Ga direct naar de content

Ondernemingsgedrag in Hongarije

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 11 1990

Ondernemingsgedrag in
Hongarije
Het marktgedrag van ondernemingen is altijd een zwakke stee geweest in de
economische prestaties van de centraal geleide volkshuishoudingen. Evenzo zal in het
overgangsproces naar een markteconomie het tempo van veranderingen aan de
aanbodkant cruciaal zijn voor het beperken van de onvermijdelijke werkloosheid en
inflatie en de daarmee gepaard gaande economische en politieke instabiliteit. In dit
artikel wordt nagegaan in hoeverre reeds in 1988 en 1989 veranderingen te bespeuren zijn
in het gedrag van Hongaarse ondernemingen, wat voor verklaringen daarvoor zijn aan te
voeren en wat voor implicaties dit heeft voor het privatiseringsproces in Oost-Europa.

DRS. W. SWAAN*
Beleid en instituties 1988-1989
Alvorens in te gaan op het marktgedrag van ondernemingen is het nuttig eerst de voornaamste veranderingen
in het beleid en de economische instituties van de laatste
jaren kortte bespreken. In Hongarije bestond vanaf 1968
een systeem van indirecte bureaucratische controle1. In
tegenstelling tot wat gebruikelijk was in de centraal geleide
volkshuishoudingen, waren ondernemingen nietgebonden
aan formele plancijfers. Niettemin bleven ze onverminderd
deel uit maken van de hierarchie van staats- en partijorganen die gedetailleerde instructies gaven op alle terreinen
van het ondernemingsbeleid. Nadat er in 1982 al beperkte
legale bestaansmogelijkheden voor prive-ondernemingen
waren gecreeerd, werd met de Wet op de ondernemingen
van 1 januari 1989 voor het eerst de mogelijkheid geschapen tot daadwerkelijke concurrentie met ondernemingen
uit de staatshierarchie. Men mocht aandelen gaan uitgeven, terwijl het maximum aantal werknemers van 30 naar
500 werd verhoogd. Ook werd voor staatsondernemingen
de mogelijkheid gecreeerd om zich om te vormen tot een
naamloze vennootschap. Alleen als het eigendom van
buitenlandse aandeelhouders boven de 50% uitkomt, dient
afzonderlijke toestemming van de overheid te worden verkregen. Buitenlandse eigenaren mogen nun winstaandeel
zonder beperkingen in convertibele valuta te gelde maken,
terwijl ondernemingen in (gedeeltelijk) buitenlands eigendom belangrijke belastingvrijstelling genieten en ook niet
gehouden zijn aan tal van reguleringen, bij voorbeeld op
het gebied van de loonvorming.
Belangrijker nog dan deze beginnende wijzigingen in de
formele eigendomsstructuur was het betrekkelijk spontane
proces van desintegratie van de partijstaat, het gecompliceerde netwerk van partij- en staatsorganen dat feitelijk de
eigendomsrechten heeft uitgeoefend in de centraal geleide
volkshuishoudingen. De desintegratie voltrok zich in rap
tempo gedurende 1989: al vanaf januari afnemende be-

344

moeienis van lokale partijorganen met het beleid van de
ondernemingen; in april afschaffing van de verplichting om
allerhande benoemingen te laten sanctioneren door partijorganen; en in oktober uiteindelijk een algeheel verbod op
partijpolitieke activiteiten op de werkplek. Het probleem
van de dominante rol van de partij op alle niveaus van de
economie was niet zozeerdat onkundige partijfunctionarissen zich bemoeiden met zaken die nun eigenlijk niet aangingen. Het probleem was juist dat het sterk geprofessionaliseerde middenkader van de partij een onmisbare intermediaire managementfunctie was gaan vervullen in een
hierarchie die anders allang onbestuurbaar was geworden.
De lokale partijorganen waren onmisbaar voor de top van
de hierarchie als een extra controlerende instantie ter
correctie van het ineffectieve reguleringssysteem . Aan de
andere kant waren ze voor de ondernemingen van cruciaal
belang als bemiddelaar in het verkrijgen van (investerings)fondsen van het centrum. Dit laatste heeft uiteindelijk,
naast vele andere interne en externe factoren, een belangrijke rol gespeeld in het desintegratieproces: de hierarchie
bleek onvoldoende in staat om investeringsfondsen te
genereren, waardoorde machtsbasis van de partijorganen
sterk werd uitgehold3.
* Vakgroep micro-ecpnomie van de Universiteit van Amsterdam
en het Tinbergen Instituut. Een uitgebreide versie van deze studie
zal binnenkort als Research Memorandum verschijnen. De auteur
is in het bijzonder dank verschuldigd aan Michael Ellman en Janos
Gacs voor hun commentaar op eerdere versies.
1. Voor een gedetailleerd overzicht zie J. Kornai, The Hungarian
reform process: visions, hopes and reality, Journal of Economic
Literature, jg. 24, nr. 4, 1986, biz. 1687-1737.
2. Sobs heeft erop gewezen dat mobilisatie in feite het fundamentele coordinatiemechanisme vormt in de centraal geleide volkshuishoudingen, meer dan de formele planinstructies (in het traditionele systeem) of financiele regulering (in het hervormde systeem van Hongarije en Joegoslavie). Zie: K.A. Soos, Informal
pressures, mobilization, and campaigns in the management of
centrally planned economies, Economics of Planning, jg. 21, nr. 1,
1987, biz. 39-48.

Tabel 1. Directs beinvloeding van de prijzen in percentages
vandeafzet, 1986-1989
(1)

(2)

(3)

officieel

officiele

officiele

vastgestelde meldings- prijsconprijzen
plicht
sultaties
1968 1980 1989

Prod.prijzen, 35 a 45

1989

1989

(1)+(2)+(3)

totaal
dir. be’fnvloeding
1989

18

23

19

6

48

45

18

13

7

38

Industrie
Cons.prijzen,

77

alle sectoren
Bran: Hongaars Prijbureau.

Naast de wijzigingen in de formele en feitelijke eigendomsstructuur vonden er gedurende 1989 ook enkele belangrijke beleidswijzigingen plaats, waarvan vooral de import- en prijsliberalisatie het vermelden waard zijn. Maar
liefst 40% van de import van buiten de Comecon werd
geheel vrijgegeven, hetgeen in 1990 en 1991 gevolgd zal
worden door ieder jaar ongeveer 20% extra4. Een mededingingswetgeving is in de maak en zal naar verwachting
medio 1990 aan het parlement worden voorgelegd. Wat
betreft de prijsvorming was er in 1989 opnieuw sprake van
een vermindering van het aandeel van de officieel vastgestelde prijzen, vooral op het gebied van de consumentenprijzen (voor een overzicht zie label 1). Belangrijker echter
is dat een groot gedeelte van de zogenaamde Vrije’ prijzen
nu voor het eerst echt vrijgelaten worden. Eerder werden
al deze prijzen alomvattend gecontroleerd door een voortdurend wisselend complex van calculatievoorschriften,
meldingsverplichtingen en informele instructies5. De prijsen importliberalisering ging gepaard met een restrictieve
monetaire politiek, met als nieuwigheid dat bedrijven valuta
voor importen alleen kunnen verkrijgen door het equivalent
in Hongaarse forinten enkele maanden tevoren vast te
leggen. Hoewel bedrijven de monetaire beperkingen gedeeltelijk omzeilen door onderling in gigantische mate handelskrediet te verlenen, er verder nog nauwelijks faillissementen worden voltrokken en het overheidstekort snel
stijgt, moet toch geconcludeerd worden dat de restricties
aanmerkelijk harder zijn dan wat eerder gebruikelijk was6.
Men is er in geslaagd een substantiele liberalisatie door te
voeren, zonder dat de inflatie naar Poolse of Joegoslavische hoogte is gestegen, al stegen de producentenprijzen
wel: met 4-5% in 1988 en met 10-11 % in 1989, terwijl voor
1990 een verhoging met 17-18% verwacht wordt.
Het bijzondere van de zojuist besproken beleidsmaatregelen is niet alleen dat ze uberhaupt genomen werden,
maar vooral dat ze niet snel ontaardden in nieuwe vormen
van indirecte bureaucratische controle. Een van de typischeaspecten van het Hongaarse hervormingsprocestussen 1968 en 1988 was immers dat er voortdurend Vanzelf
recentralisatie optrad: enerzijds omdat de staats- en partijorganen verwoed op zoek waren naar ‘het gat in de bureaucratie’, ten einde nun eigen competentie te vergroten,
anderzijds omdat decentralisatie bij gebrek aan marktconcurrentie onvermijdelijk tot ongewenst ondernemingsgedrag leidde, hetgeen tot correctie noopte7. Dat dit proces
nu voor het eerst doorbroken is, moet naar alle waarschijnlijkheid in verband worden gezien met de besproken desintegratie van de partijstaat.

Onvoldoende kostenbeheersing

__

pecten (aanwending van de bestaande produktiecapaciteit) en lange-termijnaspecten (het scala aan activiteiten
dat een bedrijf onderneemt). Ik zal me daarbij beperken tot
het gedrag van staatsondernemingen. Het is nog te vroeg
om lets zinnigs te zeggen over het effect van de Wet op de
ondernemingen van 1989 en het proces van privatisering.
Eerder waren prive-ondernemingen door wettelijke beperkingen eenvoudig te klein om daadwerkelijk een bedreiging
te kunnen vormen voor de staatsondernemingen.
Hoewel de staatsondernemingen al enkele jaren geconfronteerd worden met een stagnerende vraag en een verminderde toewijzing van middelen door de centrale organen, heeft het bekende gedrag uit de centraal geleide
volkshuishoudingen nog steeds de overhand in de benutting van de produktiecapaciteit: beperking van inspanningen onder restricties, en meer aandacht voor bureaucratische onderhandelingen dan voor marktonderhandelingen.
Geconfronteerd met een restrictief economised beleid vermindert men de produktie liever, dan dat men deze efficienter organiseert. Zelfs ondernemingen met substantiele
overcapaciteit hebben de gewoonte de produktie en de
afzet te staken tot er iets ‘geregeld’ is, in het geval ze
ontevreden zijn metde verleende preferenties. Detekorten
zijn in het algemeen verminderd, maar veel minder dan
men zou verwachten gezien de grote daling van de koopkracht. Ook herhaalde stijging van de relatieve prijs blijkt
geen garantie te zijn voor een vermindering van de tekorten8.
Het grootste probleem is dat de kostenbeheersing nog
steeds uitermate zwak is. Sommigen spreken zelfs van
kostenmaximalisatie onder restricties als de doelfunctie
van een onderneming in een bureaucratische economie9.
Gedurende 1988 en 1989 is er wat dit betreft nog geen
verbetering te bespeuren. Hoewel de staatssubsidies aan
de ondernemingen afnamen (zij het met maarde helft van
wat voorgenomen was), en de bedrijven vanwege de restrictieve monetaire politiek veel meer aandacht zijn gaan
besteden aan het beheer van de kasstroom, zijn de inspanningen om de kosten te verminderen bij lange na onvoldoende om de feitelijke kostenstijgingen tegen te gaan.
Tekenend zijn de gegevens uit tabel 2. Het grootste gedeelte van de geplande prijsstijgingen komt voort uit een gelijktijdige stijging van producentenprijzen en consumentenprijzen, met andere woorden door kostenstijgingen door te
berekenen. Anders dan men wel wellicht zou verwachten
3. Een zeer verhelderende analyse van de economische functie
van de partijstaat is te vinden in het werk van M. Csanadi, dat

helaas alleen nog in Hongaars te lezen is. Bij voorbeeld: A partallam-rendszer szerkezete, kohezioja es szetesese Magyarorszag
peldajan (De structuur, cohesie en desintegratie van het systeem
van de partijstaat: het geval van Hongarije), Gazdasag, jg. 23, nr.
4. 1989, biz. 5-36. Wat betreft de dalende investeringen zie T.
Bauer, Deceleration, dependency and ‘depaternalization’: some

considerations concerning the changes of the Soviet Union and
Eastern Europe in the coming decades, Acta Oeconomica, jg. 39,
nr. 1-2, 1988, biz. 155-169.
4. J. Gacs, The progress of liberalization of foreign trade in

Hungary, paper presented at the conference Attempts at liberalization: Hungarian economic policy and international experience,
Boedapest, november 1989.
5. W. Swaan, Price regulation in Hungary: Indirect but comprehensive bureaucratic control, Comparative Economic Studies, jg. 31,
nr. 4, 1989, biz. 10-52.

6. Zie een rapport van de president van de Hongaarse Nationale
Bank, Monetaris celok 1989-re (Monetaire doelstellingen voor
1989), Figyelo.ig. 33, nr. 13, 30 maart 1989, biz. 15.

7. W. Swaan, Prijsregulering en het bureaukratisch onderhandelingsproces in Hongarije: een behaviouristisch- institutionele verklaring, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, jg. 12, nr. 1,1989, biz.
28-53.

8. J. Kornai spreekt in dit verband over “shortage preserving supply
behaviour”. Zie J. Kornai, Gomulka on the soft budget constraint:

Wat betreft het marktgedrag van ondernemingen is het
nuttig een onderscheid te maken tussen korte-termijnas-

ESB 11/18-4-1990

a reply, Economics of Planning, jg. 19, nr. 2, 1985, ihb. biz. 53.
9. V. Kontorovich, Inflation in the Soviet investment complex, part
II, Command Economies Research Inc., 1988.

345

label 2. De samenstelling van de geplande stijging van
consumentenprijzen, 1989 en 1990 (procenten)
Totale effect
op de consumentenprijzen

Effect op de
officieel

vastgestelde
prijzen
1989 1990 1989 1990

Doorwerking centrale maatregelen
genomen in voorafgaande jaar

0,5

0,7

1,0

3,2

2,7

3,6

8,6

8,5

8,5

18,4

10,8

17,0

2,0

1,7

0,5

0,3

13,7

24,5

20,9

29,0

Effect vermindering prijsverlagende subsidies of verhoging
indirecte belastingen

Effect gelijktijdige verandering
van prod.-en consumentenprijzen

Effect vergroot assortiment en
vraagverschuiving naar duurdere
produkten

Totaal

Bran: J. Cinkotai, Ami a 15 szazalek mogbtt van (Wat er achter de 15%
Steekt) Figyelo, jg. 33, nr. 2,12 januari 1989, biz. 9; J. Cinkotai, A szakember

joslata: 25 szazalekos inflacio (De prognose van een deskundige: 25%
inflatie), Figyelo, jg. 34, nr. 7, 15 februari 1990, biz. 1, 8.

verklaren subsidieverminderingen maareen klein gedeelte
van de prijsstijgingen.

Dynamische aspecten van ondememingsgedrag
Wat betreft de dynamische aspecten van het ondememingsgedrag zijn er wel enkele opmerkelijke veranderingen waar te nemen. Al enkele jaren proberen Hongaarse
bedrijven op grote schaal nieuwe produkten te ontwikkelen
en nieuwe markten aan te boren. Bij veel bedrijven is men
weliswaar nog niet verder gekomen dan de vage notie dat
er iets moet gebeuren, bij anderen ligt er alleen een plan,
maar hier en daar worden al behoorlijke resultaten geboekt. Hoewel het feitelijk gedrag nog ver af ligt van wat
wenselijk zou zijn, zijn deze veranderingen van grote betekenis in het licht van de praktijk uit het verleden, toen het
onvoldoende loonde voor bedrijven om innovatief te opereren.
Veranderingen in de vraag
Voor veel ondernemingen is een terugval van de vraag
voor hun traditionele produkten de voornaamste reden om
een uitbreiding van hun activiteiten te overwegen. Dit begon rond 1986 en 1987 ernstige vormen aan te nemen,
vooral in de consumptiegoederenindustrie. De terugval van
de vraag hangt samen metde aanhoudende daling van de
levensstandaard, de (relatieve) prijsstijgingen van de betreffende produkten en met het feit dat de kernprodukten
van veel ondernemingen op de binnenlandse markt al lang
in de rijpheids- of teruggangsfase verkeren. Voorts worden
veel bedrijven geconfronteerd met het feit dat hun produktiepakket te weinig gedifferentieerd is, hetgeen veelal ook
te maken heeft met paternalistische aanbodrestricties die
voorheen doorde autoriteiten werden opgelegd. De staatsondernemingen kunnen niet inspringen op de optredende
vraagverschuiving naar produkten van hogere kwaliteit,
omdat ze de benodigde technologie niet of onvoldoende in
huis hebben.

Toetredingsdreiging
De waargenomen verschuiving in het dynamisch marktgedrag wordt nog eens versterkt doordat gedurende 1989
een toetredingsdreiging ontstond, waarvan de staatson346

dernemingen eerder altijd gevrijwaard waren gebleven.
Deze toetredingsdreiging had gedeeltelijk te maken met de
boven besproken beleidsmaatregelen, in het bijzonder met
de nieuwe Wet op de ondernemingen en met de grootscheepse importliberalisatie. Nog belangrijker echter waren de alomvattende politiek-economische veranderingen
van 1989. De desintegratie van de partijstaat betekent
opeens een enorme bedreiging voorde staatsondernemingen, aangezien de ministeries en partijorganen die voorheen toezicht hielden hen nu niet meer zullen kunnen
beschermen tegen toetreding van ongewenste concurrenten10. Bovendien raken bedrijven er van doordrongen dat
ze in toenemende mate zelf verantwoordelijk zullen zijn
voor de financiering van nun investeringen. Dit leidt er
onder meer toe dat diverse kartels die jarenlang onder
toezicht van de centrale organen functioneerden nu uiteen
beginnen te vallen en met elkaar wedijveren om het verwerven van buitenlands kapitaal.
Hoewel de toetredingsdreiging toenam gedurende
1989, was de feitelijke toetreding erg gering. Het bleek nog
immer gemakkelijker en aanlokkelijker voor producenten
om de beschikbare middelen te besteden dan om te besparen en te investeren in aandelen of nieuwe vestigingen11. Concurrentie van betekenis ontstond slechts in enkele sectoren waar de importen geliberaliseerd zijn, hetgeen significant lagere prijsstijgingen of zelfs prijsdalingen
met zich meebracht. Het effect van de importliberalisatie
wordt in hetalgemeen evenwel nogal belemmerd, of op zijn
minst vertraagd, door het feit dat in veel bedrijfstakken
impoften altijd zijn afgehandeld door de (enige) binnenlandse producent.

Verklaring en beleidsimplicaties
Uit het voorafgaande is gebleken dat er zich de laatste
jaren enkele bescheiden veranderingen hebben voltrokken
in het gedrag van Hongaarse ondernemingen, gedeeltelijk
reeds voor de ineenstorting van de hierarchie, gedeeltelijk
ook in samenhang daarmee. De toegenomen aandacht
voorde introductie van nieuwe produkten lijkt een breukte
impliceren met het bekende ondememingsgedrag in centraal geleide volkshuishoudingen, waar immers in het algemeen onvoldoende aandacht is voor produktinnovaties.
Procesinnovaties worden nog wel enigermate ondernomen, zij het niet zozeer uit overwegingen van kostenminimalisatie, als wel om de gevoeligheid voor tekorten van
grondstoffen en hulpmiddelen te verminderen.
De gedragsverschuiving in Hongarije zou onmogelijk
zijn geweest zonder de reeks quasi-hervormingen die
sinds 1968 hebben plaatsgehad, hoe gering die op zichzelf
ook waren. De afschaffing van de planinstructies betekent
dat de samenstelling van de produktie gemakkelijker aangepast kan worden. Door de mogelijkheid zelfstandig te
opereren op de wereldmarkt, zonder de tussenkomst van
staatshandelsondernemingen, hebben veel bedrijven op
zijn minst de smaak te pakken gekregen om op echte
markten te gaan opereren. Ook het prijssysteem, waar
vaste staatsprijzen veelal vervangen zijn door een of an10. Dat was overigens niet alleen in het belang van de ondernemingen, maar ook van de toezichthoudende organen, die bij een
veelheid aan concurrerende ondernemingen het overzicht zouden
verliezen. Zie verder W. Swaan, Prijsregulering en het bureaukratisch onderhandelingsproces in Hongarije: een behaviouristischinstitutionele verklaring, Tijdschrift voor Po/itieke Ekonomieg. 12,
nr. 1, 1989, ihb. biz. 42-47.
11. Gy. Matolcsy, Gazdasagpolitikai kudarc: betelt a libero (Een
falend economisch beleid: de liberalisering heeft zijn kritische punt
bereikt), Heti Vilaggazdasag, jg. 11, nr. 48, 2 december 1989, biz.
68-71.

t
1-

I

deremeldingsplicht, heeft ondernemingen gedwongenenige minimale aandacht te schenken aan de allocatieve
functie van prijzen. Uit case-studies blijkt dat ondernemingen die al enige tijd een beperkte vrijheid genoten gemiddeld innovatiever opereren, terwijl bedrijven die voor alles
vooraf goedkeuring moesten vragen geen enkel benul
hebben wat te doen als ze geheel vrijgelaten zouden
worden. Hoe dit ook zij, de ernstige terugval van de vraag,
waarmee veel bedrijven in Hongarije zich de laatste jaren
geconfronteerd zagen en die de belangrijkste impuls vormde voor de toegenomen aandacht voor de samenstelling
van het produktiepakket, heeft nauwelijks geleid tot een
grotere gevoeligheid voor kostenstijgingen.
De verklaring voor deze dichotomie moet gezocht worden in de doelstelling van de centrale organen en in asymmetrische informatieproblemen binnen het systeem van
indirecte bureaucratische controle. De voornaamste doelstelling van de centrale organen is niet winstmaximalisatie,
maar maximalisatie van de produktie onder haar controle12. Men is wel geTnteresseerd in kostenbesparingen,
wellicht meer wat betreft materiaalkosten dan wat betreft
arbeidskosten, maar vanwege asymmetrische informatieproblemen zijn de centrale organen binnen het heersende
reguleringssysteem niet in staat ondernemingen op dit punt
te selecteren. Terwijl ondernemingen een potentiele afzetstijging gemakkelijk kunnen verbergen, door eenvoudig
hun inspanningen te beperken, kan een stagnatie of terugval van de feitelijke afzet niet verborgen worden. De centrale organen zijn in zo’n geval minder genegen investeringsfondsen toe te wijzen, terwijl dit voor de bedrijven juist
van levensbelang is, vooral omdat hun positie in het bureaucratische onderhandelingsproces sterk afhangt van
hun omvang13. Al met al wordt het lonend voor de bedrijven
om innovatiever op te treden, echter alleen door nieuwe
activiteiten te ondernemen en niet zozeer door efficienter
te produceren – wat dit laatste betreft hebben de bedrijven
immers geen informatie moeten prijsgeven over hun reserves. Dit proces kon al eerder op beperkte schaal worden
waargenomen in de Hongaarse economie, toen bedrijven
wier produkten in de teruggangsfase verkeerden paradox aal genoeg gemiddeld innovatiever opereerden dan andere ondernemingen. Zoals opgemerkt doet dit zich nu op
grote schaal voor, vooral in de consumptiegoederenindustrie.
We zien dus dat de veranderingen in het ondernemingsgedrag vooral hun oorzaak vinden in ontwikkelingen binnen het stelsel van indirecte bureaucratische controle en
vooralsnog hoogstens versterkt zijn door de beginnende
markthervormingen. Tevens blijkt hoe diep geworteld het
gebrekaan kostenbeheersing is in deze economieen, hetgeen een fundamenteel probleem vormt bij het overgangsproces naar een markteconomie, in het bijzonder bij de
invoering van vrije prijzen. Goed functionerende markten
zullen toch al niet van de ene dag op de andere tot stand
kunnen worden gebracht, en dit proces zal zeker niet
bevorderd worden door een hoge inflatie, een snel verslechterende concurrentiepositie en politieke instabiliteit
ten gevolge van dalingen van de reele lonen. Privatisering
en een restrictief monetair beleid zonder uitwijkmogelijkheden in de vorm van expliciete en impliciete subsidies (zoals
in 1989 nog het geval was) zijn noodzakelijk, maar ze
kunnen slechts tot een opbloei leiden wanneer er een
innovatief aanbodpotentieel aanwezig is, en ook dan alleen
optermijn.
Privatiseringsproces
Het grote probleem is dat er nog maar weinig entrepreneurs zijn in de prive-sector, die bovendien in het algemeen
over weinig kapitaal beschikken. De bestaande ondernemingen zijn daarentegen de oorspronkelijke ondernemersfuncties grotendeels kwijtgeraakt bij de vestiging van het

ESB 11/18-4-1990

staatssocialisme14. Verkoop van staatsondernemingen
aan het zittende management ligt voor de hand, maar is
vaak problematisch, omdat financiers geen maatstaven
hebben om de ondernemerskwaliteiten van het management in een marktomgeving te beoordelen. Simpelweg
overdragen ‘om niet’, zoals in Hongarije in 1989 veelal
langs duistere constructies gebeurde, lijkt geen wenselijke
oplossing. Gedeeltelijk kunnen deze problemen worden
ondervangen door buitenlands kapitaal in te schakelen,
maar als men zich daar teveel op verlaat, zal er op termijn
moegelijk een uitstroom van primaire inkomens optreden,
terwijl binnenlandse ondernemers onontbeerlijk zijn voor
een structured opbloei van de economie15.
Om deze redenen is niet alleen in Hongarije, maar ook
in de andere landen van Oost-Europa een gefaseerd privatiseringsproces te overwegen, waarmee niet noodzakelijkerwijs gezegd is dat dat langzaam moet verlopen. In
kapitaalextensieve sectoren, in het bijzonder in de dienstensector, kan prive-eigendom onmiddellijk worden ingevoerd. Hiermee kan tevens een beginnende groep van
binnenlandse ondernemers ontstaan, die later mogelijk in
andere sectoren gaan investeren. Andere ondernemingen
kunnen geleidelijk worden verkocht, eerst waarschijnlijk
vooral aan buitenlandse ondernemingen, later ook aan
binnenlandse gei’nteresseerden. Staatsondernemingen
die nog niet verkocht zijn, zullen onderworpen moeten
blijven aan vormen van indirecte bureaucratische controle,
vooral om hun bestedingen (lonen, kredieten) te beheersen.
Het interessante van dit soort regulering is dat het tevens
de kiem kan leggen voor een heropleving van de oorspronkelijke ondernemersfuncties, vooral in sectoren die voorheen strikt gecontroleerd werden, ook al kan het op zichzelf
hoogstens voor graduele veranderingen in het ondernemingsgedrag zorgen. Een ietwat afgezwakte vorm van
indirecte bureaucratische controle als korte overgangsfase
is natuurlijk vooral relevant voor landen die zo’n systeem
eerder niet kenden, maar ook in Hongarije biedt het nog
mogelijkheden in sectoren die voorheen strikt gecontroleerd werden, zoals de levensmiddelenindustrie. Wanneer
vooraf de termijn van privatisering wordt vastgesteld, heeft
het zittende management een prikkel om zijn kwaliteiten te
tonen om zo een management buy-out te kunnen financieren. Het is duidelijk dat ook een dergelijk gefaseerd proces
van privatisering nog met genoeg strubbelingen gepaard
zal gaan, gezien de tekortkomingen van het ondernemingsgedrag onder indirecte bureaucratische controle. Het
kan echter wellicht voorkomen dat de bestaande binnenlandse produktiecapaciteit binnen de kortste keren wordt
weggevaagd.

Wim Swaan

12. Zie: F. Feher, A. Heller, Gy. Markus, Dictatorship over needs,
Basil Blackwell, Oxford, 1983, ihb. biz. 65-71.

13. Vergelijk J. Kornai, The economics of shortage, North Holland,
Amsterdam 1980, en M. Csanadi, Adontesi mechanizmus szerkezeterol (Over de structuur van het besluitvormingsmechanisme), Tarsadalomkutatas, jg. 4, december 1987, biz. 5-27. Eigen
middelen van de ondernemingen hebben geen rol van betekenis

gespeeld in de investeringen, omdat winsten in de praktijk altijd
door de centrale organen zijn afgeroomd en herverdeeld.
14. Dit vormt ook een belangrijke verklaring voor het mislukken
van het hervormingsproces van de afgelopen twintig jaar. Zie A.

Inzelt, Rendellenessegek az ipar szervezeteben, (Afwijkingen in
de structuur van de Industrie), Kozgazdasagi es Jogi Konyvkiado,

Boedapest, 1988.
15. Zie bij voorbeeld: I. Szelenyi, Polgarosodas Magyarorszagon:

nemzeti tulajdonos polgarsag es polgarosodo ertelmiseg (Verburgerlijking in Hongarije: een nationale burgerij met eigen bezit en
een verburgerlijkende intelligentsia), Valosag, jg. 33, nr. 1, januari
1990, biz. 29-41.

347

Auteur