Ontwikkelingen in de
arbeidseconomie
De arbeidseconomie heeft zich de laatste decennia ontwikkeld tot een volwassen
deelgebied van de economische wetenschap. Er vallen drie hoofdstromen te
onderscheiden: de neoklassieke micro-economie, de institutionele benadering en de
Keynesiaanse macro-economie. De auteurs geven een overzicht van de bijdragen die deze
benaderingen aan de ontwikkeling van de theorie hebben geleverd, waarna vervolgens
uitvoerig wordt stilgestaan bij de ontwikkelingen in de neoklassieke benadering.
PROF. DR. J. HARTOG – PROF. DR. J.J.M. THEEUWES*
De jaren vijftig: drie gescheiden werelden
In de vroege jaren vijftig bestond er vanuit de neoklassieke micro-economische theorie vaak weinig specifieke
belangstelling voor arbeidsmarkteconomie. “Labor economics presents no demanding intellectual problems”1. Arbeid is gewoon een van de vele produktiefactoren, zonder
speciale theoretische problemen. Het analytisch kader
wordt primair gevormd door een statisch marktmodel. Individuele aanbodbeslissingen vloeien voort uit de afweging
van inkomen (of consumptie) en inspanning (of opgeofferde uren). De vraagcurve naar arbeid valt samen met de
curve van de waarde van de marginale produktiviteit (als
een vrager onder volkomen mededinging opereert). Per
deelmarkt is er evenwicht op het snijpunt van de geaggregeerde vraag- en aanbodcurve. Voorzover individuen zich
met hun gegeven kwalificaties op verschillende deelmarkten kunnen aanbieden, zorgt mededinging voor compenserende beloningsverschillen: onaangename aspecten
van arbeid vereisen compensatie, aantrekkelijke omstandigheden permitteren een lager evenwichtsloon. Vanuit de
vraagzijde bepaalt de produktietechniek de relatieve lonen
van heterogene arbeid: loonverschillen worden gedetermineerd door de substitutiemogelijkheden in het produktieproces. Regionale beloningsverschillen kunnen duurzaam
bestaan voor zover arbeidsmobiliteit niet kosteloos is en
andere produktiefactoren (kapitaal met name) niet perfect
mobiel zijn. Loonvoeten zijn gelijk aan de waarde van het
marginale produkt, tenzij ondernemingen als monopsonist
een lager loon afdwingen. Vakbonden kunnen, als ‘countervailing power’, de gelijkheid herstellen. Problemen van
informatie en onzekerheid spelen, in de theoretische structuur, nauwelijks een rol. Individuen kunnen hun kwaliteiten
verbeteren door scholing en training. Het investeringskarakter van dergelijke activiteiten wordt onderkend, maar er
worden geen conclusies aan verbonden. Het neoklassieke model voorspelt een permanente tendens naar evenwicht. Werkloosheid doet zich in een dynamische wereld
voor als frictiewerkloosheid, voor individuen die tijdelijk
‘tussen banen verkeren’ en de geschikte (nieuwe) baan
ESB 25-1-1989
nog moeten vinden, en doet zich duurzamer voor als vakbonden in staat zijn een te hoog reeel loon vast te stellen
of indien de overheid de vrije marktwerking frustreert2.
Naast de neoklassieke theorie is in de jaren vijftig de institutionele benadering prominent aanwezig. De institutionele benadering wordt door M. Blaug getypeerd met twee
kernbegrippen: ‘pattern modelling’ en ‘story telling’3. Voor
‘pattern modelling’ geeft hij als omschrijving: “seeks to explain events or actions by identifying their place in a pattern of relationships that is said to characterize the economic system as a whole”, en voor ‘story telling’: “makes use
of the method of what historians call colligation, the binding
together of facts, low level generalisations, high level theories, and value judgements in a’coherent narrative, held together by a glue of an implicit set of beliefs and attitudes
that the author shares with his readers”.
Het verschil tussen neoklassieken en institutionalisten is
dus vooral een verschil in methode van analyseren. Neoklassieke benaderingen zijn vooral deductief van aard, gericht op het afleiden van toetsbare hypothesen en voorspellingen uit enkele fundamentele assumpties. Het verschil in
methodologie hangt ook samen met verschil in probleemstellingen en onderzoeksobjecten. Zo zijn vanuit ‘pattern
modelling’ arbeidsverhoudingen van belang, en de manier
waarop marktpartijen formeel en informeel met elkaar omgaan. Een neoklassiek econoom ziet daar slechts een
vraag- en een aanbodfunctie. Institutionalisten hebben een
veel bredere aandacht voor de fenomenen van de arbeids* De auteurs zijn als hoogleraar economie verbonden aan respectievelijk de Economische Faculteit van de Universiteit van Amsterdam en de Juridische Faculteit van de Rijksuniversiteit Leiden. Zij
bedanken Ph. de Jong, J. Odink, G. Renes, J. Schippers, J. Siegers en J.K. Winters voor hun commentaar op een eerdere versie. Een uitgebreide versie van dit artikel zal, in het Engels, worden gepubliceerd in F. van der Ploeg (red.), Lectures in quantitative economics, te verschijnen bij Springer Verlag in 1989.
1. J.J. Addison en W.S. Siebert, The market for labor: an analytical treatment, Goodyear Publishing Company Inc., 1979, biz. 1.
2. Die opvatting was al ontwikkeld in A.C. Pigou, Employment and
equilibrium, MacMillan, London, 1941, onder andere op biz. 90.
3. M. Blaug, The methodology of economics, Cambridge University Press, 1980, biz. 126-127.
83
Economische theorie: de
stand van zaken
Niet of nauwelijks beTnvloed door de waan van de
dag zijn overal ter wereld economische-wetenschapsbeoefenaren bezig de economische kennis te
vergroten en net economisch inzicht te verdiepen.
Hun bijdragen zijn in het algemeen niet spectaculair
en met de resultaten van hun onderzoekingen timmeren zij niet aan de weg. Hun bevindingen worden in
internationale vaktijdschriften gepubliceerd die voor
niet-ingewijden nauwelijks toegankelijk zijn. Van
daaruit sijpelt de verworven kennis langzaam door
naar vakgenoten en naar gebruikers bij de overheid
en in het bedrijfsleven die er hun voordeel mee trachten te doen. Bijna niemand overziet wat er in alle specialistische wereldjes waarin het economische vakgebied is onderverdeeld, gaande is. Daarom verschijnt
in ESB een reeks overzichtsartikelen, waardoor de
lezers in de gelegenheid worden gesteld kennis te nemen van de ontwikkelingen in verschillende deelgebieden van het vak. Wat is, theoretisch en empirisch,
de stand van zaken en waar houdt men zich aan de
frontlijn van de economische wetenschap mee bezig?
Eerder verschenen in deze reeks artikelen over:
– de moderne vermogensmarkttheorie (ESB, 9 mei
1984);
– de macro-economische modelbouw (ESB, 5 december 1984);
– statische theorieen van de industriele organisatie
(ESB, 28augustus1985);
– dynamische theorieen van de industriele organisatie (ESB, 30 juli 1986);
– monetaire theorie (ESB, 15/22 april 1987);
– regionale economie (ESB, 22 juli 1987);
– economische organisatietheorieen (ESB, 2 September 1987);
– marketing (ESB, 30 maart/ 6 april 1988);
– strategiebepalingdoorondernemingen (ESB, 7december1988).
markt in al zijn verscheidenheid, over details van onderhandelingen, over arbeidsvoorwaarden, over machtsverhoudingen enzovoort. Ze letten veel meer op de regels van
het spel en op de organisatorische vormgeving van de relaties.
In de Keynesiaanse macro-economie van de jaren vijftig is de arbeidsmarkt een geaggregeerde markt met homogene arbeid. Aandacht voor deelmarkten daarin ontbreekt. De werkgelegenheid (de Vraag’ naar arbeid) wordt
vooral gerelateerd aan de geaggregeerde bestedingen en
de beroepsbevolking. De beroepsbevolking (het ‘aanbod’
van arbeid) wordt sterk beTnvloed geacht door demografische ontwikkelingen. Werkloosheid is niet alleen frictiewerkloosheid van baanzoekers, maar ook conjuncture^
werkloosheid veroorzaakt door een te lage effectieve
vraag. De loonvoet is geen instrument voor realisatie van
evenwicht op de arbeidsmarkt, als gevolg van institutioneel
bepaalde neerwaartse loonrigiditeit en vanwege de negatieve effecten van loondaling op de effectieve vraag naar
goederen en daarmee op de vraag naar arbeid. Duurzame
werkloosheid is mogelijk.
In feite staan er dus drie werelden naast elkaar: de gave
neoklassieke wereld, vol vertrouwen op evenwicht, zonder
analytische aandacht voor allerlei complicaties; de macroeconomische benadering van een geaggregeerde arbeidsmarkt met de mogelijkheid van duurzame werkloosheid
waar loonflexibiliteit geen uitkomst biedt en de institutionalisten die intensief de interacties tussen marktpartijen en
de specifieke details op deelmarkten bestuderen, en veeleer verschillen daartussen dan overeenkomsten benadrukken.
In de neoklassieke, micro-economische optiek van de
jaren vijftig werden instituties genegeerd, als niet interessant en zonder intellectuele uitdaging. Bovendien waren
ze, zeker op het eerste gezicht, in strijd met de uitgangspunten van rationaliteit en kon het niet anders of ze zouden vroeg of laat bezwijken onder de kracht van de markt.
Maar eigenlijk was de verhouding tussen de neoklassieke
structuur, in heldere analytische eenvoud, en de rijk gedetailleerde wereld van de institutionalisten ongemakkelijk.
Vanuit de neoklassieke positie werd het conflict genegeerd,
wat voor de institutionele visie een bewijs was voor de onbruikbaarheid, althans het schromelijk tekortschieten, van
dat model.
Er staan dus in de jaren vijftig tegenover de arrogante
these van de neoklassieken twee duidelijke anti-thesen.
Volgens de institutionalisten zijn de individuele karakteristieken van de specifieke situaties zo overheersend dat de
abstracties van de neoklassieke these te kort schieten. Volgens de Keynesianen is de evenwichtstendentie een misvatting en kan het marktmechanisme in de praktijk fundamenteel falen.
In dit artikel zullen we de ontwikkelingen en omwentelingen beschrijven die zich voornamelijk hebben voorgedaan
in de neoklassieke benadering. We zien daarin zowel evolutionaire als revolutionaire elementen, al zal duidelijk zijn
dat die beeldspraak niet al te letterlijk moet worden genomen. Aan het slot zullen we een evaluatie proberen te geven en een korte vooruitblik wagen. We zullen in elk geval
proberen na te gaan in hoeverre de neoklassieke these er
in de afgelopen periode in geslaagd is de institutionele en
Keynesiaanse anti-thesen op te slorpen in een allesomvattende neoklassieke synthese.
Het invullen en uitwerken van het neoklassieke model
voorde arbeidsmarkt gebeurde in drie golven. In de eerste
golf wordt het statisch model ingevuld, in de tweede golf
wordt het neoklassieke model ‘gedynamiseerd’ en in de
derde en laatste golf wordt rekening gehouden met onzekerheid en informatiegebreken. We zullen deze drie golven
achtereenvolgens behandelen. Naar ons idee is de eerste
golf een evolutie, en zijn de laatste twee inderdaad revoluties. Vervolgens zullen we ingaan op de ontwikkelingen in
de macro-economische benadering van de arbeidsmarkt
en meer in het bijzonder de ontwikkelingen in het denken
over werkloosheid beschrijven.
De evolutie van het statische model
Een van de belangrijkste ontwikkelingen in de arbeidseconomie in de naoorlogse periode is het econometrisch
invullen van de traditionele neoklassieke vraag- en aanbodfuncties. Een tweede opvallend verschijnsel in deze
periode is het voortdurend verleggen van de grenzen en
de toepassingen van de neoklassieke keuzemodellen.
Ten slotte is recentelijk de statische theorie van het vakbondsgedrag weer in de belangstelling van economen
gekomen na een hele tijd op een laag pitje te hebben gestaan.
Een kwart eeuw invullen
Een kwart eeuw lang empirisch invullen van vraag- en
aanbodfuncties heeft een groot aantal parameterschattingen opgeleverd. In deze tak van de empirische arbeidseconomie is een stadium van consolidatie ingetreden. Dat blijkt
bij voorbeeld uit de overzichtsartikelen in het recente Hand-
book of Labor Economics4. Deze overzichten bevatten lange tabellen met vraag- en aanbodelasticiteiten. Twee dingen vallen daarbij op: (1) de enorme variatie in schattingsresultaten en (2) het feit dat er proportioneel vele malen
meeraanbodschattingen zijn dan vraagschattingen.
Het overheersen van aanbodstudies is ontstaan omdat
er in de afgelopen periods in de meeste landen geschikte
dwarsdoorsnede-gegevens over huishoudingen beschikbaarkwamen, terwijl informatie over werkgelegenheidsbeslissingen slechts zeer sporadisch aanwezig was. Omdat
er alleen geaggregeerde tijdreeksgegevens waren, zijn
vraagrelaties meestal op hoog aggregatieniveau geschat.
De aanbodstudies zijn vanwege het rijkere datamateriaal
kwalitatief en technisch veel verder uitgesponnen. In deze
situatie komt weinig verbetering zolang er niet meer gedesaggregeerde gegevens voor de vraagzijde beschikbaar komen. Het ziet er niet naar uit dat dit gauw zal gebeuren. Bij
gegevens van bedrijven vormen privacy-problemen en geheimhouding voor de concurrenten al snel een onoverkomelijke hinderpaal. Een zelfde soort privacy-probleem begint zich ook steeds meer voor te doen bij het verkrijgen
van gegevens van huishoudens. De ontwikkelingen van de
theorie en empirie van arbeidsvraag en aanbod komt tot
stilstand wanneer er geen gegevensbestanden meer zouden worden vrijgegeven. In Nederland is de prijspolitiek
van het CBS ook een ree’le rem op het empirisch onderzoek. Terwijl in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk magneetbanden met gegevens tegen verwaarloosbare kosten publiekelijk ter beschikking staan aan elke
ge’interesseerde onderzoeker, worden in Nederland tarieven berekend van ettelijke tienduizenden guldens.
Opvallend is de zeer grote variatie in de parameterschattingen, vooral aan de aanbodzijde. De aanbodelasticiteiten
voor Amerikaanse mannen varieren tussen de -0,29 en de
+0,14 en voor vrouwen tussen de -0,89 en de 15,24! De
geaggregeerde vraagelasticiteit ligt tussen de – 0,11 en de
1,09 . Dat betekent dat een indrukwekkend aantal empirische studies en massa’s mens- en computeruren niet heeft
geleid tot meer zekerheid omtrent ‘de’ waarde voor de substitutie- en inkomens- respectievelijk produktie-elasticiteiten. Dit is niet alleen onbevredigend, het is ook ontgoochelend.
Het aantal empirische vraag- en aanbodstudies in Nederland is veel kleiner dan in de VS. De bandbreedte van
de schattingen is ook minder groot. Op basis van een 12tal studies valt er een gemiddelde aanbodselasticiteit voor
Nederlandse mannen van 0,07 te berekenen en voor vrouwen van 1,39. Een beperkt overzicht van geaggregeerde
vraagstudies in Nederland geeft een consensus-schatting
van de korte-termijn-arbeidsvraagelasticiteit tussen de -0,1
en de -0,3, oplopend naar een lange-termijnwaarde tussen
de-0,3ende-1,0 5 .
De verschillen in schattingsresultaten zijn te wijten aan
verschillen in datamateriaal, definities en specificaties
van variabelen en schattingstechnieken. Misschien zal
de volgende golf van empirische onderzoeken zich richten op het verklaren van deze verschillen. Een eerste beloftevolle aanwijzing in deze richting is het recente artikel
van Mroz6. Bovendien is uit al dat empirisch werk wel degelijk een nuttige oogst te halen. Zo is uit vraagstudies
tamelijk overtuigend naar voren gekomen dat fysiek kapitaal en menselijk kapitaal complementen zijn. Dit houdt
bij voorbeeld in dat wanneer we de prijs van kapitaalgoederen subsidieren (zoals we dat deden via de wir) dat dan
en meer kapitaalgoederen worden ingezet en samen
daarmee de werkgelegenheid van hogeropgeleiden toeneemt.
In de empirische arbeidsaanbodliteratuur wordt momenteel onderscheid gemaakt tussen eerste- en tweede-generatie-onderzoek. Met eerste-generatie-onderzoek worden
de eerste empirische aanbodstudies uit de jaren zestig en
ESB 25-1-1989
het begin van de jaren zeventig aangeduid. In tegenstelling tot de eerste-generatiestudies wordt in de tweede generatie wel rekening gehouden met het verband tussen
participatie en de beslissing omtrent het aanbod van uren
en met de effecten van heffingen, uitkeringen, vaste kosten en restricties.
Tweede-generatiestudies zijn theoretisch en statistisch
nauwkeuriger dan de eerste generatie. Dit gaat echter ten
koste van de eenvoud van het functionele verband en het
gemak waarmee aanbodparameters kunnen worden geschat. Tweede-generatiestudies zijn technisch zeer ingewikkeld en hebben geleid tot een eigen specialisatie binnen de econometrie: “the econometrics of nonlinear budget sets”7. Terugkijkend kan men niet anders dan onder de
indruk komen van de fantastische evolutie in de techniek.
Er zijn echter ook arbeidsmarkteconomen (bij voorbeeld
Pencavel4) die, terugblikkend, tot de ontdekking komen dat
de extra techniek niet veel aan extra kennis heeft opgeleverd.
Uitbreiding traditioneel keuzemodel
Wat door Hirshleifer in zijn overzichtsartikel vrij neutraal
als “The expanding domain of economics” wordt aangeduid8, wordt door anderen ook het imperialisme van de
economie genoemd. Duidelijk is in elk geval dat de hypothese van de rationele keuze en het mechanisme van het
marktsysteem op steeds nieuwe terreinen wordt toegepast. Een van de meest beroemde/beruchte grensverleggers in dit verband is de arbeidseconoom Gary Becker. Zijn
artikel uit 1965 A theory of the allocation of time kan als beginpunt van deze ontwikkelingen worden gezien9. In dit artikel bouwt Becker een algemeen model voor economische
beslissingen over tijdsbestedingen. Daar past niet alleen
de tijd besteed aan betaalde arbeid in, maar ook de tijd besteed aan huishoudelijke produktie, vrijwilligerswerk, recreatie en dergelijke. Deze aanpak opende meteen perspectieven voor het simultaan modelleren van de beslissing over het nemen van kinderen (opvoeden is zeer tijdsintensief) en het al dan niet participeren op de arbeidsmarkt. Ook het expliciet modelleren van reistijd van en naar
het werk past binnen Beckers model.
Het bleef niet bij optimale tijdsbestedingen alleen. Alras
breidde Becker (e.a.) de economische aanpak uit naar andere terreinen van het menselijk gedrag: scholing, wetsovertredingen, partnerkeuze, sociale interacties enzovoort. Niet alles is relevant voor de arbeidsmarkteconomie.
Een model waarin de keuze van de burgerlijke staat, van
het kindertal en van het arbeidsaanbod als een interdependent geheel wordt gemodelleerd, lijkt ons echter wel een
verrijking voor het pure arbeidsaanbodmodel.
Vakbonden
In de oudere micro-economische literatuur werd erop
gewezen dat de vakbond een tegendruk kan vormen tegen
monopsonistische ondernemingsdruk. Onderhandelingen
met de vakbond herstellen de gelijkheid tussen marginale
en gemiddelde loonkosten over een bepaald werkgelegen4. O. Ashenfelter en R. Layard (red.), Handbook of labor economics, North-Holland, 1986, hoofdstukken 1 (Pencavel), 2 (Killingsworth en Heckman) en 8 (Hamermesh).
5. J. Theeuwes, Arbeid en belastingen, in: Preadviezen Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde 1988, Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen, 1988, biz. 111-143.
6. T.A. Mroz, The sensitivity of an empirical model of married women’s hours of work to economic and statistical assumptions, Econometrica, 1987, biz. 765-700.
7. J.A. Hausman, The econometrics of nonlinear budget sets, Econometrica, 1985, biz. 1255-1282
8. J. Hirshleifer, The expanding domain of economics, American
Economic Review, jg. 75 nr. 6, 1985, biz. 53-70.
9. G.S. Becker, A theory of the allocation of time, Economic Journal, jg. 75, 1965, biz. 493-517.
85
heidstraject, en kunnen daarmee leiden tot stijging van zowel loonvoet als werkgelegenheid10.
Een van de gehanteerde nieuwe modellen wordt aangeduid als het monopoliemodel (waarbij de vakbond als monopolist optreedt). Een vakbond wordt geconfronteerd met
een dalend verlopende vraagcurve naar arbeid en wordt
dus gedwongen tot een keus tussen loonshoogte en werkgelegenheid. De vakbondspreferenties worden samengevat in een veld van indifferentiecurven en hetevenwicht ligt
daar waar arbeidsvraagcurve en indifferentiecurve elkaar
raken. Gerealiseerde punten liggen altijd op de vraagcurve naar arbeid. Men kan zich de situatie voorstellen als een
bedrijfstak met vele ondernemingen die de loonvoet als de
geldende marktprijs accepteren en een vakbond die het
loon kan dicteren. De vakbond stelt het loon vast, de afzonderlijke bedrijven bepalen vervolgens de werkgelegenheid.
Al in 1946 Net Leontief zien dat dergelijke contracten niet
Pareto-efficient zijn11. In een tweede recent model wordt de
efficientie als uitgangspunt genomen. Immers, waarom zouden partijen die in vrijheid onderhandelen, mogelijkheden tot
wederzijds voordelige verbeteringen van het onderhandelingsresultaat niet benutten? In deze benadering wordt ervan
uitgegaan dat het evenwicht een raakpunt is van een vakbondsindifferentiecurve aan een isowinstcurve van de onderneming. Het bereikte resultaat ligt nu niet op de vraagcurve van de onderneming. Belangrijk is dat nu in de onderhandelingen loonvoet en werkgelegenheid beide worden vastgelegd. Dit tweede model voorspelt cet. par. een grotere
werkgelegenheid dan het eerste. Empirisch onderzoek voor
de VS biedt ondersteuning aan dit tweede model12. Voor Nederland sluiten de voorspellingen aan bij de sterke aandrang
van vakbonden op afspraken over werkgelegenheid en op
het inleveren van loon voorarbeidsduurverkorting in de hoop
op grotere werkgelegenheid.
De zo geformuleerde modellen zijn beperkt tot de verklaring van lonen en werkgelegenheid en komen daarmee
niet toe aan de rijkdom van probleemstellingen in de institutionalistische traditie. Toch is er ook wel aandacht voor
de overige functies die vakbonden kunnen vervullen, zoals
het realiseren van gewenste arbeidsomstandigheden. Arbeidsomstandigheden zijn analytisch gezien collectieve
goederen en het ‘exitmechanisme’ (mobiliteit in de richting
van gewenste omstandigheden) is dan niet de beste oplossing . Freeman en Medoff14 schrijven aan vakbonden in
dit verband juist produktiviteitsverhogende invloeden toe,
vanwege betere overleg- en coordinatieprocedures.
Er wordt bij de analyse van vakbondsgedrag ook wel gebruik gemaakt van andere benaderingen, zoals het model
van de ‘mediane kiezer’ uit de ‘public choice’-literatuur ,
of modellen met een onderscheid tussen werkgelegenheid
voor aanwezige vakbondsleden en voor nieuwe werknemers van buiten16, maar daar kan hier helaas niet nader
op worden ingegaan.
De eerste revolutie: menselijk kapitaal
Naast het invullen en uitbreiden van het statisch neoklassieke model, begon vanaf het begin van de jaren zestig
een ontwikkeling in dynamische richting. Het kernconcept is
hier het begrip ‘menselijk kapitaal’. Dit begrip heeft niet alleen een revolutie teweeggebracht in de arbeidsmarkteconomie maar heeft ook andere takken van de economie (bij
voorbeeld micro-economie, groeitheorie) sterk bei’nvloed.
Scholing en training op de arbeidsplaats
De theorie van het menselijk kapitaal leert dat de toekomstige produktiviteit en daarmee het toekomstige inkomen van individuen kan worden verhoogd door gerichte activiteiten die op korte termijn met inkomensderving en di-
86
rekte uitgaven gepaard gaan. Gederfd inkomen en overige kosten zijn daarmee een investering die later een rendement opleveren in de vorm van hoger inkomen. Scholing, gezondheidszorg en ouderlijke inspanning bij de opvoeding van hun kinderen zijn voorbeelden hiervan. De
vergelijking tussen scholing en (menselijk) kapitaal is al
heel oud, maar pas vanaf de jaren zestig is er een systematische uitwerking aan gegeven door Amerikanen als
Schultz, Becker en Mincer. We spreken hier van een revolutie, omdat inderdaad een omwenteling in hetdenken van
economen tot stand is gebracht. De vraag naar onderwijs,
bij voorbeeld, werd niet langer met consumptiemodellen
maar met investeringstheorie geanalyseerd. De theorie
heeft zich een vaste plaats verworven in de harde kern van
het micro-economisch gedachtengoed.
De grondslag van de theorie wordt gelegd door de vergelijking van de contante waarde van de opbrengst van
twee alternatieven, bij voorbeeld direkt gaan werken of
eerst een opleiding volgen en dan gaan werken. In dat uitgangspunt zit de investeringsgedachte dus opgesloten:
een lagere (of zelfs negatieve) initiele batenstroom in een
alternatief kan worden gecompenseerd door latere hoge
baten. De vergelijking van contante waarden van de inkomensstroom bij een loopbaan met en zonder opleiding kan
dan aangrijpingspunt vormen voor analyse van deelnemingbeslissingen bij hoger onderwijs: een opleiding wordt
alleen gekozen als de contante waarde hoger is dan zonder die opleiding. Men kan ook de interne rentevoet uitrekenen, of het rendement op de investering. De investeringsbeslissing volgt dan uit vergelijking met de kosten van
financiering (rente op de kapitaalmarkt, lening van ouders,
subjectieve tijdsvoorkeur). Er kan ook een theorie aan worden ontleend over de loonverschillen tussen opleidingsniveaus. Als iedereen gelijke deelnemingskansen had en inkomensmaximalisering de individuele drijfveer is, dan zijn
op een arbeidsmarkt in lange-termijnevenwicht de contante waarden van alle opleidingen gelijk. Dit wordt dan gerealiseerd door beloningsniveaus die voor elke opleiding precies het (evenwichts) rendement op menselijk kapitaal realiseren. Als niet iedereen dezelfde studiecapaciteiten heeft,
weerspiegelen lonen uiteraard ook verschillen in capaciteiten die niet weggeconcurreerd kunnen worden.
De theorie van het menselijk kapitaal heeft tot een stortvloed aan empirisch werk geleid: berekeningen van rendement op menselijk kapitaal werden zeer populair. Psacharopoulos17 heeft veel van die studies bijeengebracht, en
10. Zie voor een verdere uitwerking J. Hartog, Labor market policies in neoclassical perspective: implementing the trinity, in: K.
Groenveld, J. Maks en J. Muysken (red.), Economic policy in the
market process, 1988, North Holland Publishing Company, te verschijnen.
11. W. Leontief, The pure theory of the guaranteed annual wage
contract, Journal of Political Economy, jg. 54,1946, biz. 76-79.
12. T. MaCurdy en J. Pencavel (1986), Testing between competing models of wage and employment determination in unionized
labor market, Journal of Political Economy, jg. 94, 1986, biz. S3S39.
13. Lonen bij dezelfde ondernemingen zullen niet varieren met
waarderingsverschillen voor de arbeidsomstandigheden en normaal gesproken zijn er ook te weinig ondernemingen in een zelfde branche om per onderneming werknemers met dezelfde preferenties bijeen te brengen. Zie J. Hartog en K. Molenaar, Arbeidsmarkt enbeloningsverschillen, NPAO publikatie nr. 13,1983 en G.
Duncan en F.Stafford, Do union members receive compensating
wage differentials? American Economic Review, jg. LXX, 1980,
biz. 355-371.
14. R. Freeman en A. Medoff, What do unions do?, Basic Books,
1983.
15. A. Booth, A public choice model of trade union behaviour and
membership, Economic Journal, jg. 94, 1984, biz. 883-898.
16. A.A. Carruth en A. Oswald, On union preferences and labour
market models: insiders and outsiders, Economic Journal, jg. 97,
1987, biz. 431-445.
17. G. Psacharopoulos, Economics of education, research and
studies, Pergamon Press, 1987.
daaruit wordt het particuliere rendement op middelbare opleidingen gemiddeld op 14% geschat, voor hogere opleidingen 12%. In minder ontwikkelde landen gelden hogere
rendementen. Het rendement is veelal het hoogste op primaire scholing, maatschappelijke rendementen zijn lager
dan particuliere rendementen (in verband met subsidies).
De analyse is ook toegepast op de verklaring van leeftijds-inkomensprofielen. Die profielen verlopen stijgend,
met steilere hellingen voor de hogere opleidingen, en soms
een lager startpunt dan lagere opleidingen, zodat ze elkaar
snijden. Het model verklaart deze patronen uit investeringen in training op de arbeidsplaats. Werknemers besteden
een deel van hun werktijd aan het verbeteren van hun produktieve vaardigheden. Dit leerproces leidt wederom tot
menselijk kapitaal waarop later rendement in de vorm van
hoger inkomen wordt verkregen. Het investeringsgedrag
verklaart de inkomensstijging. De eindige levensduur en de
stijgende kosten verminderen de investeringsfractie naarmate men ouder wordt, en daarmee de inkomensstijging
(profielen zijn concaaf). De correlatie tussen aantrekkelijkheid van formele scholing en training in het werk verklaart
de niveau- en vormverschillen van profielen naar opleidingsniveau. Ook dit model heeft tot veel rekenwerk geleid,
met schattingen van investeringsfracties gedurende de levensduur, parameters voor de produktie van menselijk kapitaal, afschrijvingsvoeten op menselijk kapitaal, enzovoort. Voor Nederland is dit model toegepast door Theeuwes et al.18. Uit deze toepassing blijkt bij voorbeeld dat in
termen van deze menselijke kapitaalparameters de universitair opgeleiden er op de werkplaats ten opzichte van
HBO-geschoolden relatief op achteruit zijn gegaan in de jaren zeventig.
De theorie is niet zonder weerstand gebleven. Bij de
deelnemingsbeslissingen over schools onderwijs zijn de
alternatieven (wel of niet naar school) waarneembaar, en
worden individuen ook feitelijk in beide posities waargenomen. Dat is bij training op de werkplek niet het geval, en er
is niet altijd een direct aanwijsbaar alternatief. Dit geeft aan
het investeringsgedrag voor training een meer hypothetisch karakterdan geldt voor formele scholing.
Individuele kenmerken zoals scholingsniveau, training
op de werkplek en aantal ervaringsjaren zijn van groot belang voor het verklaren van loonverschillen. Ze verklaren
echter niet alles. De kenmerken van de baan die een individu bezet zijn ook relevant19. Uit de combinatie van beide
kenmerken blijkt dat de individuele produktiviteit afhangt
van de baan. Dit wijst op het bestaan van comparatieve
voordelen20. Individuen weten van zichzelf meestal wel wat
ze aankunnen. Ze kiezen voor een hogere opleiding of
moeilijke baan alleen als ze verwachten het aan te kunnen.
Voorde onderzoeker blijven deze motieven voor zelfselectie verborgen terwijl ze toch de schattingsresultaten be’invloeden. Erzijn econometrische technieken ontwikkeld om
daar lets aan te doen. Een toepassing daarvan voor scholingskeuze in Nederland is te vinden in Hartog, Bidder en
21
Pfann”‘
Sortering en segmentatie
Een belangrijk discussiepunt bij modellen voor menselijk kapitaal betreft de causaliteit van de waargenomen effecten van scholing. De hogere inkomens voor hogere opleidingen zijn onbetwistbaar, maar het is minder evident in
hoeverre die verschillen veroorzaakt worden door scholing.
Empirisch werk heeft duidelijk laten zien dat verwaarlozing
van de invloed van begaafdheid en milieu tot overschattina
van de invloed van scholing leidt, wellicht zo’n 10 tot 50% .
Volgens de ‘screening’ theorie produceert scholing geen
vaardigheden, maar informatie: er wordt alleen maar duidelijk gemaaakt wie de goede werknemers zijn (intelligent,
betrouwbaar, vasthoudend) en wie niet23. De logische positie van deze theorie is sterk, en er is zeker anekdotische
ESB 25-1-1989
eyidentie voor. Het is echter niet mogelijk gebleken om
kfachtige empirische toetsen te formuleren waarmee tussen de beide benaderingen kan worden gediscrimineerd24.
Daarmee is de discussie verplaatst naar een ander plan.
Als onderwijs alleen maar selecteert, op reeds vaststaande eigenschappen, waarom worden dan geen goedkopere toetsen ontwikkeld? Inmiddels is de discussie eigenlijk
wat vastgelopen, met voor- en tegenstanders verdeeld in
twee kampen, die elkaar niet kunnen overtuigen.
Een andere belangrijke splitsing bestaat tussen de aanhangers van de theorie van het menselijk kapitaal en de
bonte verzameling van aanhangers van segmentatietheorieen25. We spreken hier van een bonte verzameling omdat er verschillende stromingen mee worden samengevoegd. Hun belangrijkste verbinding is de afwijzing van het
model van soepele, open arbeidsmarkten waar mededinging zorgt voor marktruiming, daarbij geholpen door flexibele lonen. Segmentatietheorieen vinden ondersteuning in
allerlei direkt aanwijsbare haperingen en imperfecties op
de arbeidsmarkt (discriminatie, traagheden, starheden) en
ze vormen een uitdaging voor de neoklassieke theorie.
Maar ze bieden vooralsnog geen duidelijk alternatief. Het
grootste probleem is het bepalen van de afbakening tussen de segmenten van de arbeidsmarkt: daar is eigenlijk
nog geen aoede empirisch ondersteunde oplossing voor
gevonden .
Het is zonder meer duidelijk dat de theorie van het menselijk kapitaal na de succesvolle revolutie tot het neoklassieke ‘establishment’ behoort. Er is weliswaar oppositie,
op grand van de selectieve rol van onderwijs en op grand
van een waarneembare imperfectie op de arbeidsmarkt.
Maar in de verhouding tussen geaccepteerde leer en oppositie bestaat een impasse, omdat geen van beide partijen de ander definitief kan verjagen.
De tweede revolutie: onzekerheid
Een groot deel van de economische analyses is opgesteld voor een omgeving waarin onzekerheid geen rol
speelt en waarin men perfect geTnformeerd is. Er bestaat
al lang een gespecialiseerde literatuur over economisch
gedrag onder onzekerheid en in minder geformaliseerde
benaderingen wordt vaak veel nadruk gelegd op de inherente onzekerheid in het economisch leven. De laatste een
a twee decennia is er echter sprake van een omwerking en
een integratie van onderdelen van de economische theo18. J. Theeuwes, C.C. Koopmans, R. v. Opstal en H. van Reijn,
Estimation of Optimal Human Capital Accumulation Parameters
for the Netherlands, European Economic Review, jg. 22 (2), 1985,
biz. 233-257.
19. J. Hartog, Earnings functions: testing forthe demand side, Economics Letters, jg. 19, nr. 3,1985, biz. 281 -285, en Earnings functions: beyond human capital, Applied Economics, jg. 18, nr. 12,
1985, biz. 1291-1309.
20. J. Hartog, An ordered response model for allocation and earnings, Kyklos, jg. 41 nr. 1,1988, biz. 113-141, en H. Bierens en J.
Hartog, Estimating a hedonic wage function with the semi-parametric method, te verschijnen in Empirical Economics, (special on
non parametric methods), 1988.
21. J. Hartog, G. Bidder en G. Pfann, (Non-)graduation and the
earnings function, geaccepteerd door de European Economic Review, 1989.
22. G. Psacharopoulos, op.cit., 1987, biz. 23 en biz. 287.
23. A.M. Spence, Market signaling, Harvard University Press,
Cambridge, 1974.
24. G. Psacharopoulos, op.cit., biz. 287-291; J. Hartog, To graduate or not, does it matter? Economics Letters, jg. 18.1983, biz. 193199.
25. G. Cain, The challenge of segmented labor market theories to
orthodox theory: a survey, Journal of Economic Literature, jg. XIV,
nr. 3, 1976, biz. 827-855.
26. F.C. Valkenburg en A.M.C. Vissers, Theorie van de dubbele
arbeidsmarkt, IVA, Tilburg, 1987.
87
rie, waarbij de onzekerheid juist als wezenlijk aspect voorop staat. In de arbeidseconomie betekent dit dat het arbeidscontract gezien wordt als meer dan de afspraak dat
een gegeven werknemer een bepaald aantal uren arbeid
levert tegen een afgesproken loonvoet. Met deze laatste
afspraakkan men een veilingmarkttyperen, een markt voor
homogene arbeid waarbij steeds het evenwichtsloon op
marktruimend niveau ligt. In de nieuwe benadering worden
aan het arbeidscontract ook taken toebedacht voor het alloceren van risico, voor het stimuleren van arbeidsinspanning op de werkplek en voor het omgaan met de gezamenlijke investering in het specifieke kapitaal van een werknemer. Het is een revolutie die nog in voile hevigheid woedt,
waarvan niet voorspeld kan worden wat er allemaal uit kan
komen, maar waarvan voor ons vaststaat dat de effecten
ingrijpend zullen zijn. Wezullen enkele hoofdpunten belichten , waarbij we ons zullen beperken tot de vernieuwingen in de theorie van het arbeidscontract en de interne en
externe arbeidsmobiliteit.
Arbeidscontracten
Een eerste onderdeel gaat over de ruilmogelijkheden
van inkomensfluctuaties. De afzetmogelijkheden van een
onderneming kunnen door allerlei oorzaken fluctueren, buiten de invloed van de onderneming om. In een goed werkende veilingmarkt hoort daar een fluctuerend evenwichtsloon bij. Risico-averse werknemers en risiconeutrale ondernemingen kunnen echter een beter resultaat bereiken.
Als de werknemer het gemiddeld loon (berekend over de
fluctuaties heen) als vast loon zou ontvangen, zou de onderneming niet slechter af zijn en de werknemer beter af
zijn (een risico-avers individu bereikt zo een hoger nutsniveau). Met een vast loon lager dan het gemiddelde is het
mogelijk de werknemer in een positie te brengen die voor
hem even goed is als de situatie met fluctuerend inkomen.
De onderneming geniet dan het voile voordeel, te weten
het verschil tussen het gemiddelde loon bij fluctuaties en
het overeengekomen lagere vaste loon. Dit verschil is een
soort verzekeringspremie die de onderneming ontvangt
voor het bieden van inkomenszekerheid. De preciese
hoogte van deze premie (de verdeling van het voordeel tussen beide partijen) is een kwestie van onderhandelen. Het
resultaat is dan een starre loonvoet, onafhankelijk van de
condities op de afzetmarkt en een ander soort relatie tussen werkgever en werknemer dan op de veilingmarkt: ze
hebben een impliciet contract gesloten om het loon te stabiliseren.
Een tweede component van contracttheorie heeft te
maken met werkloosheid. Stel dat in de onderhandelingen voor een arbeidscontract voorzien wordt dat bij ongunstige marktcondities ontslag onvermijdelijk is. Risicoaverse werknemers zullen zich alleen binden als ze in de
goede situatie (met werk) en in de slechte situatie (werkloos) een zelfde nutsniveau bereiken. Dit vereist van de
onderneming een compensatie bij ontslag die een zodanige aanvulling geeft op de uitkering uit andere bronnen
en de waarde van vrije tijd, dat het nutsniveau inderdaad
gelijk wordt aan het niveau dat met werken wordt bereikt.
Als nu de betaling van een werkloosheidscompensatie
door ondernemingen niet mogelijk is, kan een te hoge
werkgelegenheid ontstaan: werknemers zullen dan werken in een situatie waar hun marginaal produkt lager is
dan hun reservatieloon. Ze doen dat omdat additionele
arbeidsinspanning de enige mogelijkheid is om de fluctuatie in inkomen op te vangen. De implicatie van ‘overemployment’ is zowel een verrassing als een teleurstelling voor de oorspronkelijke ontwikkelaars van de contracttheorie. De theorie werd gelanceerd met het idee dat
loonstarheid en onvrijwillige werkloosheid daarmee gezamenlijk zouden kunnen worden verklaard. Dit laatste is
misgegaan nadat contracttheorie langs neoklassieke lij-
nen, met vooropstelling van Pareto-optimaliteit, verder is
ontwikkeld.
Na het mislukken van de contracttheorie als microgrondslag ter verklaring van starre lonen en (macro-economische) onvrijwillige werkloosheid is ondertussen reeds
een nieuwe theorie, over de ‘efficiency wage’, ten tonele
verschenen. De efficients loonhypothese gaat ervan uit dat
de werkgevers een loon betalen dat hoger ligt dan het
evenwichtsloon, waardoor er werkloosheid ontstaat. Ondanks die werkloosheid zullen werkgevers toch hun lonen
niet laten zakken want dan wordt hun winst lager. Om allerlei redenen zijn loonhoogte en arbeidsproduktiviteit positief gecorreleerd. Lagere lonen betekenen dan ook hogere kosten per eenheid produkt. Hogere lonen, stelt men,
motiveren werknemers om harder te werken, versoepelen
het aantrekken van meer produktieve krachten en weerhouden de betere werknemers ervan een andere baan te
zoeken. Het weerhoudt de werknemers ervan de kantjes
eraf te lopen (‘shirking’), want als ze om die redenen ontslagen worden verliezen ze tegelijk een aantrekkelijk inkomen. Het maakt de ‘straf op lijntrekkerij groter28.
Een derde component in contracttheorie is de analyse
van loonstructuren die inspanning van werknemers bevorderen. Als de produktiviteit zowel beTnvloed wordt door de
inspanning van de werknemer als door toevallige oorzaken
buiten zijn invloed, vereist een optimaal contract dat het individu wel de effecten van inspanningsfluctuaties ervaart,
maar niet die van het toeval. Het onderscheid is echter
meestal niet vast te stellen door de werkgever, en zeker
niet tegen lage kosten. Er ontstaat dus een dilemma: allocatie van onzekerheid vraagt om een vast loon voor de
werknemer, maar als hij dan zijn inspanning vermindert,
voelt hij daarvan ten onrechte geen consequenties. Het beloningssysteem moet dus een compromis zijn tussen allocatie van onzekerheid en het genereren van inkomensprikkels.
Mobiliteit
In de analyse van mobiliteit op de arbeidsmarkt is onder
invloed van de informatie-contract-revolutie ook een duidelijke verschuiving opgetreden. Hoewel mobiliteit altijd een
belangrijk fenomeen op de arbeidsmarkt is geweest, is de
literatuur daarover toch eigenlijk betrekkelijk schaars. Voor
geografische mobiliteit is er het model van Sjaastad uit
196229, een model in de lijn van de theorie van het menselijk kapitaal: geografische mobiliteit is een investering,
waarbij huidige posities worden opgegeven in de verwachting dat de betere mogelijkheden elders een voldoende
rendement opleveren. Polachek en Horvath30 hebben dit
model van vele uitbreidingen voorzien, onder handhaving
van de investeringsstructuur. Er zijn ook oudere modellen
voor bedrijfstakmobiliteit, zoals het ‘mover-stayer’ model
van Goodman31, waarbij voor de subgroep van mobiele
werknemers overgangsproporties tussen de verschillende
27. Zie voor uitvoeriger overzicht: S. Rosen, Implicit contracts,
Journal of Economic Literature, jg. XXIII, nr. 3, 1985, biz. 1144-
1175 en J. Stiglitz, Theories of wage ridity, in: J. Butkiewicz, K. Koford and J. Miller (red.), Keynes’ economic legacy, Praeger, 1986,
en D.O. Parsons, The employment relationship, in R. Layard en
O. Ashenfelter, Handbook of Labor Economics, North-Holland Publishing Company, vol. II, 1986, biz. 789-848.
28. In de recente verzamelbundel The efficiency wage hypothe-
sis, samengesteld en ingeleid door G. Akerlof en J. Yellen worden
de belangrijkste artikelen op dit terrein samengebracht.
29. L.A. Sjaastad, The costs and return of human migration, Journal of Political Economy, jg. 70,1961, biz. S80- S93.
30. S. Polachek en F. Horvath, A life cycle approach to migration:
analysis of the perspicacious peregrinator, in: R.G. Ehrenberg
(red.), Research in labor economics, vol. 1, JAI-Press, Greenwich,
1977.
31. L.A. Goodman, Statistical methods for the mover-stayer model, Journal of the American Statistical Association, jg. 56, 1961,
biz. 841-868.
bedrijfstakken worden bepaald. Deze oudere modeller! le
veren meer beschrijving dan verklaring op. Met model van
Pissarides32 is duidelijker op verklaring en aansluiting bij
de economische theorie gericht. Overgangen tussen bedrijfstakken worden gekoppeld aan loonvoeten en aan kansen pp werk. Beide hebben de verwachte invloed, zo blijkt
uit empirische toepassing van zijn model op Engelse gegevens: mobiliteit gaat in de richting van hogere lonen en
betere baankansen.
De eerste toepassing van de nieuwere generatie mobiIrteitsmodellen is waarschijnlijk Whipple. In zijn model
wordt mobiliteit verbonden met de mate van aansluiting
(‘matching’) tussen individuele kwaliteiten en de eisen die
een baan stelt (dit sluit dus aan bij de modellen van comparatief voordeel en selectiviteit). Met model van Mincer en
Jovanovic34 sluit hierbij aan doorte veronderstellen dat investering in specifiek menselijk kapitaal plaats vindt als de
werknemer en de baan goed bij elkaar passen. Bij een
slechte aansluiting vindt geen ontwikkeling van menselijk
kapitaal plaats, en volgt mobiliteit. De investering bij goede aansluiting verklaart de stijging van het loon met de
lengte van het dienstverband. Jovanovic35 geeft een combinatie van ‘aansluitings’theorie met sortering onder onzekerheid. De kwaliteiten van een individu zijn niet direct
waarneembaar. Informatie hierover kan worden verkregen
door het testen van sollicitanten en door observatie van hun
produktieve prestaties als werknemer. De relatieve kwaliteit van de informatie kan verschillen tussen sectoren en
banen: voor sommige functies levert een eenvoudige test
voldoende informatie, voor andere is alleen waargenomen
prestatie in de baan een bruikbare bron. Evenals in Mincer
en Jovanovic volgt de voorspelling dat een slechte aansluitingskwaliteit tot een laag loon leidt en mobiliteit tot gevolg
heeft.
Bij de analyse van functiemobiliteit of interne mobiliteit
komen dezelfde begrippen aan de orde: onscherpe kwaliteitsmeting, inspanningsprikkels, kwaliteit. Lazear en
Rosen36 richten zich op de observatie dat bij sommige
carrieresprongen de inkomenssprong veel groter is dan
men zou verwachten op grond van een mogelijk hoger
marginaal produkt (bij voorbeeld van afdelingsdirecteur
naar bedrijfsdirecteur). Volgens hen kan men zo’n situatie interpreteren als een toernooi, waarbij twee (of meer)
deelnemers strijden om de hoogste plaats. De hoge opbrengst motiveert hen tot grate inspanning en tot investeren in hun menselijk kapitaal. De rangorde aan het eind
van een periode wordt bepaald door inspanning (menselijk kapitaal) en een toevallige component. In evenwicht
zullen identieke individuen dezelfde inspanning (investering) kiezen en is de uitslag dus geheel toevallig bepaald.
Verwante ideeen, in een eenvoudig model, zijn opgeno-
men in Hartog37.
Wat betekenen deze mobiliteitsstudies? De tot nu toe
gepubliceerde analyses maken in ieder geval een sterke
verwantschap duidelijk tussen een aantal aspecten en
deelgebieden: mobiliteit heeft raakvlakken met contracttheorie, met beloningssystemen ter bevordering van de optimale inspanning onder onzekerheid en met informatieproblemen bij het zoeken naar een optimale allocatie. Die mo-
dellen zijn zeer boeiend, juist omdat ze aandacht schenken, op geformaliseerde wijze, aan variabelen en samenhangen die van groot belang lijken. Maar voor zover kan
worden nagegaan leveren de theoretische modellen geen
‘ nieuwe ‘feiten’ op, geen voorspellingen waar nog niet aan
i gedacht werd. Ze leveren een onderbouwing van waargef nomen, en tamelijk algemeen bekende feiten als stijging
I van inkomen en daling van mobiliteit met ervaring. Er zijn,
!• voor zover bekend, ook niet of nauwelijks empirische stuI dies op gebaseerd (behalve wellicht een ongepubliceerde
ft studie van Mincer38). In die zin is de oogst dus betrekkelijk
fmagerte noemen.
! 25-1-1989
De tweede revolutie, over onzekerheid, is veel verder
reikend dan de eerste over menselijk kapitaal. De eerste
had betrekking op een relatief beperkt probleemveld, en de
theoretische ontwikkeling was eigenlijk vrij snel afgerond
(het meeste staat al in het boek van Becker39 uit 1964), de
rest was voornamelijk empirie. De tweede revolutie gaat
over een breder terrein, betekent een fundamentele herziening van de standaardtheorie en is tien jaar na de eerste artikelen nog steeds een theoretische revolutie, met
nauwelijks empirisch gevolg.
Het is echter wel duidelijk dat deze tweede revolutie arbeidseconomen in staat stelt theoretische modellen te ontwerpen om problemen en instituties te analyseren die men
voorheen met de statische en dynamische neoklassieke
theorie niet aankon en die dan ook tot het typische terrein
van de institutionalisten behoorden. We denken hierbij aan
het ontwerpen van optimale beloningsstructuren, het analyseren van hierarchische verbanden en interne arbeidsmarkten binnen bedrijven en het theoretisch verklaren van
impliciete en expliciete clausules en afspraken in
arbeidsovereenkomsten. Op die manier wordt de anti-these van de institutionalisten opgeslorptdoorde neo-klassieke these in een allesomvattende synthetische benadering
van de werking van de arbeidsmarkt.
Werkloosheid: evenwicht of onevenwicht?
De neoklassieke arbeidsmarkttheorie waarvan we hierboven de evoluties en revoluties hebben beschreven is
vooral een micro-economische theorie. De macro-theorie
van de arbeidsmarkt werd vanaf het begin van de jaren zestig gedomineerd door discussies rondom de Phillipscurve
en alles wat daar omheen zat: afruil tussen inflatie en werkloosheid op korte en lange termijn en loonrigiditeiten. Hoewel ondertussen de Phillipscurve uit het zicht is verdwenen, is het werkloosheidsprobleem gebleven. Arbeidseconomen zijn in de afgelopen 20 jaar hierover anders gaan
denken . Misschien zou men hier ook van een revolutie
kunnen spreken?
De boekhouding van de werkloosheidsvoorraad
Economen hebben altijd het grate werkloosheidsprobleem aangepakt door het op te splitsen in kleinere stukken. Een opsplitsing die voor 1970bijzonderpopulairwas,
verdeelde de totale werkloosheid in frictie-, structured en
conjuncturele werkloosheid. De overheid kan de conjuncturele werkloosheid aanpakken door de economie te stimuleren. Voor structurele werkloosheid zijn scholings- en mobiliteitsprogramma’s nodig en aan frictiewerkloosheid is
32. C.A. Pissarides, The role of relative wages and excess demand in the sectoral flow of labor, Review of Economic Studies,
jg. 45, 1978, biz. 453-467.
33. D. Whipple, A generalized theory of job search, Journal of Political Economy, jg. 81,1973, biz. 1170-88.
34. J. Mincer en B. Jovanovic, Labor mobility and wages, in: S.
Rosen (red.), Studies in labor markets, University of Chicago
Press, Chicago, 1981.
35. B. Jovanovic, Matching, turnover and unemployment, Journal
of Political Economy, jg. 92, 1984, biz. 108-122.
36. E.P. Lazear en S. Rosen, Rank-order tournaments as optimum
labor contracts, Journal of Political Economy, jg. 89, 1981, biz.
841-864.
37. J. Hartog, Wages and allocation under imperfect information,
De Economist, 129 (3), biz. 311 -323.
38. J. Mincer, Labor mobility, wages, and job training, unpublished, 1981.
39. G.S. Becker, Human Capital, University of Chicago Press, Chicago (1975).
40. Het overzicht van recente theorieen omtrent de werkloosheid
volgt grotendeels het tweede deel van de oratie van J. Theeuwes,
Werkloosheid en de Economen, Rijksuniversiteit Leiden, September 1987.
89
niets te doen. Een schoolvoorbeeld van deze stand van zaken in die jaren is het artikel van Lipsey (1965)41.
In de jaren zeventig en tachtig is onze visie op werkloosheid sterk veranderd. We splitsen nu werkloosheid eerder
op in wat we voor het gemak als de ‘evenwichts-‘ en de
‘onevenwichtscomponenf zullen aanduiden. De evenwichtscomponent wordt in verband gebracht met de structurele kenmerken, de spelregels en de instituties van onze
gemengde markteconomie en verzorgingsstaat. Het beschrijven van deze verbanden is een eerste belangrijke
ontwikkeling van de afgelopen 20 jaar.
Als we de evenwichtswerkloosheid als de lange-termijntrend in de werkloosheid beschouwen, dan blijft er nog een
stuk werkloosheid over dat afwijkt van deze trend, de onevenwichtswerkloosheid. De tweede belangrijke ontwikkeling betreft de nieuwe ontwikkelingen in het verklaren van
de omvang van deze onevenwichtscomponent.
Evenwichts- en onevenwichtswerkloosheid hebben beide te maken met de voorraad werklozen. Daarnaast is er
een nieuwe richting die zich meer richt op het verklaren van
de stromen in en uit de werkloosheid en van de werkloosheidsduur. Dat is de derde belangrijke vernieuwing.
wichtswerkloosheid kan voorkomen, maar de werkloosheid die we observeren is volgens hen grotendeels evenwichtswerkloosheid. Dit zijn de nieuw-klassieken. Ze zijn
vooral binnen de economenwereld relevant. Het is eigenlijk kijken hoeveel we van de werkloosheid kunnen verklaren als we veronderstellen dat de arbeidsmarkt werkt als
een perfecte veilingmarkt, rekening houdend metde regels
en instituties van de welvaartsstaat.
Andere denkers over werkloosheid concentreren zich op
onevenwichtssituaties. We hebben in de afgelopen 20 jaar
veel geleerd over een economie in onevenwicht door te
analyseren over hoe het zou zijn als prijzen en lonen helemaal niet zouden veranderen. In Europa heeft de Yrjo
Jahnsson lezing van Malinvaud46 een enorme invloed gehad in dit verband. Vooral het onderscheid tussen Keynesiaanse en klassieke werkloosheid is een aanwinst in het
economeninstrumentarium.
De evenwichtscomponent van de werkloosheid
Een eerste mogelijke manier om evenwicht op de arbeidsmarkt te definieren is als de toestand waarbij het aantal werklozen gelijk is aan het aantal vacatures. Een andere mogelijke manier is om het meer vanuit evenwichtsniveaus van prijzen en loonvoeten te benaderen en evenwichtswerkloosheid te definieren als het werkloosheidsniveau waarbij de loon- en prijsinflatie constant blijft. Hoe ook
gemeten of genoemd, de evenwichtscomponent blijkt in de
meeste industrielanden in de jaren zeventig en tachtig fors
te zijn toegenomen. Johnson en Layard42 laten dit voor een
15-tal landen, waaronder Nederland, zien. Volgens hun berekeningen is de evenwichtscomponent in Nederland 1,7%
Onevenwichtswerkloosheid die te wijten is aan een te
hoge ree’le loonvoet wordt klassieke onevenwichtswerkloosheid genoemd. Dit kan ontstaan doordat de reele loonvoet is doorgeschoten in verhouding tot de produktiviteit
van de factor arbeid (‘real wage gap’-theorieen) of in relatie tot de winstgevendheid van de factor kapitaal (‘profit
squeeze’-theorieen). Door ongunstige winstperspectieven
kunnen de kapitaalinvesteringen sterk teruglopen. Als dit
een aantal jaren aanhoudt kan er een ‘tekort’ aan kapitaalgoederen ontstaan, zodat er op den duur niet genoeg machines, materieel en montagehallen zijn om iedereen aan
het werk te houden. Ook dit wordt klassieke onevenwichtswerkloosheid genoemd47.
Keynesiaanse onevenwichtswerkloosheid ontstaat door
het tekort schieten van de effectieve vraag bij rigide prijzen
en lonen. Dit soort werkloosheid kan in principe met stimulerend begrotings- en monetair beleid worden teruggedrongen, zo was de algehele overtuiging voor 1970. Nu is deze
eerder zo populaire verklaring sterk teruggedrongen in de
in 1974 en 7,0% in 1983. Dat is voor dat laatste jaar zo’n
moderne literatuur.
40% van de totale werkloosheid. Voor die toeneming worden in de literatuur drie fundamentele redenen gegeven:
– de inherente stochastiek van een markteconomie;
Tot nu toe hebben we naar starre loon- en prijsniveaus
gekeken. In werkelijkheid zijn er ten gevolge van loononderhandelingen, concurrence tussen bedrijven, verande-
– de invloed van overheidsheffingen en overdrachten;
ringen in kosten enzovoort voortdurend veranderingen in
– de effecten van arbeidsmarktinstituties zoals het vigerende systeem van loononderhandelingen, prijscompensatie, wettelijke bescherming van werknemers, mi-
lonen en prijzen. Daardoor beweegt de economie zich in
de tijd door een opeenvolging van Keynesiaanse en klassieke onevenwichtswerkloosheid. In principe is het mogelijk om een evenwichtscombinatie van lonen, prijzen en bestedingsniveaus te bepalen, waarbij er geen onevenwichtswerkloosheid meer is en waarbij alleen evenwichtswerkloosheid overblijft. Op die manier ontstaat dan een vol-
nimumlonen, enzovoort.
Een van de meest onderzochte toerekeningen in verband met het tweede punt is het effect van werkloosheidsuitkeringen. Hogere uitkeringen kunnen grotere werkloosheid veroorzaken. De consensus in de buitenlandse literatuur is dat dit effect echter klein is en er zijn indicaties dat
de invloed voor langdurige werklozen helemaal wegvalt43.
Voor een steekproef onder de Nederlandse werkloze jongeren vonden Van Opstal en Theeuwes geen significante
invloed van de uitkeringen44. Voor wat betreft het derde
punt, de arbeidsmarktinstituties, is in de empirische litera-
ledig consistente verklaring van evenwichts- en onevenwichtswerkloosheid48.
41. R.G. Lipsey, Structural and deficient demand unemployment
reconsidered, in: A.M. Boss (red.), Employment Policy and the Labour Market, University of California Press, 1965.
42. G.E. Johnson en P.R.G. Layard, The natural rate of unemployment: explanation and policy, in: O. Ashenfelter en P.R.G. Layard
(red.), Handbook of Labor Economics, Hoofdstuk 16, vol. II,
tuur reeds zeer vaak het effect van het minimumloon onderzocht. De consensus in de literatuur op dit moment lijkt
te zijn dat hoge minimumlonen vooral voor jongeren de
werkgelegenheid verminderen en de werkloosheid verho-
43. A.B. Atkinson, Unemployment benefits and incentives, in: J.
Greedy (red.), The Economics of Unemployment in Britain, But-
gen. Het effect dat wordt gemeten is echter kwalitatief
95, 1985, biz. 307-329.
klein45. Deze beide deeleffecten van werkloosheiduitkeringen en minimumlonen zeggen natuurlijk niets over het totale effect van heffingen, overdrachten en arbeidsmarktinstituties
North-Holland, Amsterdam, 1986, biz. 921-1000.
terworths, Londen, 1981, en W. Narendrenathan, S. Nickell en J.
Stern, Unemployment Benefits Revisited, Economic Journal, jg.
44. R. van Opstal en J. Theeuwes, Duration of unemployment in
the Dutch youth labour market, De Economist, jg. 134, nr. 3,1986,
biz. 351-367.
45. C. Brown, C. Kilroy en A. Kohen, The effect of minimum wage
on employment and unemployment, Journal of Economic Literature, jg. 20, 1982, biz. 487-528.
De onevenwichtscomponent van de werkloosheid
De tweede werkloosheidscomponent is de onevenwichtswerkloosheid. Over deze werkloosheidscomponent
splitst de economenwereld zich langs twee, haast ideologische lijnen. De ene richting ontkent niet dat oneven-
90
46. E. Malinvaud, The theory of unemployment reconsidered, Basil Blackwell, Oxford, 1977.
47. E. Malinvaud, Mass unemployment, Basil Blackwell, Oxford,
1984.
48. R. Layard, en S. Nickell, The causes of British unemployment,
National Institute Economic Review, jg. 111, 1985, biz. 62- 85.
Stromen
De dynamisch georienteerde beschrijving van de werkloosheid met behulp van stromen op de arbeidsmarkt kan
worden toegepast op het geaggregeerde niveau zoals bij
voorbeeld in de zeer boeiende bijdrage van Nickell49. Deze
aanpak werpt echter nog meer vruchten af op het gedesaggregeerde niveau bij de analyse van de kansen dat een willekeurige werkloze uitstroomt uit de werkloosheid. De uitstroomkans kan men laten afhangen van de persoonlijke
kenmerken van de werkloze, van arbeidsmarktomstandigheden en van de duur van de werkloosheid. Aan de uitstroomkans is per definitie de verwachte werkloosheidsduur gekoppeld. Deze techniek heeft nieuw leven geblazen in de zoekmodellen op de arbeidsmarkt, die na een enthousiast begin twintig jaar geleden, als theoretische ondersteuning van de inmiddels ter ziele gegane Phillipscurve, al enige tijd een sluimerend bestaan leidden. De herrijzenis is duidelijk meetbaar in het schitterende overzichtsartikel van Mortensen50.
De toepassing van de duurmodellen kan het gehele arbeidsleven van individuen betreffen, dus ook mobiliteit in
al zijn vormen. Het beschrijven en verklaren van arbeidsmarktgeschiedenissen staat nog in zijn kinderschoenen
maar is vermoedelijk een van de meest belovende ontwikkelingen van de afgelopen 20 jaar. In Nederland is recentelijk op dit terrein gepubliceerd door G. Bidder en Theeuwese.a.51.
Slot
Arbeidseconomie vooral in de engere zin van micro-economische (neo-klassieke) analyse van de arbeidsmarkt, is
snel gegroeid in de laatste decennia. Vanaf het eind van
de jaren zestig verschenen snel na elkaar de eerste leerboeken52. In 1983 verscheen voor het eerst het gespecialiseerde tijdschrift Journal of Labor Economics. Inmiddels
is de kennis zo uitgebreid dat op geavanceerd niveau compilatie de krachten van een of twee auteurs te boven gaat.
Met recent verschenen Handbook of Labor Economics
heeft 28 auteurs nodig voor 1300 pagina’s. In 1890 deed
Marshall nog het gehele economische terrein in z’n eentje,
in 700 pagina’s. Dit illustreert duidelijk dat er zelfs binnen
de neoklassieke benadering een belangrijke specialisatie
is opgetreden en dat arbeidseconomie steeds verder is op-
tisch kunnen onderbouwen. De neoklassieke visie unificeert, annexeert en pontificeert, maar excommuniceert
niet. Alles wordt meegenomen en van niemand wordt de
heilige koe geslacht.
Onze evaluatie van vier decennia arbeidseconomie is al
met al niet eenduidig. Met het neoklassieke model hebben
we meer formalisatie en systematiek gekregen in de kennis van de arbeidsmarkt, en hebben we prachtige intellectuele ontwikkelingen doorgemaakt. Maar we hebben sterke twijfels of we nu meer robuuste, betrouwbare kennis
hebben en of we nu beter kunnen voorspellen wat de gevolgen zullen zijn van veranderingen in variabelen die autonoom of beleidsmatig tot stand komen. De zwakste stee
daarin is ongetwijfeld nog altijd het kwantificeren van de
voorspellingen. De theorie is uitstekend in staat om een catalogus van mogelijke effecten te geven van bepaalde parameterveranderingen. Hoe groot die effecten zullen zijn,
is veel minder goed te bepalen en hoe lang de incubatietijd is, valt evenmin nauwkeurig aan te geven. Daardoor
zijn beleidsadviezen met royale onzekerheden behept. De
voorspelling van afbraak van werkgelegenheid door een
minimumloon boven de marktprijs is nauwelijks omstreden,
maar de omvang ervan is minder gemakkelijk te bepalen.
In de nadrukkelijke waarschuwingen tegen arbeidsduurverkorting die in Nederland van het begin af zijn gedaan,
hebben de neoklassieke zwartkijkers het gelijk aan hun
kant gekregen. Maar meestal liggen de zaken zelfs achteraf niet zo eenvoudig. Toch is er nauwelijks een alternatief
voor doorgaan op de ingeslagen weg van formalisatie,
kwantificering en toetsing aan de waarnemingen. Boeiend
en uitdagend, zeer zeker, maar bescheidenheid kan slecht
worden gemist.
Joop Hartog
Jules Theeuwes
gedeeld.
In onze perceptie stonden in de jaren vijftig drie belangrijke werelden naast elkaar; de neoklassieke, de Keynesiaanse en de institutionele. Tussen de neoklassieke en de
Keynesiaanse wereld is een bruggetje gebouwd met de
onevenwichtigheidsanalyse, zoals onder andere vormgegeven in de systematiek van Malinvaud. De institutionele
en de neoklassieke wereld zijn naar elkaar toegegroeid in
die zin dat de neoklassieke auteurs steeds vaker pogen om
de waarnemingen van de institutionalisten (loonstarheid,
een arbeidscontract dat meer reguleert dan een loonvoet
per uur, hierarchische verhoudingen) binnen nun gezichtsveld te brengen. Toch is het wellicht meer neoklassieke expansie (imperialisme?) dan een partnership van twee kanten. Zo het een synthese is, dan wordt er slechts van een
kant gesynthetiseerd.
Arbeidseconomen zijn in nun denken steeds verder afgedwaald van het simpele idee van de arbeidsmarkt werkend als een veilingmarkt. Er wordt nu veel meer erkend
dat institutionele elementen, dynamische en onzekerheidsaspecten, ethische en rechtvaardigheidsoverwegingen de
arbeidsmarkt tot lets bijzonders maken. Op dit moment weten we veel over deelaspecten, en meestal zijn dat fenomenen die we vroeger ook al kenden, of die de institutionalisten reeds benadrukten, maar die we nu beter theore-
ESB 25-1-1989
49. S. Nickell, The determinants of equilibrium unemployment in
Britain, Economic Journal, jg. 92, 1982, biz. 555-575.
50. D. Mortensen, Job search and labor market analysis, in: O. Ashenfelter en P.R.G. Layard (red.), Handbook of Labor Economics,
vol. II, North-Holland, Amsterdam, Hoofdstuk 15, 1986, biz. 849920.
51. G. Bidder, Life Cycles Patterns in Labor Market Experience,
Academisch Proefschrift, Universiteit van Amsterdam, 1987, en
J.J.M. Theeuwes, M. Kerkhofs en M. Lindeboom, Toestanden,
overgangen en duren op de Nederlandse arbeidsmarkt, Organi-
satie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek, Den Haag, Werkdocument nr. W49, 1988.
52. Voor Addison en Siebert, zie noot 1; D. Hamermesh en A. Rees
(1984), The economics of work and pay, 3e ed., Harper en Row;
R.G. Ehrenberg en R.S. Smith, Modern labor economics, 2e ed.,
Scott, Foresman and company, 1985; C. de Galan en A.J.M. van
Miltenburg, Economie van de arbeid, 2e ed., Samson, 1985.
91