Ga direct naar de content

Nederland, Belgie en het buitenland

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 14 1987

Nederland, Belgie
en het buitenland
Op 25 September hield het Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven zijn traditionele discussiemiddag naar aanleiding van het verschijnen van de Miljoenennota. Het thema van de bijeenkomst was ‘Nederland in internationaal perspectief, waarbij ons land met
name met Belgie werd vergeleken. Hieronder wordt
verslag gedaan van de discussie onder voorzitterschap
van prof. dr. L.F. van Muiswinkel (Vrije Universiteit
Amsterdam), die volgde na de inleidingen van mr. C.A.
de Kam (Sociaal en Cultureel Planbureau), prof. dr. W.
Moesen (Universiteit Antwerpen) en dr. S. Bergsma
(Akzo).
Van Muiswinkel opent de discussie met de vraag of
de tegenvallende economische groei en het lage investeringsniveau niet worden veroorzaakt door een gebrek aan middelen, maar door de – onder meer vanwege de bezuinigingspolitiek – lage afzetverwachtingen. Moesen onderkent het dilemma bezuinigen versus stimuleren. Hij merkt op dat een internationaal
gecoordineerd stimuleringsbeleid heilzaam zou kunnen zijn. Omdat daar voorlopig weinig kans op is, pleit
Moesen ervoor dat landen met een overschot op de lopende rekening – zoals Belgie – een expansiever beleid gaan voeren. Volgens De Kam ligt het probleem
van de tekortschietende investeringen mogelijk niet
aan de vraag-, maar aan de aanbodzijde. Met koopkrachtverbetering voor gezinnen heeft hij niet veel op
omdat, zo beweert hij, tweederde van de bestedingen
uit gei’mporteerde goederen bestaat. De Kam betoogt
dat de werkloosheid beter bestreden kan worden door
het verschil tussen het bruto en netto loon (de wig) te
verlagen. Hij wil de WIR afschaffen omdat het volgens
hem een te kostbaar instrument is om banen mee te
scheppen en het bespaarde geld gebruiken om de
loonkosten te verlagen, bij voorbeeld door werkgeverspremies te verminderen.
Volgens De Kam kunnen dan allerlei vormen van (betaalde) dienstverlening van de grond komen die op ‘t
ogenblik te duur zijn. Bijkomend voordeel is, zo stelt hij,
dat de beoogde diensten (bejaardenzorg, landschapsonderhoud) zich slecht lenen voor import, waardoor er
geen weglekeffect zal optreden. Bergsma is tegen dit
plan. Hij betoogt dat de WIR de diepte-investeringen
stimuleert, waardoor wordt voorkomen dat ons land in
technologisch opzicht bij de buitenlandse concurrenten achteropraakt. Bovendien, zo stelt Bergsma, leiden
diepte-investeringen op hun beurt tot breedte-investeringen. De Akzo-bestuurder concludeert dan ook dat
de WIR een effectief werkgelegenheidsinstrument is.
Allaart (Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek) gelooft niet dat een kleinere wig leidt tot extra arbeidsplaatsen. Hij betoogt dat uit empirisch
onderzoek niet blijkt dat een verlaging van
sociale-zekerheidspremies een positief effect heeft op
het arbeidsaanbod. Verder meent hij dat een verlaging
van de wig niet zal leiden tot lagere loonkosten, omdat
de voor deze verlaging noodzakelijke bezuinigingen
extra looneisen tot gevolg zullen hebben. De Kam repliceert dat hij niet bang is voor afwentelingseffecten, om-

964

dat het aantal mensen dat van subsidies profiteer! klein
is in verhouding tot het totale aantal werknemers. Daarnaast merkt hij op dat twijfels over het effect van een
verlaging van de wig kunnen worden weggenomen
door een goede presentatie van de voordelen ervan.
Van Snellenberg (toegevoegd officier bestuurskunde) vraagt zich af of de door De Kam gepropageerde
‘workfare’ (verplichte arbeid en scholing voor uitkeringsgerechtigden) niet leidt tot verdringing van reguliere arbeid. De Kam antwoordt dat hier inderdaad voor
moet worden opgepast, maar dat er in de dienstverlening talloze additionele, nuttige werkzaamheden te bedenken zijn. Van Snellenberg legt voorts Bergsma nog
eens de vraag voor waarom hij afschaffing van de WIR
in ruil voor verlaging van de werkgeverspremies geen
goed idee vindt. Bergsma antwoordt dat de WIR op zich
voor hem ook niet heilig is en dat lastenverlichting ook
in andere vorm gestalte zou kunnen krijgen, maar dat
het bij nieuwe regelingen altijd maar afwachten is of ze
per saldo even voordelig zijn als de oude. Bergsma stelt
voorts dat investeringspremies het voordeel hebben
dat zij verlieslijdende bedrijven weer boven Jan kunnen
helpen. Om die reden betreurt hij dan ook dat de negatieve aanslag in de WIR is afgeschaft.
Sluimers werpt de vraag op of een verlaging van het
financieringstekort tot b.v. 1% van het nationale inkomen wenselijk zou zijn. Bergsma vindt van niet, omdat
een dermate radicale reductie schadelijk is voor de
economie. Bovendien, zo merkt hij op, is het juist goed
dat de overheid in geval van een betalingsbalansoverschot een bepaald tekort heeft.
Van Niekerk (Sociale Verzekeringsraad) vraagt Moesen hoe het komt dat Belgie beter dan Nederland financie’le tegenvallers weet te voorkomen. Moesen legt uit
dat de combinatie van ambtelijke vrijheid op het operationele vlak en strikte financiele controle, waarbij overschrijdingen door bezuinigingen op andere posten
gecompenseerd dienen te worden, vruchten afwerpt.
Verder vormen de Belgische minister van Financien,
de minister van Begrotingen en de premier een hecht
driemanschap dat het budget nauwlettend bewaakt.
Moesen biecht overigens op dat ook in Belgie soms
wordt geschoven met begrotingsposten, waardoor de
bezuinigingen groter lijken dan ze zijn.

Jan Hoogteijling
Frank de Looijer

Auteurs