Ga direct naar de content

Hervormingen in de kleine Oosteuropese landen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 11 1990

Hervormingen in de kleine
Oosteuropese landen
In deze bijdrage worden de belangrijkste aspecten van de economische hervormingen in
de kleine Oosteuropese landen geschetst. Hierbij komt met name de stand van zaken in
Polen, Hongarije en de DDK aan de orde. Tevens gaat de auteur in op de ontwikkeling in
de Comecon.

DR. P.A. BOOT”
De sociaal-economische problematiek in Oost-Europa
valt ruwweg in driee’n uiteen, waarbij het zwaartepunt van
land tot land verschilt. Het gaat om:
– een verouderde en onevenwichtige economische structuur;
– een economisch systeem dat tot voor kort, of nog steeds,
economische ontwikkeling eerder verhinderde dan stimuleerde;
– een meer of minder onevenwichtige economische politiek.
Deze aspecten hangen uiteraard met elkaar samen.
Zonder het type economisch systeem zou niet in deze mate
de economische structuur zijn ontstaan zoals die er nu is.
Maar bij een verandering van systeem gaat de structuur op
haar beurt een remmende factor vormen. Op de rol van de
sociaal-economische politiek – monetair, financieel, sociaal – hoefde lange tijd bij de bestudering van Oost-Europa
weinig acht geslagen te worden, maar bij het veranderingsproces des te meer.
Waarschijnlijk de belangrijkste les van de afgelopen jaren
is, afgezien van de importance van politieke omwentelingen,
dat een veranderingsproces alleen kans van slagen heeft als
het zich op elk van deze drie aspecten, structuur, systeem
en politiek richt. De mix van beleidsinstrumenten zal daarbij
van land tot land kunnen verschillen, afhankelijk van de
economische situatie, traditie en het politiek-economische
krachtenveld. Het doel is daarbij helder: niet meer het systeem hervormen, maar dat veranderen.

Economische situatie_______________
De huidige economische situatie in Oost-Europa is niet
erg gunstig. In 1989 was de groei duidelijk geringer dan het
jaar ervoor. Zowel handel- als betalingsbalans in harde
valuta lieten een ongunstiger beeld zien. In Hongarije en
Polen nam het reele inkomen per hoofd van de bevolking
enigszins respectievelijk veel af. In een land als Hongarije
daalde de industriele produktie met 3,4%. De netto schuld
is (in de Sovjetunie en Oosteuropese landen) volgens
OESO-cijfers opgelopen van 99 naar 114,5 miljard dollar.
Een half jaar geieden voorzag de Economische Commissie
van de Verenigde Naties overigens nog een stabilisatie1.

348

De netto schulden/export in harde valuta ratio’s hebben
zich in 1987-’89 op een zeer hoog niveau gestabiliseerd of
zijn opgelopen. Alleen in Roemenie is de netto schuld nihil.
Belangrijke oorzaak van de oplopende ratio is niet alleen
de oplopende schuldenlast, maar ook een sneller toenemende import dan export.
Structureel heeft de DDR van de zes de minst slechte
economie (qua bnp en human capital), waarna Tsjechoslowakije volgt (lager inkomen en veel geringer human
capital, maar ook lage debt service). Polen, Hongarije en
Bulgarije ontlopen elkaar niet veel. Hongarije en Polen zijn
de enige twee waarvan het merendeel van de export niet
naar Oost-Europa gaat (zie de tabel).

Economisch systeem_______________
In de omschrijving van Hicks is een economisch systeem een “structure of rules and understandings” – dit te
veranderen is een zeer moeilijke taak. De centrale planning
is, of wordt, afgeschaft (Hongarije, Polen, resp. DDR, Tsjechoslowakije), dan welstaaternstigterdiscussie. Er is voor
een markteconomie, en niet voor een ‘derde weg’ gekozen.
Een wezenlijke voorwaarde voor de efficiency van beslissingen in een markteconomie is dat ze zonder wrijving op
elkaar aansluiten. Deze aansluiting wordt gestuurd door de
relatieve prijzen op goederen-, kapitaal- en arbeidsmarkten. Het is nog meer de efficiency van deze aansluiting die
een markteconomie succesvol maakt, dan de efficiency
van individuele ondernemers of werknemers. Zonder een
prijssysteem dat op alle niveaus goed functioneert, en
zonder de tucht van de internationale concurrentie zal deze
zeker het geval niet zijn. Waar gaat het bij de aansluiting
om? Er zijn vijf centrale gebieden, waarop terzelfder tijd
voortgang geboekt moet worden, wil er echte decentralisatie van besluitvorming zijn2:

* De auteur is werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken. Het
artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1. Zie OESO, Financial Market Trends, februari 1990 en UNECE,
Economic Bulletin for Europe, vol. 41, 1989.
2. Vgl. P.A. Boot, Economische hervormingen en economisch

beleid in de Sovjet-Unie en Oost-Europa, Internationale Spectator,
januari 1990.

Tabel. Enkele kerncijfers van Oosteuropese landed
Bnp Bnp per Netto Aandeel Aandeel Afgest.
groei capita, schuld/ RWEH kap.goed. per
<5jr. 10.000
’80- ’87 ’87
export export,
(%)

Bulgarije
DDR
Hongarije
Polen

Roemenieb
Tsjechoslowakije

(%)

1,5
1,7
1,1
1,2
2,7

7.000
11.100
8.000
6.600
6.000

263
118
326
532
0

1,5

9.300

95

’89 (%)

’85

inw. ’82

79
68
45
40
52

41
25
25
18
38

23
68
24
38
17

73

26

21

’88 (%)

a. Met nadruk zij vermeld dat het om schattingen gaat, zij het om de meest
zorgvuldige die voor handen zijn.

b. De waarde der cijfers is hier het meest dubieus.

en diensten zij waar en wanneer willen aanschaffen;
alleen bij zo’n convertibiliteit zal de concurrentie op de
binnenlandse markt toenemen, gegeven de oligopoloTde
structuur van industrieel en dienstenaanbod.
Geen enkele centrale allocatie van deviezen is competent genoeg om erover te beslissen welke vraag naar
deviezen nu wel of niet efficiency bevorderend is. Een
regeling waarbij alleen exporterende bedrijven een deel
van hun deviezen mogen behouden is evenmin efficient,
omdat juist in eerdere fasen van de produktiekolom concurrentie nuttig kan zijn. Polen is het meest resoluut de
radicale weg ingeslagen.

Polen en Hongarije

Bran: bnp Alton e.a.; aandeel RWEH en afgestudeerden RWEH jaarboeken;
schuldendienst OESO (voorlopige cijfers); kapitaalgoederen UNECE.

In Polen begon de huidige fase van de hervormingen
met de aanneming van het ‘Balcerowicz-programma’ (ge-

– vrijgeven van prijsvorming. Dit houdt meer in dan ‘het
afschaffen van de subsidies’. Immers, ook de prijsverhoudingen van intermediaire goederen zijn op geen
enkele manier op vraag-aanbodverhoudingen gebaseerd. Dit leidt alleen tot een efficientere allocatie indien
er van voldoende concurrentie sprake is. Zolang dat niet
het geval is, en het is vrijwel op geen enkele Oosteuropese markt van kapitaalgoederen en halffabrikaten het
geval, zal de Internationale concurrentie daarvoor moeten zorgen. Zonder een opening naarde wereldmarkt is
dat onmogelijk;
– vrijheid van relatieve loonvorming, de mogelijkheid van
ontslag. In het traditionele Oosteuropese loonsysteem
is er nauwelijks een verband tussen kwalificatie of
schaarste enerzijds en relatieve loonhoogte anderzijds.
Verder zullen mensen hun arbeidsplaats op moeten
geven. Wil men daar soepel mee om kunnen gaan, dan
is de opbouw van een arbeidsvoorzieningssysteem nodig – arbeidsbureaus, herscholingsprogramma’s, werkloosheidsuitkeringen en wellicht loonsubsidies;
– opheffing van hindernissen vooraankoopengebruikvan
produktiemiddelen. Vooral in de dienstensector zal de
juridische mogelijkheid tot het vormen van particuliere
bedrijven die op reele basis bij onafhankelijke banken
kunnen lenen, tot een toename van het aantal ondernemingen en van de produktie leiden;
– belastinghervorming. In de meeste gevallen bestond er
in het oude systeem een extreme progressie inzake de
inkomstenbelasting;
– een sociaal flankerend beleid op het terrein van inkomens
en uitkeringen. Dit moge vanzelfsprekend klinken, maar
in de Oosteuropese samenlevingen is het moeilijk te
accepteren dat er sprake is van werkloosheid en armoede
die niet de schuld van de betrokkenen zelf is. De vermindering van subsidies moet – gedeeltelijk of volledig gecompenseerd worden door hogere lonen en uitkeringen. Anderzijds is een strakke loonpolitiek gedurende
enige tijd nodig om een loon-prijsspiraal te voorkomen.
De vraag is waarmee men begint: eerst Vrije prijzen’ en
dan een produktiemiddelenmarkt, of andersom. Het antwoord ligt besloten in de rol die concurrentie uit het buitenland kan spelen. De radicale keuze is voor de vrije prijzen,
waarbij convertibiliteit van de Oosteuropese munten niet
het sluitstuk maar element van het proces is. Immers:
– alleen indien buitenlandse bedrijven in een Oosteuropees land de aldaar gemaakte winsten in harde valuta
om kunnen zetten, zal investering op grote schaal aantrekkelijk zijn;
– alleen bij convertibiliteit kunnen binnenlandse bedrijven
zelf beslissen welke halffabrikaten en kapitaalgoederen

ESB 11/18-4-1990

noemd naar device-premier en ministervan Financienjdat
per 1 januari 1990 van kracht werd. Hierop wordt in de
bijdrage van Bos nader ingegaan.
Door dit programma zou de inflatie snel kunnen dalen.
Immers, zo was de redenering, ondernemingen zullen de
gestegen grondstofprijzen in prijsverhogingen vertalen
maar daar al snel wat vanaf doen omdat vanwege de
gedaalde koopkracht anders geen afzet plaatsvindt; dat
geld is nodig omdat – na intering van voorraden – aankoop
van inputs plaats moet vinden. Er is dus sprake van een
werkelijke overgang van een ‘soft’ naar een ‘hard budget
constraint’. De werkloosheid zal oplopen – in de begroting
is met 400.000 gerekend. De grote protesten tegen het
programma kwamen overigens niet zozeer van de consumenten of werknemers, maar van de boeren omdat het
systeem van minimumgarantieprijzen werd afgeschaft. Ten
slotte werd een royale joint-venture wetgeving van kracht,
die volledig voorziet in de mogelijkheid in zloty’s gemaakte
winsten in harde valuta om te zetten.
Momenteel is het inflatietempo inderdaad snel aan het
zakken – van 900% vorig jaar naar minder dan 10% op
maandbasis in februari – en heeft de wisselkoers zich goed
gehouden.
Hongarije lijkt enigszins last te hebben van een ‘wet op
de remmende voorsprong’. Veel ‘eenvoudige’ hervormingsbeslissingen zijn genomen, maar de ‘moeilijke’ zijn
uit de weg gegaan. Er is een zekere discrepantie tussen
de radicalisering van de hervormingsprojecten, het feitelijk
uitblijven van adequate maatregelen en de voortdurend
verslechterende macro-economische situatie. Twee oorzaken daarvan zijn nog steeds relevant3:
– een slechte aansluiting tussen systeemhervorming en
economische politiek. Men kan niet afgaan op wat politici
zeggen, maar op wat er aan feitelijke maatregelen wordt
getroffen. In geen enkel Oosteuropees land buiten Roemenie is het investeringsaandeel van de lichte industrie
zo laag en van de energiewinning zo hoog. In zekere zin
is het probleem van de Hongaarse economic niet het
gebrek aan groei, maar het gebrek aan structurele aanpassingen (zoals die zich in een markteconomie in een
recessie Vanzelf voordoen). Juist in de jaren 1986-’88
verloren de autoriteiten alle controle over de gebeurtenissen;
– op zichzelf goede maatregelen worden in de praktijk op
een zodanige wijze uitgevoerd dat de machtsverhoudingen zo min mogelijk veranderen. Tekenend bij voorbeeld
is dat de (verliesgevende) grote bedrijven de belangrijk3. L. Csaba, Was geschah mil der ungarischen Reform, Berichte
des Bundesinstituts fur ostwissenschattliche und Internationale
Sfucfen, nr. 52, 1989.

349

ste aandelenbezitters van de nieuwe handelsbanken
zijn, zodat niet verwonderlijk is dat er van een grote
kredietstroom naarde Industrie sprake is. Even opmerkelijk is dat de zo gevreesde werkloosheid er (vooralsnog) domweg niet komt: die is van 0,3% in 1988 naar
0,4% in 1989 gestegen4.
Maar ook in Hongarije is het de politieke verandering in
1989 die voor de mogelijkheid van een echte discontinuTteit
heeft gezorgd. Zo wordt hier nu ook een bewuste krapgeldpolitiek gevoerd, die de verliesgevende bedrijven langzaam aan de rand van de afgrond brengt. Swaan gaat daar
in zijn bijdrage in deze ESB nader op in.
Men staat echter nog maar aan het begin. Alleen een
regering die op een daadwerkelijke meerderheid van de
bevolking steunt, zal in staat zijn door de kracht van de in
30 jaar opgebouwde deelbelangen heen te breken. Ook
zijn eraccentverschillen bij degenen die vergaande hervormingen steunen. Kornai wijst er bij voorbeeld op met de
verkoop van staatsbedrijven behoedzaam om te gaan, en
eerst maar particuliere ondernemingen te stimuleren. Zelfs
dit is in het huidige Hongarije nog geen vanzelfsprekende
uitspraak. Zo is er bij voorbeeld veel weerstand tegen een
daadwerkelijke (niet alleen juridisch mogelijke, maar levensvatbare) private landbouw. Kornai’s argument is dat
‘bureaucratische discipline’ van monopoliebedrijven beter
is dan geen enkele, en dat bij het ontbreken van enige
infrastructuur deze bedrijven daarbij vrijwel niets op zullen
brengen5.
Maar ook hier wachtte de regering met daadwerkelijke
maatregelen tot aan de verkiezingen van 25 maart.

DPR____________________________
De DDR is sinds de jaren zestig het rijkste Oosteuropese
land, dat tot begin jaren tachtig een relatief succesvol
economisch beleid voerde. Voor de bewoners was, en dat
blijkt de laatste maanden wel heel duidelijk, echter niet
zozeer de vergelijking met Oost-Europa, maar met de
Bondsrepubliek relevant. Toch is het goed erop te wijzen
dat – afgezien van de uittocht in de laatste maanden – alle
economische problemen van de DDR in wezen in andere
landen des te sterker gelden, of ten dele tot voor kort
gegolden hebben.
De afgelopen maanden zijn er in de DDR, die vrijwel
geen intellectuele traditie van markteconomische hervormingsplannen kende, in snel tempo veranderingsplannen
uit de grand gestampt. Deze behelzen onder meer de
mogelijkheid tot reprivatisering van de in 1972 in staatseigendom genomen ‘halfprive’-bedrijven, en de aanneming
in de ministerraad van een wetsontwerp voor de belastinghervorming. Het maximale tarief voor de inkomstenbelasting zal van 90% naar 60% worden teruggebracht, de
bovengrens voor de vennootschapsbelasting komt op
50%. Lonen en salarissen worden verhoogd. Rechtsregels
op het gebied van faillissement, investeringsbescherming,
het bankwezen, de juridische mogelijkheid om de grote
Kombinate open te breken en de afschaffing van het staatsmonopolie op buitenlandse handel zijn aangekondigd.
Dit jaar wordt er overigens nog met een vorm van
centrale planning gewerkt. Van groot belang is de mogelijkheid particulier midden- en kleinbedrijf te ontwikkelen,
ook met een Westduits meerderheidsbelang. Ter stimulering daarvan heeft de BRD een kredietlijn van 6 miljard DM
geopend (bij een koers van 1:1 is dat zo’n 15% van de
jaarlijkse investeringen in ‘produktieve sectoren’). Het mkb
kan vrije bankrekeningen in de BRD openen en daarmee
bij voorbeeld zonder goedkeuring vervangingsonderdelen
aanschaffen. Op het sociaal-economische terrein was de
350

overgangsregering echter behoudend. Van- de 44 miljard
consumentensubsidies is er bij voorbeeld slechts 2 miljard
verminderd.
Sinds begin februari lijkt de autonome gedachtenbepaling in de DDR zelf minder relevant, en is vooral de vraag
naar de modaliteiten van de economische en monetaire
aansluiting bij de Bondsrepubliek aan de orde. In puur
economisch opzicht is er zeer weinig voor een vervanging
van de Ostmarkdoorde DM te zeggen, ongeachtde koers
die er gekozen wordt. Immers, door zo’n vervanging wordt
een van de twee centrale beleidsinstrumenten aan economische autoriteiten – te weten het loonniveau en de wisselkoers – die samen de concurrentiepositie meebepalen
ontnomen. Zonder het vermogen tot beTnvloeding van de
wisselkoers blijft alleen het looninstrument over. Daarbij
zijn twee keuzen mogelijk.
In het ene geval wordt een hoge wisselkoers voor de
Ostmark ten opzichte van de DM gekozen, bij voorbeeld
1:1. Gegeven het verschil in produktiviteit van Oost- en
Westduitse bedrijven, is dan slechts verliesgevend produceren in de DDR mogelijk. In 1987 was de Oostduitse
arbeidsproduktiviteit de helft van de Westduitse. Het gemiddeld brutoloon in 1988 in de DDR was 1100, in de BRD
3300 DM. Netto bedroegen deze 925 respectievelijk
2.2006. Het verschil in produktiviteit is momenteel dus wat
kleiner dan dat in de brutolonen. Feitelijk is het vraagstuk
uiteraard gecompliceerder, omdat de kostenstructuren in
de landen zo verschillend zijn. Zo bestond in 1985 in de
DDR 77,7% van de produktiekosten uit gekochte inputs
(halffabrikaten, diensten), 18,4% uit brutolonen en premies
en 4% uit afschrijving en huur. In de BRD was dat respectievelijk 65,6%, 29,1% en 5,3%7. Bij zonder meer optrekken van de lonen raakt het land echter in een situatie die
te vergelijken is met de Mezzogiorno ten opzichte van
Noord-ltalie.
In het andere geval, waar een iets lagere wisselkoers
voor de Ostmark wordt gekozen, is er in beginsel meer
concurrerende produktie mogelijk, maar zullen de arbeidskrachten van Oost naar West blijven vertrekken.
In beide gevallen zal het verschil in arbeidsproduktiviteit
een belangrijke rol spelen. Immers, als het loonniveau in
de DDR snel op dat van de BRD zou liggen – en alleen dat
zou een einde aan de trek van Oost naar West kunnen
maken – ligt een aantal bedrijfssluitingen in het verschiet,
zoals dat sinds de jaren dertig in Europa niet is vertoond.
Men dient zich daarbij ook te realiseren dat er in de DDR
niet alleen onbewust maar ook bewust relatief ongunstige
lokaties door bedrijven werden gekozen waarbij sociale
overwegingen een rol speelden. Zo vindt men er veel
betrekkelijk moderne bedrijven in de lichte industrie, dicht
bij de grote zware industriele ondernemingen, waar de
vrouwen van de staal- en chemie-arbeiders werken. Dit
soort bedrijven zal uiteraard niet lang overleven. Opmerkelijk is verder dat op dit moment de werkloosheid van hoog
opgeleiden oploopt, terwijl er een tekort aan ongeschoolden en gewone vaklieden is. Indien de levensstandaard
door directe subsidies zou worden aangevuld, zou dat de
4. Opgemerkt zij echter dat schoolverlaters niet als werkloos
worden erkend. Tot de werklozen worden gerekend zij die een
uitkering ontvangen, en daarvoor moet men anderhalf jaar hebben
gewerkt.
5. Budapester Rundschau, nr. 2, 1990.

6. Het DIW checkte regelmatig de koopkracht van DM en Ostmark
en concludeerde daarbij grosso modo tot een gelijke koopkracht
van deze munten in de landen met een voor elke van de landen
typerende ‘warenmand’ (in de DDR kocht men voor 1 Ostmark
ongeveer hetzelfde als in de BRD voor 1 DM). De laatste maanden
kan dat veranderd zijn. Zie bij voorbeeld DIW, GDR and Eastern

Europe – a handbook, Avebury, 1989.
7. H.D. Haustein. Die notwendige Beschleunigung des Wachs-

tumstempos der industriellen Arbeitsproduktivitat und die Bewertung der lebendigen Arbeit, Wirtschaftswissenschaft, nr. 2, 1990.

motivatie om snel de produktiviteit te verhogen wegnemen.
Daar komt bij dat de Westduitse arbeidsmarkt ook nu al vrij
inflexibel is; ook nu al zijn de regionale werkloosheidsverschillen in de BRD groot.
Er is dus een combinatie nodig van aanvankelijk hoge,
maar aflopende bedrijfssubsidies, garantie van sociale zekerheid en aanzienlijke hulp inzake de infrastructuur. De
schattingen van de achterstanden van de DDR op deze
terreinen leveren astronomische bedragen op8. Voor de
Bondsrepubliek zijn deze wel op te brengen – niet alles
hoeft uit de schatkist te komen. Veel belangrijker is de
eventuele mate waarin ze zo verstorend werken op het
allocatieproces in de DDR, dat het herstel er net zo vertraagd ais bespoedigd zou worden.
Al met al is een Oostduits ‘Wirtschaftswunder’ geenszins
uitgesloten maar zeker niet vanzelfsprekend9. Voor het
optimistische scenario pleit de historische plaats van het
land – het vooroorlogse Mitteldeutschland was meer gei’ndustrialiseerd, en minder op grondstoffen georienteerd dan
het toenmalige Westdeutschland. Wat het proces zo onzeker maakt is de grote kans dat de economische en politieke
inhaalprocessen niet synchroon lopen. Opmerkelijk is bij
voorbeeld dat weinig over Oostduitse vakbonden wordt
gesproken. Wie kan er namens de huidige werknemers
met weinig gezag afspraken maken en de modernisering
enigszins begeleiden? Er is alle reden deze ontwikkelingen
zeer nauwgezet, en niet vooral bij wijze van ‘mode’ te
volgen.

Roemenie en Tsjechoslowakije
Deze landen verkeren nog in een interregnum. Het
Roemeense Nationale Front durft geen impopulaire maatregelen te nemen voor de verkiezingen van 20 mei, en het
ontbreekt er volstrekt aan betrouwbare economische data
(in dat opzicht heeft kennelijk ook het IMF zich geweldig
om de tuin laten leiden). De overheidsf inancien lieten onder
Ceausescu een kunstmatig optimistisch beeld zien door
een scheiding tussen (positief) staatsbudget en (verzwegen) budget van verliesgevende bedrijven. Wel is er een
groot handelsoverschot in convertibele valuta; of een overschot als zodanig dit jaar nog mogelijk is, is onduidelijk en
wordt niet waarschijnlijk geacht.
Vooralsnog wordt er weinig in het Westen geleend – men
zou niet precies weten welke sectoren veelbelovend zijn en heeft de regering zich beperkt tot enkele maatregelen
op het terrein van de landbouw. In dit land zouden landbouwnervormingen – die relatief makkelijk door te voeren
zijn als de politieke wil daartoe aanwezig is – een belangrijk
vliegwieleffect kunnen hebben.
Tsjechoslowakije staat eveneens nog maar aan het begin van de hervormingen. Hier bestaan verschillen tussen
de meer liberate optie van minister van Financien Klaus en
de voorzichtiger aanpak die door de eerste vice-premier
Komarek wordt voorgestaan. Er is een twee-traps bankensysteem en een wisselkoers voor commerciele transacties
ge’ihtroduceerd. Wetten die vrijheden aan staatsbedrijven
geven en over vennootschappen zijn in voorbereiding. Tot
de verkiezingen in juni zullen wel geen vergaande besluiten worden genomen.

RWEH de afgelopen jaren feitelijk had. De feitelijke handelsbeslissingen werden bilateraal genomen, waarbij de
RWEH als platform voor consultatie, afstemming van
meerjarenplanning, en raamafspraken over bij voorbeeld
prijsvorming functioneerde. In de RWEH is nooit van een
echte plancoordinatie sprake geweest. Of de RWEH als
organisatie blijft bestaan, is betrekkelijk irrelevant, maar
wel heeft men enkele gezamenlijke problemen op te lossen.
Het belangrijkste daarvan is de handel met de Sovjetunie. Binnen de RWEH is immers een duidelijke arbeidsverdeling ontstaan, waarin de Sovjetunie grondstoffen levert en de andere Europese lidstaten zwaartepunten kennen in enkele andere industriele bedrijfstakken (internationaal dienstenverkeer is er onontwikkeld). De handel tussen
de Oosteuropese landen onderling (Hongarije – Polen bij
voorbeeld) is betrekkelijk gering, zodat men bij een hervorming toch niet om de Sovjetunie heen zal kunnen.
Door een combinatie van subsidising, exportprijzen die
fors boven die van de wereldmarkt lagen en een grote
afzet, zijn vele grote ondernemingen vrijwel volledig op de
Sovjet-markt gericht en is het zeer moeilijk voor hen om te
schakelen. Tekenend is het Hongaarse voorbeeld, waar
een tekort in 1989 op de lopende rekening van 1,3 mrd.
dollar in convertibele valuta samenviel met een (ongewenst) overschot op de roebelbalans van 1,2 mrd (waarvan
meer dan de helft met de Sovjetunie). Een dergelijk overschot staat gelijk aan rentevrij krediet. Daarom wilden de
Hongaren dit jaar de in transferabele roebels genoteerde
uitvoer met 20% verminderen. Omdat de Sovjetunie eveneens de leveranties vermindert, neemt de onderlinge integratie alleen maar af.
Het exportprobleem speelt eveneens sterk in de zo veel
geroemde Hongaarse landbouw, waar de subsidie per
dollar exportwaarde levensmiddelen het viervoudige bedraagt van die in de Industrie. Positief daarentegen is dat
men het gewaagd heeft de importliberalisering (nu – van
40%) doorte zetten, ondanks de precaire betalingsbalanspositie.
Indien binnen de RWEH de wereldmarktprijs als actuele
standaard zou worden ingevoerd, zou dat een aanzienlijke
ruilvoetverslechtering voor de kleine landen betekenen.
Niet voor niets is het juist de Sovjetunie die heeft voorgesteld om al in 1991 uit te gaan van wereldmarktprijzen en
convertibiliteit voor de onderlinge handel. Een dergelijke
overgang zou dus geordend plaats moeten vinden . Toch
lijkt het standpunt van de Sovjetunie de doorslag te krijgen
en zullen in 1991 de meeste leveranties in beginsel in harde
valuta en tegen wereldmarktprijzen worden afgewikkeld.
Cruciaal is dan de vraag of ook in de Sovjetunie een
produktiemiddelenmarkt zal zijn ontstaan, want anders
zullen de leveranties wel eens zeer snel kunnen afnemen,
zonder dat er voor de Oosteuropese bedrijven op dat
moment een duidelijk alternatief voorhanden is.

P.A. Boot

8. Het CPB gaat bij voorbeeld uit van een benodigd investerings-

bedrag van 40 mrd. DM voor de Oostduitse Industrie. Over de
infrastructuur wordt geen schatting gemaakt. Aan inkomenstransfers acht men jaarlijks 30 a 35 mrd. nodig. Inclusief werkloosheidsuitkeringen en pensioenen zou het dubbele reeler kunnen zijn.
9. Het Institut der Wirtschaft in Keulen schetst een optimistisch

RWEH__________________________
Er wordt tegenwoordig wat meewarig gedaan over de
Raad voor Wederzijdse Economische Hulp (RWEH), en
dat is niet helemaal terecht. Het onbegrip is vooral te
herleiden tot een onjuiste inschatting van de functie die de

ESB 11/18-4-1990

scenario, waarin de jaarlijkse produktiviteitsgroei in de DDR tot
2000 7,2% bedraagt, zodat in 2000 de arbeidsproduktiviteit 82%

van de Westduitse is, en een pessimistisch met een produktiviteitsgroei van 5% en een werkloosheid die oploopt tot 1,5 mln. Het
Westberlijnse Deutsches Institut fur Wirtschaftsforschung – in het

verleden het best geTnformeerd over de DDR – is veel somberder.
10. Vgl. M. Lavigne, Economic relations between Eastern Europe
and the USSR, NATO-colloquium, Brussel, 1990.

351

Auteur

Categorieën