Ga direct naar de content

De arbeidsmarkt in 1988

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 21 1988

De arbeidsmarkt in 1988
Dit jaar zal de werkloosheid niet verder dalen. Verwacht wordt dat er dit jaar
gemiddeld 685.000 mensen werkloos
zullen zijn, hetzelfde aantal als in 1987.
De daling stagneert daarmee vooralsnog, terwijl die in de twee voorgaande
jaren respectievelijk 50.000 en 25.000
bedroeg 1. (Voor 1989 wordt overigens
door het Centraal Planbureau een verdere daling van de werkloosheid met
15.000 personen verwacht.)
De laatste jaren is de werkloosheidsontwikkeling voor mannen gunstiger
dan voor vrouwen. Terwijl sinds 1985de
werkloosheid van vrouwen nauwelijks
is veranderd, is die van mannen met
17% gedaald. Daardoor zal dit jaar van
alle werklozen ca. 61 % van het mannelijk geslacht zijn; in 1985 was dat nog
ruim 65%.
Naar leeftijd bezien was de ontwikkeling voor jongeren aanmerkelijk gunstiger dan voor ouderen. Sinds 1985 is de

Tabel 1. Samenstelling van de werkloosheid in 1985, 1987 en 1988, in procenten
1985
Geslacht
– mannen
65,4
– vrouwen
34,6
Leeftijd
– jonger dan 25 37,6
– 40 jaar en ouder 21,4
Beroep
•
– produktie en
transporta
25,8
– handel/horeca 16,1
– kantoor
13,2
– kwartair’
11,6
Regio
– grote stedenC
23,2
Opleiding
– basis/onvoltooid
vervolgonderwijs 38,9
– lbo
26,5
– mavo/havolvwo 17,0
– mbo/hbo/
universiteit
17,6
Nationaliteit
– etnische
minderheden
10,1
Totaal (x 1.000
personen)

1987

1988

62,5
37,5

61,5
38,5

33,0
24,8

32,3
25,6

21,2
16,5
14,6
12,4

20,8
16,3
15,3
12,6

26,0

26,9

40,1
23,3
18,4

39,0
21,9
17,6

18,3

21,5

12,9

13,6

ESB 21-9-1988

Tabel 2. Werkloosheid naar duur inschrijving, jaargemiddelden in procenten
1985

761,0

685,5

1987

1988a

46,8
28,3
24,9

47,9
37,4
24,6

685

a. Omvat metaal, bouwen vervoer.
b. Omvat onderwijs, sociale en geneeskundige beroepen.
c. Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht.
Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

werkloosheid van jongeren tot 25 jaar
met bijna een kwart gedaald. De werkloosheid van degenen ouder dan 40
jaar is daarentegen in de periode 19851988 met 7,5% toegenomen.
Ook bij de ontwikkeling van de werkloosheid naar beroepsgroep zijn grote
verschillen te zien. Het aandeel in de
werkloosheid
van de produktie- en
transportberoepen is sinds 1985 fors teruggelopen. Het aandeel van de werkloosheid in de kwartaire beroepen is
weliswaar toegenomen, maar minder
dan men soms geneigd is te denken.
De ontwikkeling in 1988 wijkt in dit opzicht niet veel af van die in voorgaande
jaren.
De ontwikkeling van de werkloosheid
naar opleiding vertoont een opmerkelijk
beeld, m~t name dit jaar. Bij lager opgeleiden daalt de werkloosheid. Met name
de daling van de werkloosheid op 100niveau is aanzienlijk. De werkloosheid
op het niveau vanaf mbo is daarentegen in 1988 met 16,5% gestegen. Daardoor is voor deze groep het aandeel in
de werkloosheid
toegenomen
van
18,3% in 1987 naar 21,5% dit jaar. De
stagnatie van de werkloosheidsdaling
is dus niet te wijten aan het achterblijven van het niveau van gekwalificeerd
aanbod, hoewel ook hier de vraag aan
de orde is in welke richting men de opleiding heeft voltooid. Niet zozeer veel
scholing is van belang, maar goede
scholing en in de juiste richting.
Bijzonder zorgwekkend is de positie
van etnische minderheden. De werkloosheid van Turken, Marokkanen, Nederlands Antillianen
en Surinamers
neemt nog steeds toe. Hun aandeel in
de totale werkloosheid
bedraagt in
1988 13,6%. In 1985 was dat nog maar
10%. Dit verschil in ontwikkeling hangt
ten dele samen met het doorgaans geringe opleidingsniveau van deze groepen. Maar terwijl de werkloosheid van

Korter dan 1 jaar 46,5
1 – 3 jaar
33,8
Langer dan 3 jaar 19,7
a. Raming.
Bron: Ministerie
genheid.

van Sociale Zaken en Werkgele-

ongeschoolde Nederlanders de laatste
jaren daalt, neemt deze onder ongeschoolde buitenlanders nog steeds toe.
Dit is een aanwijzing dat andere factoren, waaronder discriminatie,
hierbij
toch wel een rol spelen.
Naar duur van de werkloosheid bezien zijn de veranderingen in 1988 niet
groot. Het aandeel van de zeer langdurig werklozen, dat is langer dan 3 jaar
werkloos, daalt enigszins van 24,9 naar
24,6%. Deze ontwikkeling wijkt af van
die in de periode 1985-1987 toen het
aandeel zeer langdurig werklozen toenam met ruim 5 procentpunt tot een niveau van 24,9%, ten koste van het
werkloosheidsaandeel
van de groep
die tussen 1 en 3 jaar stond ingeschreven. In tabel 2 is deze ontwikkeling
weergegeven. Het aandeel werklozen
dat minder dan 1 jaar staat ingeschreven neemt in 1988 toe van 46,8 naar
47,9%. Ook het aantal ontslagverzoeken bij de arbeidsbureaus neemt voor
het eerst sinds 1982 weer – zij het licht
– toe. Het is daarom van groot belang
dat de werkloosheid volgend jaar weer
daalt, omdat anders een nieuwe ‘generatie’ langdurig werklozen zalonstaan.
Door allerlei oorzaken, zoals de vervuiling van de gegevens van arbeidsbureaus, is er discussie ontstaan over de
vraag of de geregistreerde werkloosheid nog wel een goede indicator is voor
de werkloosheid. Uit empirisch onderzoek blijkt dat in de periode december
1987- februari 1988 de geregistreerde
werkloosheid feitelijk 30% lager was
dan volgens de gegevens van de arbeidsbureaus.
Vermoed kan worden
dat deze ‘overschatting’ in de periode
1985-1988 licht is afgenomen, maar geheel zeker is dat niet3.

Werkgelegenheid
De ontwikkeling van de werkloosheid
is een saldo van de verandering van de
vraag naar en het aanbod van arbeid en
van de aansluiting tussen deze twee.
1. Deze bijdrage is gebaseerd op de Rapportage Arbeidsmarkt
1988, een bijlage bij de
memorie van toelichting op de begroting van
het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarvan de schrijvers de redactie verzorgden.
2. Inclusief de werkloosheid van de overige
buitenlanders voor zover niet afkomstig uit
de Europese gemeenschap.
3. In de Rapportage Arbeidsmarkt 1988 is
een uitvoerige beschouwing opgenomen
over de werkloosheid en de geregistreerde
werkloosheid. De geregistreerde werkloosheid blijkt tussen 1983 en 1987 aanmerkelijk meer gedaald dan het aantal werkloosheidsuitkeringen en de werkloosheid berekend volgens de richtlijnen van de Centrale
Commissie voor de Statistiek uit 1981, waarin het ontvangen van een werkloosheidsuitkering of het actief zoeken naar werk centraal staan. Tussentijdse wijziging van inschrijvingsplicht doet daaraan geen afbreuk.

879

Tabel 3. Werkgelegenheid en arbeidsaanbod, mutaties per jaar x 1.000
1986
Werkgelegenheid
(arbeidsjaren)
Werkgelegenheid
(personen)
Geregistreerd
aanbod

1987

1988

80

55

41

120

90

70

70

65

70

Bron: CPB.

Vraag
Wat de vraag betreft zijn er twee bepalende factoren: de toename van de
werkgelegenheid gemeten in arbeidsjaren en het aandeel deeltijdarbeid. De
werkgelegenheid zal in 1988 naar verwachting met 70.000 personen toenemen, tegen een stijging van 90.000 in
1987 en 120.000 in 1986. Hierbij dient
te worden opgemerkt dat de zeer sterke toeneming in 1986 voor een groot
deel een inhaalvraag was na de recessie in de voorafgaande jaren. Het globale beeld is er aldus één van een geleidelijk afnemende groei tot een nog altijd acceptabel niveau (zie tabel 3).
De vertraging van de werkgelegenheidsgroei in 1987 – over 1988 zijn nog
geen gedetailleerde cijfers beschikbaar
– kan vooral worden toegeschreven
aan een afneming van het aantal banen
in enkele grote bedrijfstakken, zoals de
metaal, de banken, het openbaar bestuur en het onderwijs. Uitgezonderd in
het onderwijs was de werkgelegenheidsontwikkeling voor vrouwen in alle
sectoren gunstiger dan voor mannen.
De verhouding tussen de werkgelegenheid gemeten in personen en die in
arbeidsjaren geeft een indicatie van het
aandeel van deeltijdarbeid in de werkgelegenheid4. Dit is in Nederland internationaal gezien groot, in 1988 zo’n
25,6%. Ongeveer 80% van de in deeltijd werkenden is vrouw. Anders gezien,
55% van de werkende vrouwen doet
dat in deeltijd. Nergens ter wereld is dit
percentage zo hoog. Op het eerste gezicht is het dan ook niet verwonderlijk
dat de toeneming van het aandeel deeltijdarbeid begint af te vlakken en minder
onstuimig is dan in het nabije verleden.
Dat neemt echter niet weg dat er in de
periode 1987-1990 nog eens 190.000
mensen extra in deeltijd gaan werken,
dat is bijna 50.000 per jaar.
De mogelijkheden voor meer deeltijdarbeid zijn daarmee nog lang niet uitgeput. Uit de OSA-arbeidsmarktsurvey
1986 blijkt dat maar liefst 52% van de
vrouwen met een voltijdbaan in deeltijd
wil werken, te weten 20% een deeltijdbaan voor minder dan 25 uur per week
en 32% een grotere deeltijdbaans. Nog
geen 10% van de vrouwen met een
deeltijdbaan wilde langer werken. Volgens de recent beschikbaar gekomen

880

Enquête Beroepsbevolking
1987 van
het Centraal Bureau voor de Statistiek
willen 493.000 in voltijd werkenden een
deeltijdbaan en willen 205.000 in deeltijd werkenden een voltijdbaan. Een beperkende factor voor een verdere toeneming van deeltijdarbeid is dus de
snelheid waarmee werkgevers en arbeidsorganisaties ten gunste van deeltijdarbeid
kunnen reorganiseren
en
flexibiliseren. Echter ook de wijze waarop de maatschappij het mogelijk maakt
om (in deeltijd) te gaan werken, zoals
bij voorbeeld door flexibele openstelling
van winkels en kinderopvang, is van invloed op de ontwikkeling van deeltijdarbeid.
Arbeidsaanbod
Na een toeneming van het arbeidsaanbod in 1987 met 65.000 personen,
zullen zich dit jaar 70.000 mensen meer
op de arbeidsmarkt begeven. Deze ontwikkeling van het (geregistreerde) aanbod wordt bepaald door drie componenten: een demografisch
bepaalde
groei, een verandering van participatiegraden en een aantal werkzoekenden
dat zich niet laat registreren. De omvang van de demografisch bepaalde
groei zal dit jaar 80.000 mensen bedragen. De daling van de participatiegraden, hetgeen samenhangt met een onveranderd grote deelname aan de VUT,
verdere vergroting van scholingsmaatregelen en een geringere toeneming
van de participatie van gehuwde vrouwen, leidt tot een daling van het aanbod
met 10.000 mensen. Het effect van de
niet-registratie is in 1988 naar verwachting nihil.

Werking van de arbeidsmarkt
Veelvuldig wordt de vraag gesteld of
de onveranderd hoge werkloosheid niet
mede wordt veroorzaakt door het slechte functioneren van de arbeidsmarkt en
of de arbeidsmarkt
niet voortdurend
slechter is gaan fuctioneren. Onmiskenbaar is ook de kwalitatieve aansluiting tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt buitengewoon
gebrekkig.
Niet alleen verschillen de karakteristieken van functies waarvoor het moeilijk
is mensen te vinden, en de kwalificaties
van werklozen. Ook zijn er vele openstaande vacatures die naar een aantal
kenmerken, zoals bij voorbeeld ‘opleidingsniveau’ , wel overeenkomen met
dat van veel (langdurig) werklozen. Dit
is geen nieuw gegeven. Wel zijn er tekenen die er op wijzen dat de verslechtering van de aansluiting tussen vraag
en aanbod, waarvan in het nabije verleden sprake was, zich niet langer voortzet en dat enige verbetering in het verschiet ligt.
Zo nam het aandeel in de werkloos-

heid van de werklozen die langer dan 2
jaar staan ingeschreven toe van 30% in
1984 naar 35% in 1987. Voor 1990
wordt echter weer een daling voorzien
tot 33%. Er is al op gewezen dat het
werkloosheidsaandeel
van laag opgeleiden daalt, terwijl dat van hoger opgeleiden weer toeneemt. Het is eveneens
aannemelijk dat de duur waarmee vacatures openstaan,
niet verder toeneemt en dit jaar waarschijnlijk licht
daalt. Ook het aandeel van de moeilijk
vervulbare vacatures daalt: 47,6% in januari 1987, 41,9% twaalf maanden later.
Mobiliteit
Het verband tussen mobiliteit – verandering van baan of functie – en het
functioneren van de arbeidsmarkt is
niet eenduidig. Een lage mobiliteit kan
duiden op verstarring, een zeer grote
mobiliteit veroorzaakt hoge wervings-,
selectie- en inwerkkosten. Belangrijke
vragen zijn in dit verband: kan men door
verandering van baan of functie ook
daadwerkelijk zijn positie op de arbeidsmarkt verbeteren; in welke mate zijn er
gesloten ‘interne arbeidsmarkten’; zijn
het steeds dezelfde of juist andere mensen die van baan of functie veranderen;
en wat is de relatie met de werkloosheid? Uit recent onderzoek komt het
volgende beeld naar voren6.
Een tijdelijke baan is in het algemeen
geen ‘dead end job’. Wel blijkt een kwart
van de mensen met een tijdelijke baan
(zonder direct uitzicht op een vaste) anderhalf jaar later uit het arbeidsproces
verdwenen. Van degenen die nog werken heeft de helft een vaste baan gekregen (van degenen die een tijdelijke
baan hadden met uitzicht op een vaste
was dat driekwart). Een kwart van hen
werkt nog steeds tijdelijk bij dezelfde
werkgever: voor sommigen van hen is
het deels wel een ‘dead end job’.
De zogenaamde interne markten lijken niet zo sterk gesloten als wel wordt
verondersteld. Intern promotie maken
in een onderneming of instelling leidt
niet tot een kleinere kans op baanverandering in een daaropvolgende periode. De kans om binnen dezelfde organisatie van functie te veranderen neemt
wel toe. In dit opzicht is een tweedeling
van de groep werkenden mogelijk: de4. Omdat de arbeidsduur van deeltijdbanen,
die veelal in uren worden afgesproken, constant is, maar die van voltijdbanen daalt,
stijgt het aandeel deeltijdbanen minder snel
dan de verhouding van de werkgelegenheid
in personen en in arbeidsjaren.
5. Zie YK Grift en J.J. Siegers, Aanboddeterminanten van deeltijdarbeid, OSA-Werkdocument nr. 46, Den Haag, 1988, blz. 28-

29.
6. Zie met name A.M.C. Vissers en W.N.J.
Groot, Arbeidsmobiliteit, beloning en loopbaan, OSA-voorstudie
nr. 25, Den Haag,
1988 en J. Hartog e.a., Job mobility and
unemployment duration, OSA-Werkdocument nr. 40, Den Haag, 1988.

genen die wel mobiel zijn en degenen
die dat niet zijn. Het zijn ook degenen
die in de beginjaren tachtig veranderden of in het arbeidsproces intraden,
die ook nu van baan veranderen.
De verbanden tussen de mobiliteit en
de werkloosheid zijn gecompliceerd.
Doordat in de jaren 1981-1983 de vrijwillige mobiliteit (dat wil zeggen anders
dan door aangezegd ontslag) sterk achteruit liep, waren er jaarlijks 450.000 vacatures minder dan voor deze recessie.
Intreders vonden minder gemakkelijk
een baan. Degenen die een baan hadden en wilden veranderen, zochten harder en vonden moeilijker. Werklozen
moesten dus met een grote groep anderen concurreren om een geringer
aantal vrijkomende vacatures. Ook de
interne mobiliteit (functieverandering)
in de arbeidsorganisaties
nam in deze
periode af: erwas minder doorstroming.
Toch zijn, nu het aantal vacatures weer
toeneemt, de kansen voor langdurig
werklozen
nauwelijks
toegenomen.
Hun kwalificatie is veelal te laag of in de
verkeerde richting en hun werkervaring
te gering of teveel verouderd. Ook het
verminderde
zoekgedrag, doorgaans
vanwege ontmoediging na vele malen
te zijn afgewezen, is in dit verband een
relevante factor? De problematiek van
de langdurige werkloosheid kan daarbij
als volgt worden geïllustreerd.
Het is niet irreëel te veronderstellen
dat er dit jaar zo’n 1,1 à 1,2 miljoen mensen van baan of functie veranderen. Er
zijn ongeveer 800.000 vacatures die
door ondernemingen of instellingen extern zijn gemeld. Zo’n 500.000 daarvan
worden vervuld door reeds werkenden
die van baan veranderen en ongeveer
300.000 door werklozen, schoolverlaters en herintreders. Daarnaast veranderen ruwweg 350.000 mensen binnen
de onderneming
of arbeidsinstelling
van functie8. Op een totale beroepsbevolking van 6 miljoen mensen zal dus
één op de vijf dit jaar van situatie, baan
of functie veranderen. De arbeidsmarkt
is dus geen statische toestand; zij is
een plaats waar vraag en aanbod elkaar ontmoeten en waar stromen een
groter inzicht geven in wat er feitelijk gebeurt dan standcijfers, die slechts de situatie op één moment beschrijven. Hetzelfde geldt voor de werkloosheid: hoewel deze dit jaar per saldo niet verandert, is er een instroom en uitstroom van
zo’n 700.000 mensen.
Het is evenmin ireëel te veronderstellen dat van de 135.000 mensen die op
1 januari 1988 langer dan 3 jaar werkloos waren, er op 1 januari 1989
110.000 nog steeds werkloos zijn, terwijl er maximaal 10.000 een baan hebben gevonden, en 15.000 de arbeidsmarkt hebben verlaten. Van de banen
die vrijkwamen, is – en dan is er optimistisch geschat – 1% door deze zeer
langdurig werklozen bezet. Zonder de

ESB 21-9-1988

subsidie in het kader van de Wet Vermeend-Moor zouden dat er nog minder
zijn.
Aldus is de hoge en langdurige werkloosheid zelf een verklarende factor geworden voor de grote werkloosheid.
Hiermee komt de vraag naar de aard
van de werkloosheid aan de orde. In
welke mate valt de feitelijke werkloosheid samen met de natuurlijke? Met behulp van de hysteresis-analyse9
kan
daarover een uitspraak worden gedaan. Hysteresis-analyse
staat centraal in de traditie van onderzoek naar
de ontwikkeling van de werkloosheid bij
een constant prijspeil. De hysteresistheorie houdt in dat de werkloosheid
mee wordt bepaald door de werkloosheid in het verleden. Oorzaak van het
hysteresis-effect is dat de invloed van
de langdurig werklozen op de loonvorming geringer is dan die van kortdurig
werklozen, en dat daarmee het ‘zelfherstellend’ vermogen van de arbeidsmarkt afneemt. Hysteresis wijst dus op
een verslechtering van het functioneren
van de arbeidsmarkt.
Wordt met het hysteresis-effect rekening gehouden, dan is een forse toeneming van de ‘natuurlijke
werkloosheid,10 in de jaren tachtig niet onaannemelijk. Ondanks de hoge werkloosheid
is de effectieve arbeidsreserve
(dat
deel van de werkloosheid dat invloed
heeft op de loonvorming) beperkt in omvang. Het Centraal Planbureau raamt
de omvang op 100 à 200.000 personen.
Door deze geringe arbeidsreserve dreigen knelpunten op de arbeidsmarkt
groter te worden. Loonmatiging
en
groeibevordering zijn zodoende alleen
mogelijk bij een effectief arbeidsmarktbeleid, maar anderzijds kan het arbeidsmarktbeleid alleen effectief zijn bij
loonmatiging en economische groei.

Structuutverschuivingen
Groei van werkgelegenheid en afneming van werkloosheid zijn het saldo
van een geheel van conjuncturele en
structurele
ontwikkelingen
van opkomst, aanpassing en ondergang van
bedijfstakken
en ondernemingen
en
van verschuiving van regionale zwaartepunten.

lilt
Tabel 4. Werkzame personen naar regio, jaarlijkse procentuele groei
1984.1986
Noorden
Oosten
Westen
Zuiden

1986.1987

3,3
3,6
2,8
3,7

1,2
1,8
1,6
2,1

Bron: CBS en Ministerie van Sociale laken en
Werkgelegenheid.

Wordt er verder gedesaggregeerd,
dan blijkt dit niet voor alle regio’s op te
gaan. Sinds 1980 is de werkgelegenheid het snelst gestegen in noordoost
Noord-Brabant
en in Groot-Amsterdam 11. In de periode 1980-1986 nam
de werkgelegenheid
daar gemiddeld
met meer dan 3,5% per jaar toe. Het ongunstigst was de ontwikkeling in de
Zaanstreek, waar de werkgelegenheid
in dezelfde periode jaarlijks met 3%
daalde. Nadere analyse naar deze verschillen in ontwikkeling leert dat niet zozeer een gunstige sectorale uitgangspositie van belang is voor de werkgelegenheidsgroei (dat wil zeggen een regio heeft veel werkgelegenheid in sectoren die landelijk snel groeien), maar
meer de ontwikkeling van de werkgelegenheid binnen sectoren ten opzichte
van het landelijk gemiddelde. Of een regio het goed of slecht doet is minder afhankelijk van de sectorstructuur dan
van (andere) plaatsgebonden factoren.
Het regionale werkgelegenheidspatroon is in dat van de werkloosheid
maar ten dele terug te vinden. Feitelijk
zijn er nog maar twee provincies met
een werkloosheid die structureel hoger
is dan het landelijk gemiddelde: Groningen en Friesland. De relatieve positie
van de drie zuidelijke provincies is tussen 1984-1987 voortdu rend verbeterd
en die van de twee noordelijke verslechterd. Deze beweging lijkt in 1988
echter tot stilstand gekomen. De werkloosheid is een probleem dat zich in
sterke en toenemende mate concentreert in de twee noordelijke provincies
en enkele grote steden. Meer dan één
op de vier werklozen woont in de vier
grote steden. Opvallend is daarbij de
positie van Amsterdam en Rotterdam.
Terwijl de werkgelegenheid
daar zich

Regio’s
De werkgelegenheidsgroei
loopt bezien naar landsdelen niet zo veel uiteen
(zie tabel 4). De toeneming is het
grootst in het zuiden van Nederland en
het geringst in het westen. Wat de provincies betreft stijgt de werkgelegenheid het snelst in Utrecht en het minst
in Zeeland. De positie van de zuidelijke
en oostelijke delen van het land lijkt op
dit moment wat gunstiger dan de positie van de westelijke delen.

7. Centraal Bureau voor de Statistiek, Supplement bij de sociaal-economische
maanstatistiek, 1988, nr. 1.
8. Vissers en Groot, op. cit., blz. 45.
9. Vgl. H. van Ees en H. Garretsen, Hysteresis en werkloosheid, ESa, 20 juli 1988.
10. De ‘natuurlijke’ werkloosheid is de werk.
loosheid in een economie met volledige concurrentie die constant blijft bij ieder inflatieniveau. Het begrip werd voor het eerst geïntroduceerd door Friedman aan het eind van
de jaren zestig.
11. Exclusief de stad Amsterdam.

881

geenszins slecht ontwikkelt, neemt het
aandeel in de landelijke werkloosheid
er voortdurend toe. Een werkloze die in
één van deze steden woont en minder
dan een jaar werkloos is, heeft 52%
kans binnen 12 maanden uitgeschreven te zijn. Voor een werkloze in één
van de 17 grootste steden is dat 60%
en in de rest van het land 70%.
In veel regio’s, met name in het midden en het westen, is het werkloosheidspercentage daarentegen gedaald
tot een niveau dat wellicht samenvalt
met het frictieniveau. Deze ontwikkelingen zouden duidelijk kunnen maken
waarom er in vele functies, landelijk gezien, zowel overschotten als tekorten
voorkomen.
Technologie en opleiding
Technologie dringt niet in alle sectoren en ondernemingen met dezelfde
snelheid door. Diffusie van technologie
is ook geen proces dat op zich zelf kan
worden bezien, maar is een onderdeel
van ingrijpende veranderingen in ondernemingen. In dat opzicht zijn er veel
verschillende manierenwaarop technologische innóvaties worden geïntroduceerd. Men kan de organisatie bij voorbeeld zo inrichten dat het zittende personeel na omscholing nieuwe taken
krijgt (‘scholingsoptie’). Ook kan men
trachten nieuw, hoger gekwalificeerd
personeel te werven (‘wervingsoptie’)12. Het blijkt dat er daarbij een
groot verschil in wervingsgedrag is tussen sectoren en tussen grote en kleine
bedrijven.
Ondernemingen verrichten aanzienlijke scholingsinspanningen. Niet alleen
maatschappelijk, maar ook voor de betrokken organisaties zelf is de scholingsoptie in principe de gunstigste en
niet alleen in verband met technologische innovaties. Jaarlijks volgt in organisaties met minder dan 100 werknemers 1 op de 10 een cursus. In bedrijven met meer dan 500 werknemers is
dat bijna 1 op 2. De totale scholingskosten van bedrijven13 bedroegen in 1986
lii!

j

TabelS. Toename van de scholingskosten als aandeel van de loonkosterf
naar bedrijfstak en grootteklasse, 1981
en 1986, in procenten
1981 1986
Bedrijfstak
– delfstoffen en industrie
– handel
– bank- en verzekeringswezen
Grootteklasse
– 5 – 99 werknemers
– 100 – 499 werknemers
– meer dan 500 werknemers

0,8
0,2
1,2

1,6
0,8
2,3

0,5
0,7
1,3

f 2,3 miljard14. Veel scholing vindt
plaats in de transportsector, het banken verzekeringswezen en de zakelijke
dienstverlening. Weinig scholing vindt
plaats in de handel, de horeca en in de
bouw. De afgelopen jaren zijn de scholingsinspanningen van organisaties
fors toegenomen, vooral in grote bedrijven (zie tabel 5).
Er zijn voor onderneming vier redenen om te scholen 15:
– er is van technologische vernieuwing
sprake en deze gaat gepaard met
een behoefte aan nieuwe kwalificaties;
– wijzigingen in commerciële omstandigheden;
.
– organisatieveranderingen, ingegeven door de wens een eigen ‘bedrijfscultuur’ te vormen;
– demografische veranderingen’ (nog
niet zo belangrijk, maar in de toekomst van meer gewicht).
Uit Frans onderzoek blijken verder
de kapitaalintensiteit, initiële scholingsgraad en de financiële situatie van de
bedrijfstak belangrijke verklarende variabelen te zijn voor de verschillen in
scholingsinspanning. Voor Nederland
kunnen deze variabelen echter niet
worden gekwantificeerd. Gezocht is
naar indicatoren die deze variabelen
goed benaderen. Het aandeel van
werknemers met een opleiding op hboof universitair niveau is een indicator
voor de initiële scholingsgraad, en
daarmee in zekere zin ook voor de mogelijkheid tot technologische verandering; de mate van automatisering is een
indicator voor de diffusie van informatietechnologie, de omvang van investeringen en researchinspanningen zegt
iets over de kapitaalintensiteit van de
bedrijfstak en de arbeidsinkomensquote is een indicator voor de rendementspositie.
Er is echter een vierde variabele van
belang. Indien in een bedrijfsklasse het
kleinbedrijf domineert kan worden verwacht dat in de betreffende bedrijfsklasse weinig wordt geschoold, als gevolg
van een soort ‘prisoner’s dilemma’. Men
is bang dat de concurrent ervan profiteert als de geschoolde werknemer na
het voltooien van de opleiding van baan
verandert. Uit empirisch onderzoek
blijkt dat ongeveer 70% van de verschillen tussen bedrijfskiassen in scholingsinspanningen samenhangt met de verschillende investeringsactiviteiten het
aandeel automatiseringspersoneel en
het gevangenendilemma waarvoor kleine bedrijven zich zien gesteld.

0,5
1,2
2,9

Tenslotte
a. Inclusief gederfde arbeidskosten.
Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid; raming op basis van cijfers van het CBS.

882

De werkloosheid daalt in 1988 onvoldoende. De hoofdoorzaken zijn de af-

nemende
werkgelegenheidsgroei
(vooral van deeltijdarbeid) en de stagnerende arbeidstijdverkorting. Ook
speelt een rol dat het arbeidsaanbod
blijvend hoog is. In principe is echter
aan de aanbodzijde de wens om meer
in deeltijd te werken nog groot. Een
stagnerende werkloosheidsdaling in
combinatie met een afnemend aantal
vacatures behoeft op zich zelf niet te
wijzen op een verslechtering van het
functioneren van de arbeidsmarkt. De
aanzienlijke discrepantie tussen vraag
en aanbod, de combinatie van langdurige werkloosheid en moeilijk vervulbare vacatures is daarentegen zorgwekkend.
In dat licht moet ook worden gewaakt
voor een nieuw omvangrijk cohort werklozen, dat nu nog kortdurend werkloos
is, maar straks langdurig werkloos
dreigt te worden. Bevordering van economische groei en loonmatiging, in het
bijzonder op het minimumniveau zijn
ook in dit verband van groot belang.
Daarnaast dient het arbeidsmarktbeleid
zich in sterke mate te richten op het tegengaan van de instroom in de langdurige werkloosheid. Heroriënteringsgesprekken zijn van zo’n aanpak een
goed begin, maar ook niet meer dan
dat. Een passend aanbod van scholingsmaatregelen – aansluitend bij wat
er bij het bedrijfsleven al plaatsvindt en een voortvarende invoering van het
Jeugdwerkgarantieplan – dat werkloze
jongeren een (tijdelijke) baan biedt in de
kwartaire sector – is nodig. Nieuwe regelingen zoals door het kabinet zijn
voorgesteld kunnen het sluitstuk vormen van een actiever arbeidsmarktbeleid16.
PieterBoot
Joop Weisbeek
Hugo de Wolf
De auteurs zijn verbonden aan de Directie .
Arbeidsmarkt, Ministerie van Sociale Zaken
en Werl{gelegenheid. Deze bijdrage is geschreven op persoonlijke titel.

12. Zie B. Alders, J. Christies en R. Bilderbeek, Technologische ontwikkeling en verandering in de werkgelegenheidstructuur,
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1988.
13. Exclusief het leerlingwezen en de gezondheidszorg
14. CBS, Statistiek Bedrijfsopleiding; Een
ander onderzoek (G.J. Wijers e.a., Bedrijfsopleidingen in de lift, Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid, 1986) raamde
een omvang van f 3,5 miljard. Wijers e.a.
overschatten vooral de scholing in kleinere
bedrijven. Wordt rekening gehouden met de
toeneming van de scholing sinds 1986 en
wordt ook de gezondheidszorg meegeteld
dan is een totaal bedrag van f 3,5 miljard
voor 1988 verdedigbaar.
15. Zie P.A. Boot, Bedrijfsopleidingen, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 1988,
nr. 1.
16. Scholing en werk, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 809.

Auteurs