Ga direct naar de content

Nooit meer werken?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 8 1998

Nooit meer werken?
Aute ur(s ):
Barten, A.P. (auteur)
Emeritus hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Leuven.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4160, pagina 531, 3 juli 1998 (datum)
Rubrie k :
Prikkel
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt, w elvaart, w elzijn

Er zijn geen verfijnde statistieken nodig om te zien dat de arbeidsproductiveit toeneemt. Niet alleen in de industrie, maar ook in de
landbouw, de dienstensector en zelfs bij de overheid is steeds minder arbeid nodig om hetzelfde te presteren.
Tezelfdertijd krimpt ook het arbeidsaanbod. De leeftijd waarin men op de arbeidsmarkt komt is door wettelijke maatregelen en verlengde
scholing flink omhoog gegaan. Er wordt meer in deeltijd gewerkt. Er zijn allerlei vormen van vervroegde uittreding. De vakantieperiode is
toegenomen, het aantal werkuren per week is verminderd. Toch is er een hoog percentage van werkzoekenden. De productie is niet groot
genoeg om alle beschikbare arbeid aan het werk te houden. Aan de stijging van die productie zijn grenzen gesteld. Niet zozeer aan de
vraagzijde. Het is immers altijd wel mogelijk om behoeften te activeren. De grenzen liggen eerder aan de productiekant, denk aan
beperkingen van ecologische aard. Dat wil niet zeggen dat nulgroei of zelfs inkrimping onvermijdelijk zijn. Rijpe economieën plegen te
groeien met zo’n twee procent per jaar. Bij zo’n groei en een verbetering van de arbeidsproductiviteit met drie procent is er één procent
minder arbeid vereist. Jaar na jaar. In de limiet is er geen arbeid meer nodig voor de productie!
Degenen die zijn opgegroeid met het arbeidsethos dat werken goed en noodzakelijk is, hebben misschien enige moeite met het idee van
een arbeidsloze productie. Maar de kennelijke behoefte van een groot deel van de arbeidende mensheid naar vrije tijd geeft al aan dat
arbeid tot op slechts geringe hoogte als levensvervullend wordt ervaren. Er zijn uiteraard beroepen en banen waarin men zich goed kan
uitleven, waarin men zich kan laten gelden. Denk aan kunstenaars, succesvolle sportlieden, leidinggevende personen in organisaties en
instellingen. Voor het merendeel van de andere werkers zijn misschien bepaalde onderdelen van hun taak geenszins onaangenaam, maar
is het werk toch in de eerste plaats een middel om een inkomen te verdienen. Als men zonder werken aan de kost kan komen, des te beter.
Er zijn enkele categorieën die zonder ethische vragen op te roepen buiten het betaalde productieproces worden gehouden: de jeugd,
ouderen, huisvrouwen. In het geval van de jeugd en van de senioren gaat het overigens om een zich uitbreidend verschijnsel, mede
mogelijk door de stijgende arbeidsproductiviteit. De jongeren blijven langer jong en de ouderen worden eerder oud. Voeg daar aan toe
zaken als loopbaanonderbreking en andere ontwikkelingen die per werker de arbeidstijd over het leven in totaal genomen doen verkorten
en we zien een arbeidsloze samenleving in het verschiet.
De tijd tussen school en pensioen wordt dus steeds korter. Desondanks is er langdurige werkloosheid. Voor de individuele werkloze
dikwijls een onbevredigende situatie. Voor zover de langdurige werkloosheid het gevolg is van fundamentele overbodigheid is er
maatschappelijk evenwel geen reden deze vorm van arbeidsloosheid negatief te benaderen. Het vervangen van een geautomatiseerde
telefooncentrale door enkele honderden telefonisten zet wel mensen aan het werk, maar erg zinvol is het niet. Als een machine het even
goed of beter kan moet een mens het niet doen. Op den duur wordt zo iedereen langdurig werkloos.
Hoe een maatschappij gaat functioneren zonder arbeid is uiteraard moeilijk te voorspellen. Wat wel duidelijk is dat er problemen zullen
rijzen van verdeling van de opbrengsten van de productie. De gangbare opvatting is dat deze in eerste aanleg verdeeld worden
overeenkomstig de bijdrage aan de productie. Economisch efficiënt en nog billijk – loon naar werken – ook. Toch blijkt dat niet te voldoen.
Er zijn namelijk collectieve voorzieningen, die moeten worden gefinancierd. Daarnaast vindt er een aanzienlijke overdracht plaats van de
actieven naar de niet-actieven en zwakkeren in onze samenleving. Het verschil tussen het bruto arbeidsloon en het voor verbruik
beschikbare loon, de wig, is al aanzienlijk en neemt slechts toe op weg naar de arbeidsloze maatschappij.
Steeds minder mensen zullen zijn ingeschakeld om voor iedereen het levensonderhoud voort te brengen. In de limiet is iedereen nietactief en is er geen loon meer, geen brutoloon en geen nettoloon. Reeds vóór het bereiken van dit punt zal de loonvorming zoals wij die
nu kennen het vermoedelijk begeven. Er moet een verdelingsmechanisme worden ontwikkeld dat zonder uit te gaan van een beloning
voor de geleverde prestatie als rechtvaardig wordt ervaren, geen te zwaar beroep doet op solidariteit en de kans op misbruik klein houdt.
De arbeidsloze samenleving ligt voorlopig zover van ons af dat een bespreking daarvan een scholastische oefening lijkt. Het is echter de
strekking van dit betoog dat we op weg zijn naar een dergelijke toestand en dat bepaalde verschijnselen, neem de dalende
activiteitsgraad of de groeiende sociale zekerheid, beoordeeld dienen te worden tegen de achtergrond van de ontwikkeling in de richting
van een productieapparaat waarbij in het geheel geen gebruik wordt gemaakt van betaald werk. Dit vergt onder meer een wijziging van
het traditionele arbeidsethos. Het vergt ook durf om de huidige toestand niet als permanent te zien maar als een overgang naar een totaal
anders draaiende samenleving.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl )

Auteur