Het economisch beleid moet gericht zijn op het oplossen van grote maatschappelijke vraagstukken. De weg daarnaartoe is een onzeker en lerend proces, waarin onbekende baten en nieuwe economische activiteiten kunnen ontstaan. Het is aan de politiek om deze onzekerheid te accepteren.
6Jaargang 101 (4725) 7 januari 2016
Onzekere wegen naar welvaart
NIEUWJAARSARTIKEL
D
e Nederlandse instituties zijn in bewe –
ging gebracht. De AOW-leeftijd is aan
de levensverwachting gekoppeld. De
overheidsfinanciën zijn op lange termijn
houdbaar gemaakt (CPB, 2014) en de
transities naar een beter werkende woningmarkt en arbeids-
markt zijn ingezet. Op verschillende terreinen moeten de
komende jaren verdere stappen worden gezet. Niet alleen
omdat het achterstallig onderhoud nog niet is voltooid,
maar ook omdat in een voortdurend veranderende wereld
instituties nooit ‘af ’ zijn. De kwestie of instituties nog bij de
tijd zijn, vraagt voortdurend om aandacht (Camps, 2014). Tegelijkertijd is het van belang om voorbij de traditio –
nele hervormingsagenda te durven kijken. Het verdienver –
mogen gaat namelijk over méér (kader 1). In het jaar 2016
worden de verkiezingsprogramma’s geschreven. In het licht
van de maatschappelijke uitdagingen waar Nederland voor
staat, zouden de economische paragrafen daarin vooral
moeten gaan over de vraag hoe de overheid een rol kan
spelen in het aanjagen van vernieuwing , ten behoeve van
duurzame welvaartsgroei. Beleidsmakers volgen de kwartaal-op-kwartaalontwik –
keling van het bruto binnenlands product op de voet. Over
de aanjagers van groei wordt veel minder gesproken. Arthur
(2013) maakt binnen de economische wetenschap onder –
scheid tussen het vraagstuk van formatie en het vraagstuk van
allocatie. Formatie gaat over vernieuwing. Over de complexe
vraag hoe de economie verandert en hoe binnen de economie
technologische ontwikkeling tot stand komt, en daarmee de
groei die we jaarlijks waarnemen. Dit vraagstuk heeft zich
tot nog toe niet in een eenduidige theorie laten samenvatten. Dankzij inzichten uit de macro-economische wetenschap
weten we dat, ruwweg , kennis en innovatie de belangrijkste
aanjagers zijn van productiviteit en daarmee van welvaarts-
groei. Maar hoe die groei op het micro- en mesoniveau precies
plaatsvindt, blijft iets weg hebben van een mysterie.
Allocatie gaat over de economie in evenwicht. De dy –
namische wereld wordt hierbij voor het gemak stationair
verondersteld. De vraag die steeds centraal staat, is hoe de
overheid instituties, zoals op de woningmarkt en arbeids-
markt, dient in te richten zodat de welvaart wordt gemaxi-
maliseerd. Zowel in de beleidseconomie als in het politieke
debat gaat het veelal over allocatie. Hierover is het meeste
met redelijke zekerheid te zeggen. Op z’n minst indicatief
kunnen de effecten van beleid vaak kwantitatief inzichtelijk
worden gemaakt. In economische beleidsdiscussies bieden
dergelijke inzichten houvast. Het afgelopen jaar was dit zichtbaar in de discussie
over vijf miljard euro lastenverlaging. In het debat ging het
over banen. De kabinetsambitie was om te komen tot een
stelselherziening die, in het nieuwe arbeidsmarktmodel van
het CPB, zou leiden tot 100.000 banen. Structureel, dat wil
zeggen: niet volgend jaar, maar in het ‘evenwicht’; een on –
derscheid dat in het debat soms tot spraakverwarring leidt.
In het belastingplan was uiteindelijk sprake van 35.000 ba –
nen. In het debat dat eraan voorafging leek soms sprake van
dezelfde chirurgische precisie die de jaarlijkse discussie over
de koopkrachtplaatjes kenmerkt. Een dergelijke nadruk op precieze kwantitatieve ef-
fecten heeft positieve en negatieve kanten. Economische
spoorboekjes vervullen, evenals koopkrachtplaatjes, een
nuttige rol. Ze maken een geobjectiveerd debat mogelijk
op basis van vergelijkbare gegevens. Maar door de nadruk
op zekerheden kunnen onzekerheden ondersneeuwen. Ten
eerste gaat het dan om de onzekerheden waarmee model –
uitkomsten per definitie omgeven zijn. Economen zijn zich
hiervan bewust. Het CPB is er bovendien expliciet over,
zie bijvoorbeeld de explicitering van onzekerheidsmarges
rondom economische ramingen. Ten tweede gaat het om
onzekerheden die niet op voorhand te kwantificeren zijn
in een model, omdat dit simpelweg niet of nog niet kan,
bijvoorbeeld vanwege empirische of methodologische be -MAARTEN
CAMPS
Secretaris-generaal
bij het Ministerie
van Economische
Zaken
Een ambitieus economisch beleid gericht op duurzame welvaarts-
groei gaat over meer dan een hervormingsagenda. Het geeft van –
uit heldere doelen ruimte aan de onzekere processen van leren en
ontdekken. Daarbij moet aandacht zijn voor baten die niet op
voorhand te kwantificeren zijn.
ESB Groei & Conjunctuur
Groei & Conjunctuur ESB
7Jaargang 101 (4725) 7 januari 2016
perkingen. Een voorbeeld van zo’n onzekerheid is het effect
van de complexiteit van een belastingstelsel op de effectivi-
teit van fiscale prikkels. Onderzoek laat zien dat individuen
niet altijd in staat zijn om optimale keuzes te maken als er
een ondoorzichtig belastingstelsel is (Abeler en Jäger, 2015)
Een hard cijfer over de grootte van dit psychologische effect
ontbreekt echter vooralsnog , en daarmee ook een uitkomst
om in beleid op te sturen.
ECONOMISCH BELEID VOORBIJ DE FRONTIER
Dat onzekerheden ondersneeuwen is niet verwonderlijk,
maar leidt wel tot een beperkt beleidsdebat. Juist in een
open economie als Nederland kan het economisch beleid
zich niet beperken tot wat zeker is, of op enigerlei wijze te
kwantificeren is. Onze instituties zijn internationaal bezien goed, waar –
door de geschatte potentiële groeiwinst uit verdere her –
vormingen van die instituties beperkt is (WRR , 2013). In
Nederland, waarin veel bedrijven actief zijn aan de inter –
nationale productiefrontier, zou een ambitieus economisch
beleidsdebat zich moeten richten op de vraag hoe de over –
heid kan bijdragen om die frontier vooruit te schuiven. Dit
betekent dat het, voorbij het allocatievraagstuk, meer moet
gaan over het complexe, dynamische en bovenal onzekere
vraagstuk van vernieuwing. Vernieuwing is in essentie het leren om dingen beter
en anders te doen dan vandaag de dag , om nieuwe wegen
in te slaan en kansen te creëren en te benutten. Dit is niet
alleen voorbehouden aan innovatieve bedrijven, zoals nog
wel eens wordt verondersteld. Ook de overheid moet zich
erom bekommeren. Vernieuwing is namelijk geen zaak van
de ‘markt’ alleen (Mazzucato, 2013). De overheid speelt,
gerechtvaardigd door het publieke belang , een natuurlijke
rol op de significante investeringsterreinen: kennis, onder –
zoek, innovatie en infrastructuur. In het proces van leren
en ontdekken is de overheid zodoende een actor. Zij oefent grote invloed uit op de processen van vernieuwing binnen
de economie, zij-aan-zij met private partijen.
Het verleden biedt hiervan verschillende voorbeelden.
Bekend is de ontstaansgeschiedenis van het internet, waarbij
de aanjagende rol van de Amerikaanse overheid cruciaal was
– net als bij de totstandkoming van Silicon Valley, de baker –
mat van de internetinnovatie. Frankrijk had waarschijnlijk
niet zo’n sterke positie ontwikkeld op het gebied van hoge –
snelheidstreinen als de Franse overheid niet in 1976 had be –
sloten om het TGV-project te ondersteunen. In eigen land
leidden de Deltawerken tot een prominente mondiale posi-
tie in de waterbouwkunde. En het is dankzij intensieve pu –
bliek-private samenwerking dat het Nederlandse agrofood –
complex internationaal zo’n sterke positie heeft verkregen. Deze voorbeelden illustreren de aanjagende rol die de
overheid historisch heeft gespeeld bij de totstandkoming
van leereffecten en kennisspillovers binnen de economie.
Hiermee werd er invloed uitgeoefend op de richting van
de economische ontwikkeling. Steeds was er vooraf spra –
ke van grote onzekerheden en beleidseffecten die niet op
voorhand bekend waren. Soms was er als gevolg van beleid
sprake van toevalligheden: spillovers die niet waren voor –
zien. Soms ook was er sprake van bewuste keuzes die goed
uitpakten. En soms van keuzes die achteraf onverstandig
bleken. Tegenover de succesvoorbeelden staan immers de
voorbeelden van overheidsfalen. Beide roepen de vraag op hoe de overheid haar in –
vloed op de verschillende investeringsterreinen nu en in de
toekomst effectief kan aanwenden, zodat kennisspillovers
worden geëntameerd en vernieuwing binnen de economie
wordt aangejaagd. Die vraag wint aan urgentie, gelet op de
maatschappelijke uitdagingen waar Nederland en de we –
reld voor staan. Het publieke belang dat met de antwoor –
den op die uitdagingen gemoeid is, rechtvaardigt een actie –
ve rol van de overheid om samen met private partijen naar
die antwoorden te zoeken.
Voorbij een hervormingsagendaKADER 1
Goede instituties zijn cruciaal voor de stabiliteit, de dynamiek en het
(kennis)absorptievermogen van een economie. Internationaal bezien
geldt Nederland als een land met goede instituties. Ons hoge niveau
van welvaart hebben wij hieraan mede te danken. De OESO schat in dat
Nederland met hervormingen op de arbeidsmarkt, productmarkten en in
de fiscaliteit het bbp per hoofd nog met circa zes procent kan verhogen
(OESO, 2015). Na een hervorming wordt die potentie vanzelfsprekend
niet zomaar gerealiseerd. Er is sprake van een transitie tot het nieuwe
evenwicht, het hogere niveau van het bbp per hoofd, wordt bereikt. Uit
empirische schattingen blijkt dat deze transitieperiode meerdere decen-
nia duurt (Barro, 2015). Om de welvaartswinst in bbp-termen in perspec
–
tief te plaatsen, is in figuur 1 het bbp per hoofd in het evenwicht afgezet
tegen het huidige niveau. Het additionele effect van hervormingen op het
bbp per hoofd is per saldo klein, afgezet tegen de bijdrage uit de trend-
matige bbp-groei. Dit heeft een simpele reden: onze instituties vormen
een relatief kleine belemmering voor groei. Ter vergelijking: in Frankrijk
is de groeipotentie van hervormingen ruim twee keer zo groot. Dat wil
niet zeggen dat de Nederlandse instituties ‘af’ zijn. Hervormingen kun- nen zijn ingegeven door effecten op de brede welvaart. Maar misschien
nog wel belangrijker: de geschatte trendmatige groei in de figuur is geen
gegeven. De komende decennia zullen omstandigheden onvermijdelijk
veranderen. Dat onze instituties de groei nu goed kunnen accommode-
ren, betekent niet dat dit al-
tijd zo blijft. Instituties die-
nen ‘bij de tijd’ te worden
gehouden. De afnemende
potentie voor groeiwinst
uit hervormingen van onze
instituties doet op zichzelf
dus niets af aan het belang
ervan. Deze onderstreept
echter wel de noodzaak om
in een debat over het ver-
dienvermogen verder te kij-
ken dan een hervormingsa-
genda alleen.
0
1
0 0
20
0
3
0 0 Index 2015=100
2015 2075
Bi jd ra ge v a n h erv o rm in gen Bi jd ra ge v a n t re n dm atig e g ro eiBb p p er h oofd v a n d e b evo lk in g i n 20 15
Bbp per hoofd van de bevolking
Bron: OESO, 2015; Barro, 2015.
ESB Groei & Conjunctuur
8Jaargang 101 (4725) 7 januari 2016
KIEZEN VOOR EEN DOELGERICHT EN LEREND
BELEID
De uitdaging voor beleidsmakers is om te komen tot een
mes dat aan twee kanten snijdt, waarbij maatschappe –
lijke problemen worden opgelost en tegelijkertijd, in de
zoektocht naar oplossingen, het verdienvermogen wordt
versterkt. Zowel direct als indirect, via de leereffecten en
kennisspillovers die gaandeweg worden gecreëerd. De
moeilijkheid voor de beleidsmaker schuilt erin dat er juist
ten aanzien van beleid op terreinen als kennis, onderzoek,
innovatie en infrastructuur sprake is van investeringen in de
toekomst, waardoor baten moeilijk op voorhand exact zijn
te kwantificeren. Omdat effecten zich over de tijd materi-
aliseren, is het effect van beleidsinterventies niet op korte
termijn waarneembaar. In de tussentijd kan er sprake zijn
van vele andere factoren die van invloed zijn op het effect.
Tevens zijn dynamische processen veelal niet-lineair en
spelen de institutionele context en padafhankelijkheid een
belangrijke rol. Dit maakt het moeilijker eenduidige lessen
te trekken uit internationale best practices.
Deze complexiteit en onzekerheid maken dat beleid
zich niet vanuit een ivoren toren in een beleidsnota of mo –
del laat samenvatten. Beleid kan niet slechts uitgaan van ze –
kere effecten, van houvast, maar dient te anticiperen op dat
wat vandaag de dag nog onbekend is. Het dient rekening
te houden met onbekende baten. De overheid kan met
complexiteit en onzekerheid omgaan door deze allereerst
te accepteren. In plaats van nadruk op zekere uitkomsten en
vooraf bekende middelen, komt de klemtoon dan te liggen
op een heldere formulering van strategische doelen en de
facilitering van het proces van leren en ontdekken teneinde
deze doelen te realiseren.
STRATEGISCHE DOELEN
Een doel biedt een richtpunt. Vergelijkbaar met een succes-
volle ondernemer die vanuit een heldere visie zijn bedrijf leidt,
kan de overheid via de formulering van heldere doelen acto –
ren bij elkaar brengen, en zo coördinatie en samenwerking
binnen de economie versterken. In een onzekere context kan
een doel bovendien de risico’s voor private partijen verkleinen. Doelen kunnen op allerlei niveaus worden gesteld, maar
het belangrijkste zijn de strategische doelen: de hogere doe –
len die de overheid wil bereiken. Ideologische twisten over de
vraag of de overheid in de doelen die zij stelt wel de juiste keu –
ze maakt, kunnen worden voorkomen door doelen te stellen
op basis van breed gedragen maatschappelijke vraagstukken.
Zulke doelen zijn per definitie ambitieus. Er is sprake van een
zoektocht waaraan de overheid richting kan geven. Het gaat dan bijvoorbeeld om doelen op het terrein van klimaat, energievoorziening , onze mondiale voedsel
–
voorziening en zorg. Zulke doelen hebben dikwijls een in –
ternationale dimensie. Ze komen bijvoorbeeld terug in het
Horizon2020-programma van de EU. Nederland kan, vanuit
de eigen sterktes, aan dergelijke doelen een grote bijdrage le –
veren, en de overheid kan daarin een aanjagende rol spelen. Strategische doelen van beleid zijn niet in steen gebeiteld.
De valkuil is de neiging vast te houden aan concrete doelstel –
lingen, zoals kwantitatieve indicatoren, terwijl ondertussen de
strategische doelen niet langer actueel zijn. Het vraagstuk van
de energietransitie kan hier als illustratie dienen. Dit vraag –
stuk staat al sinds de jaren zeventig op de politieke agenda,
maar de Club van Rome maakte zich nog niet druk over kli-
maatverandering. De energietransitie was destijds ingegeven
door de vrees dat fossiele brandstoffen uitgeput zouden raken.
Die vrees blijkt voor de belangrijkste fossiele brandstoffen
ongegrond. Inmiddels vormt, zoals de recente klimaattop in
Parijs nogmaals onderstreept, het tegengaan van de opwar –
ming van de aarde het strategische doel. Zowel technologie
als nieuwe wetenschappelijke inzichten hebben eraan bijge –
dragen dat het strategische doel is veranderd. Dit heeft weer
gevolgen voor de optimale vormgeving van beleid. In Europa is er in de praktijk nu sprake van drie indi-
catoren die als richtpunten dienen voor beleid. Behalve een
CO
2-indicator – 20 procent reductie in 2020, 40 procent
in 2030, 80–95 procent in 2050 – is er sprake van een in –
dicator gericht op het aandeel duurzame energie en een in –
dicator gericht op het tempo van energiebesparing. Strikt
genomen is – gelet op het achterliggende strategische doel:
het tegengaan van de opwarming van de aarde – alleen de
CO
2-indicator nog relevant. Idealiter richt de overheid zich
op deze indicator. Deze is technologieneutraal en sorteert
niet voor op een bepaalde oplossing , zodat er ruimte wordt
gegeven aan de ontwikkeling van verschillende oplossingen
die aan het strategische doel een bijdrage kunnen leveren,
en aan de afruil tussen die oplossingen. Dit speelt bijvoorbeeld bij de verwarming van woon-
huizen. Men kan ervoor kiezen om huizen verregaand te
isoleren. Een andere keuze is om minder te besparen op
energie en meer in te zetten op levering van duurzame
warmte. De doelmatigheidsafruil tussen verduurzaming
en besparing hangt van verschillende factoren af. Niet
alleen van het type huis en van de beschikbaarheid van
warmtebronnen in de omgeving , maar ook van de slimme
vindingen die de komende jaren de afruil tussen verduurza –
ming en besparing beïnvloeden. Ook zouden bijvoorbeeld
technologische ontwikkelingen en een verbetering van het
systeem voor CO
2-beprijzing de af vang en opslag van CO2
aantrekkelijker kunnen maken. De CO
2-indicator biedt ruimte om de manier waarop
er aan CO
2-reductie invulling wordt gegeven adaptief in
te richten. De huidige aanvullende indicatoren, gericht op
het aandeel duurzame energie en het tempo van energiebe –
sparing , verminderen die ruimte voor vernieuwing , terwijl
dat niet nodig is: het strategische doel raakt immers niet
uit zicht als deze indicatoren als richtpunten voor beleid
zouden worden losgelaten. Dit voorbeeld onderstreept het
belang van voortdurende reflectie op de vraag of de gestelde
strategische doelen nog actueel zijn. En vervolgens om het
voortdurend toetsen van de beleidsinzet aan die doelen.
De valkuil is de neiging vast te houden
aan concrete doelstellingen, zoals kwantitatieve
indicatoren, terwijl ondertussen de strategische
doelen niet langer actueel zijn
Groei & Conjunctuur ESB
9Jaargang 101 (4725) 7 januari 2016
LERENDE PROCESSEN
Een complexe en onzekere context vraagt om een lerend
proces waarin verschillende oplossingen worden verkend.
Er is zogezegd sprake van een portfolio-aanpak, waarbij
risico’s worden gespreid en er ruimte voor nieuwe moge-
lijkheden wordt gecreëerd. Een beleidsroute ligt niet vast
maar kan worden bijgestuurd. Er is daarbij sprake van
strategische interactie tussen overheid en private partijen
(Rodrik, 2004). In het proces komen leereffecten tot stand.
Wat werkt er en wat niet? Toen Nederland aanving met de
bouw van de Deltawerken werd er eveneens gekozen voor
een dergelijke geleidelijke aanpak. De volgorde van bouwen
ging van klein naar groot en van eenvoudig naar ingewik –
keld. Op deze manier werd er tijdens de bouw zo veel mo –
gelijk geleerd. Leereffecten die gaandeweg worden opgedaan, kun –
nen van grote economische waarde zijn in de vorm van
spin-offs en van innovaties die leiden tot nieuwe verdien –
modellen. Het lerend proces wordt daarmee even belang –
rijk als het behalen van het gestelde strategische doel. De
rol van de overheid volgt uit de strategische interactie met
private partijen. Soms zal het gaan om aanpassing in de re –
gelgeving. Soms om ondersteuning in financiële zin. Soms
zal een experimentele aanpak vereist zijn om erachter te ko –
men wat werkt en wat niet. Soms zal de overheid launching
customer zijn. Een lerend proces houdt ook in dat er flexibi-
liteit wordt gebracht in de beleidsinstrumenten. Zo is een
vooraf vastgesteld subsidiekader doorgaans leidend voor de
vraag of oplossingen op overheidsondersteuning kunnen
rekenen. Het beleidsdebat lijkt daarbij te tenderen naar
steeds striktere eisen en toetsingscriteria vooraf. Ruimte
voor vernieuwing impliceert dat de vraag centraal komt
te staan of aangedragen oplossingen een bijdrage leveren
aan maatschappelijke vraagstukken. Leren gaat met vallen
en opstaan. Dingen kunnen goed gaan, maar ook fout, en
ook doodlopende paden zijn onderdeel van het leerproces.
De uitdaging voor de overheid is erin gelegen om niet op
voorhand voor te sorteren op een enkele oplossing , maar
tijdig te identificeren welke paden doodlopen, zodat beleid
op tijd kan worden aangepast. De Franse overheidsinzet op de ontwikkeling van Mi-
nitel, een online-netwerk uit het pre-internettijdperk, leert
ons op dit punt een goede les. Aanvankelijk liep Frankrijk
voorop. Andere landen keken toe hoe de Fransen de eerste
schreden zetten in de online-wereld. Op de opkomst van
het internet werd er echter niet tijdig geanticipeerd. Door –
dat Frankrijk vast bleef houden aan het Minitelnetwerk,
verliep de internetadoptie- en ontwikkeling in het land tra –
ger dan in andere landen. De overheid stuurde haar beleid,
kortom, niet tijdig bij. Zo hangt beleidssucces niet alleen
af van de initiële vormgeving van een individueel beleids-
instrument, maar ook van het vermogen van de overheid
om te leren – om beleid aan te passen op basis van zowel
nieuwe ontwikkelingen als de effecten die het beleid zelf
voortbrengt (Hallsworth, 2012).
CONCLUSIE
Een doelgerichte beleidsaanpak, waarin ruimte is voor een
lerend proces, schuurt met de praktijk van het politieke be –
drijf waarin men zoekt naar zekerheden en houvast. Voor een lerend proces van vallen en opstaan is er weinig ruimte,
omdat er met fouten hard wordt afgerekend.
De valkuil bij ieder doel is de reflex om er zo snel mo –
gelijk op af te willen rennen, met de huidige stand van ken –
nis en technologie. In plaats daarvan moeten doelen ook
worden gezien als instrumenten die leereffecten en kennis-
spillovers kunnen teweegbrengen. Ze kunnen niet alleen
leiden tot nieuwe, innovatieve methoden – om bijvoor –
beeld doelen op effectievere wijze te bereiken dan met onze
hedendaagse middelen mogelijk is – maar ook tot econo –
mische activiteit. Jan Tinbergen, de eerste directeur van het CPB, zag
dat al in toen hij in 1961 moest adviseren over de aanleg
van de Deltawerken. De innovatieve waarde van de Delta –
werken voor de economie was niet geldelijk te waarderen.
Deze vormde een pm-post in zijn maatschappelijke kosten-
batenanalyse (MKBA). Hij herkende die waarde echter wel
degelijk en schreef: “De uitvoering van het Deltaplan bete –
kent voor de Nederlandse waterbouwkunde een gigantische
taak, waarbij zowel de wetenschap als de praktijk voor geheel
nieuwe opgaven komen te staan. Hiervan zal een sterk sti-
mulerende werking uitgaan op de ontwikkeling van de wa –
terbouwkundige wetenschap. (…) De werfkracht van Neder –
land voor de uitvoering van waterbouwkundige werken in
het buitenland zal hierdoor aanmerkelijk toenemen, terwijl
door het Deltaplan als zodanig bijzondere aandacht op het
Nederlandse kennen en kunnen op dit gebied zal worden ge –
vestigd. Al deze bijkomende uitwerkingen van het Deltaplan
kunnen niet of hoogstens op zeer speculatieve wijze in een
geldsbedrag worden uitgedrukt, maar vertegenwoordigen
stellig een, ook in economisch opzicht, belangrijke waarde.” Ruim een halve eeuw later is diezelfde redenering nog
altijd actueel bij de zoektocht naar oplossingen voor de uit –
dagingen van vandaag en morgen.
LITERATUUR
Abeler, J. en S. Jäger (2015) Complex tax incentives: an experimental investigation. American
Economic Journal: Economic Policy , 7(3),1–28.
Arthur, B.W. (2013) Complexity economics: a different framework for economic thought. SFI
Working Paper, 04(012).
Barro, R.J. (2015) Convergence and modernisation. The Economic Journal, 125(585), 911–942.
Camps, M.R.P.M. (2014) Sturen op de toekomst. ESB, 99(4676), 6–9.
CPB (2015) Minder zorg om vergrijzing. CPB Boek, 12.
Hallsworth, M. (2012) How complexity economics can improve government: rethinking po-
licy actors, institutions and structures. In: T. Dolphin en D. Nash (red.) Complex new world:
translating new economic thinking into public policy. Londen: Institute for Public Policy Re-
search, 39–49.
Mazzucato, M. (2013) The entrepreneurial state . Londen: Anthem Press.
OESO (2015) Going for Growth. Parijs: OESO.
Rodrik, D. (2004) Industrial policy for the 21st century. Cambridge, MA: Harvard University.
Tinbergen, J. (1961) Sociaal-economische aspecten van het Deltaplan. In: Rapport Deltacom-
missie.
WRR (2013) Naar een lerende economie. WRR Rapport, 90.