten van de buitenlandse-handelsactiviteiten
in de
Sovjetunie voor het eerst direct gerelateerd aan individuele ondernemingen
op basis van wereldmarktprijzen, waardoor ondernemingen in principe belang
hebben gekregen bij verbetering van
hun eigen exportprestaties. De prijzen
zijn nog wel in roebels omgerekend
door middel van gedifferentieerde valuta-coëfficiënten, die in feite correcties
zijn op de officiële wisselkoers. Maar dit
is als tijdelijke maatregel bedoeld. Na
prijshervormingen en de introductie van
een convertibele roebel (!) moeten de
valuta-coëfficiënten volgens de auteurs
uiteindelijk verdwijnen en moet er één
vaste wisselkoers voor in de plaats komen. Op termijn zien de auteurs ook
een aansluiting van de Sovjetunie bij de
GATI in het verschiet, omdat ze handelstarieven volgens de GATI-regels
wenselijk achten.

885

27. Ivan Kocárnik en Vladimir Kyzlink, StaHoewel het economische stelsel van
Hongarije al meer trekken van het we~terse systeem vertoont dan dat van VrIJwel alle andere Oosteuropese landen,
pleit 8ácskai voor nog verdergaande
hervormingen van de Hongaarse handelspolitiek. In Hongarije heeft men inmiddels ruime ervaring opgedaan met
samenwerking met buitenlands kapitaal in de vorm van joint ventures. Volgens Bácskai is dit echter niet meer dan
een armzalig alternatief voor het openstellen van de Hongaarse financiële
markt voor buitenlandse investeerders.
Hij meent dat de Hongaarse overheid
haar beleid op dit punt meer in overeenstemming zou moeten brengen met dat
van andere (ook westerse) overheden.
Hierin gaat hij mijns inziens erg ver. Hij
vindt namelijk dat Hongarije ondernemingen die voor 100% in buitenlandse
handen zijn moet toelaten, dat de Hongaarse munt volledig convertibel moet
worden en dat ondernemingen
hun
jaarrekeningen op hetzelfde systeem
moeten baseren als binnen de EG gebruikelijk is.

te budget, trade and development:
case of Czechoslovakia;

Appendix
Papers gepresenteerd
tijdens het
44e congres van het IIPF, Istanbul, 2225 augustus 1988:

gement, public finance and international
trade;

2. Jaleel Ahmad, Fiscal subsidies

versus
trade barriers in OECD countries; an
analytica I comparison;
3. Julian S. Alworth, The impact of taxation
on the cost of capital in industrial coun-

4. Norbert Andel, Public finances and trade: the European Community,

of an export tax revenue sta-

bilization fund;
port growth;
nomie development,
8. Taner Berksoy, Public finance instruments in designing a development strategy,

fiscal implications

a

growth;
ded tax and international

trade;

32. Kye-sik Lee, The efficacy of fiscal policyin Korea;
Public finance, trade and development:

34. Ken Messere en Jeffrey Dwens, The impact of different tax systems on international f10ws of capital, services and tech-

35. Peggy B. Musgrave, Tax coordination
countries;

36. Andries Nentjes, Public decision

making of international pollution;
37. Guillermo Ortiz, Public finance, trade
and economie growth: the Mexican

of trade liberalization;

12. Peter B. Boorsma, Robert H. Lieshout
en Peter A.M. Smits, The impact of size
on economie growth and the public sector: some reflections with special reference to the Netherlands Antilles;

13. lan Byatt, Eystein Gjelsvik, Kees
Goudswaard en Hans van de Kar, Energy exploitation and public finances in
European countries;
14. Ke-young Chu, Commodity exports and
public finances in developing count~i~s;
15. Sijbren Cnossen, More tax competltlon
in European Community,
16. Vittorio Corbo, Public finance, trade and
development : the Chilean experience;
17. Abdullah EI-Kuwaiz, Dil exports and public finance in Arab countries;
18. S. Nuri Erbas en Daniel P. Hewitt, The
value-added tax and trade performance

39. Giancarlo Pola en Mario Rey, The return
to indirect taxation in the West: theoretical justifications and possible impact on
trade f1ows;

40. Michel Potier en Rémy Prud’homme,
Les politiques de /’environnement
elles des obstacles au commerce

sontinter-

national?;

41. José T. Raga, Fiscal harmonization
foreign trade effect in developing

and
coun-

tries;

42. Helmut Reisen, The interaction

between the exchange rate and the public
budget in major developing debtor countries;

43. Jozef M.M. Ritzen en Hendrik P.van Dalen, The brains of a nation: training versus draining;

a policy

evaluation;

44. Jesus Seade, Tax revenue implications
of exchange

rate adjustment,

45. Vyacheslav Senchagov, Stanislav Lushin en Boris Boldyrev, Restructuring the
external economie

relations and public

finance;

46. J0rgen S0ndergaard, The rise and decline of fiscal deficits: some lessons from

in Turkey,

19. Sergio Gambale, Tax structure and export performance;
20. Bernd Genser, Is there a need to coordinate fiscal policy among large industri-

the Danish case;

47. Peter Birch S0rensen, Optimal capital
taxation in

a small

capital-importing

eco-

nomy,

48. Pennti Vartia en Henri J. Vartiainen, Fin-

al countries?;

21. Juan C. Gomez-Sabaini, The role of ex.’
22. Arnold C. Harberger, ReflectIons on

38′. Saty~ Poddar en John Greene, Taxation
of financial services;

ce of payments adjustment programs in
indebted developing countries: the case
of Yugoslavia;

nish experiences

in

a dual

trade regime;

49. Barbara L. Wolfe, Public policy and hu-

port taxes;

UnI-

form taxation;

man capital development,

50. DeLisle Worrell, Fiscal policy for stabili-

23. Tatsuo Hatta, Domestic tax reform in the

sation and growth

presenee of tariff protection;
24. Bernard Herber, International public
goods of Antarctica: a new political-economic regime for the world’s seventh

economies.

25. Theo Hiritis, Import duties, tax structure
and economie development,

26. Keimei Kaizuka, Tax incentives for ex-

port,

from

case’

continent,

886

perspective

31. Wolfgang Laux-Meiselbach, Value-ad-

for developing

7. Bela Balassa, Public finance and eco-

11. Ksente Bogoev, Fiscal policy and balan-

De auteur is verbonden aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam. Hij is K.P. Goudswaard erkentelijk voor diens kritische commentaar naar aanleiding van een eerdere
versie van dit artikel

a new

nology,

6. Tamás Bácskai, Capital imports for ex-

ces and foreign trade;

M.P. van der Hoek

29. Willem G. Kuiper, Public finance and

what have we learned?;

5. Fuat M. Andic, Suphan Andic en Irma Tirado de Alonso, An exploration into the
possibility

the

Turkish experience;

33. Johannes F. Linn en Deborah L. Wetzel,

tries;

10. Mario I. Blejer en Adrienne Cheasty, The

Dit congres lijkt nauwelijks nieuwe
economische inzichten te hebben opgeleverd. Wel zijn bestaande inzichten
en onderzoeksresultaten
geordend.
Duidelijk is dat protectionistische tendenties, die in het verleden al een bedreiging vormden voor de ontwikkeling
van de wereldeconomie, niet zijn verdwenen. Handelsbelemmeringen
zijn
tegenwoordig soms minder zichtbaar,
doordat ze de vorm aannemen van binnenlandse subsidies of reguleringen
(op het gebied van gezondheid, milieu,
veiligheid en dergelijke).
Maar. dat
maakt- ze niet minder reëel. Een lIchtpunt lijkt wel de toenemende neiging
van sommige Oosteuropese landen om
de buitenlandse handel door decentralisatie en liberalisatie uit te breiden.
Het onderwerp van het volgende
IIPF-congres sluit aan op dat van dit
jaar. Het 45e congres draagt namelijk
als titel Public finance and steady economie development. Het wordt gehouden van 28-31 augustus 1989 in Buenos Aires. Wie in de Argentijnse winter
een paper wil presenteren, kan daarvoor contact opnemen met de voorzitter van de programmacommissie,
prof.
Gerold Krause-Junk, International Tax
Institute, University of Hamburg, Grindelhof 38/40,2000 Hamburg 13.

cal policy and external performance:

fiscal point of view;
30. Taewon Kwack, The role of fiscal incentives in Korea’s export-led economie

9. Kul B. Bhatia, Factor prices, output pri-

Besluit

28. George Kopits en David Robinson, Fis-

joint ventures:

1. Jean-François Abgrall, Fisheries mana-

the

in open developing

Auteur