Ga direct naar de content

Bakerpraat

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 14 1987

Bakerpraat
Tijdens de jaarvergadering van het Internationale Monetaire Fonds en de Wereldbank zijn weer stemmen opgegaan voor stabilisatie van de wisselkoersen. De ministers van Financien van het VK en de VS, Nigel Lawson en James Baker, kwamen hiertoe met voorstellen.
De rede van Baker trok de meeste aandacht. Hij stelde
voor de coordinate van de monetaire en economische
politiek van de industrielanden te verbeteren door de
wisselkoersen niet alleen aan elkaar te koppelen, maar
ook aan een ‘mandje’ van grondstoffenprijzen, waaronder de prijs van goud.
Deze ideeen grijpen terug op het Bretton Woodsstelsel, dat aan het einde van de tweede wereldoorlog door
de geallieerden op poten is gezet. In dit stelsel was de
dollar inwisselbaar voor goud, tegen een vaste koers
van $35 per troy ounce (31,1 gram). De wisselkoersen
van de andere deelnemende landen waren gekoppeld
aan de dollar door middel van vaste, maar aanpasbare
pariteiten. De koersen konden binnen een bandbreedte
van 2°/o vrij fluctueren. Bij grotere afwijkingen waren de
centrale banken verplichtte intervenieren, tenzij ersprake was van ‘fundamentele onevenwichtigheden’. In dat
geval werd de pariteit aangepast.
Het Bretton Woodsstelsel heeft een kwart eeuw voor
relatieve rust aan het valutafront gezorgd. In het begin
van de jaren zeventig is het echter bezweken. Sindsdien
is er sprake van min of meer vrij zwevende koersen. Met
deze situatie bestaat vrij algemene onvrede omdat de
koersen heviger fluctueren dan nodig is om op middellange termijn voor evenwicht op de valutamarkten te zorgen. Dit is kostbaar omdat het extra onzekerheid met
zich meebrengt en zodoende de internationale handel
en de investeringen negatief bei’nvloedt. In het najaar
van 1985 zijn dan ook stappen gezet om te komen tot
mondiale beheersing van de wisselkoersen. De Groep
van 5 sloot toen het ‘Plaza-akkoord’. Ze spraken af gezamenlijk de dollarkoers tot een aanvaardbaar niveau omlaag te brengen.
Het Plaza-akkoord was een succes, en in februari van
dit jaar werd een nieuw akkoord gesloten, nu door de
Groep van 7. Dit ‘Louvre-akkoord’ omvatte afspraken
om de wisselkoersen te stabiliseren. Er zijn voor de verschillende valuta’s interventiekoersen afgesproken. Al
te grote koersfluctuaties worden door een gezamenlijk
ingrijpen van de centrale banken voorkomen. Bovendien zijn afspraken gemaakt over coordinate van het
economische en monetaire beleid. Hiertoe wordt een
aantal indicatoren gehanteerd, zoals de economische
groei, de inflatie, de geldhoeveelheid, het saldo op de lopende rekening en het financieringstekort van de overheld. Details over spilkoersen, bandbreedten en de werking van het stelsel van indicatoren zijn niet bekend
gemaakt.
De toespraken van Baker en Lawson in Washington
tonen aan dat het VK en de VS tevreden zijn over de resultaten die tot nog toe zijn geboekt. Er spreekt de wil uit
om door te gaan met het stabiliseren van de wisselkoersen. Over het nieuwe element dat Baker eraan wil toevoegen, het mandje van grondstoffenprijzen, bestaat
minder duidelijkheid. Het is niet erg waarschijnlijk dat
men terug wil naar de’situatie van voor 1971, toen de
dollar inwisselbaar was tegen goud. Het gebruik van
grondstoffen als vermogensbewaarmiddel stuit daarvoor op te grote praktische bezwaren. Waarschijnlijker is
het dat men de grondstoffenprijzen wil hanteren als indicator voor het monetaire beleid.
Op het eerste gezicht is hier wel wat voor te zeggen.
De wisselkoers van een land is immers geen absolute in-

dicator. De koers geeft aan hoe de nationale economie
zich ontwikkelt in vergelijking met andere landen. Bij
een dalende koers kan het zijn dat er een te ruim beleid
wordt gevoerd, maar het kan ook zijn dat het land in
wiens valuta de koers is uitgedrukt een te krap beleid
voert. Dit probleem speelt sterk in de verhouding tussen
de VS enerzijds en Japan en de BRD anderzijds. De dollar is de laatste tijd gedaald, uitgedrukt in yens en marken. Dit heeft geleid tot oproepen van de VS aan Japan
en de BRD om een ruimer monetair beleid te voeren, en
oproepen van met name de BRD aan de VS om de bestedingen te beperken. Een absolute maatstaf zou in
dergelijke discussies uitsluitsel kunnen geven.
Het is echter de vraag of een mandje van grondstoffenprijzen de functie van absolute maatstaf goed kan
vervullen. Baker gaat er klaarblijkelijk van uit dat de oorzaak van fluctuaties van de grondstoffenprijzen met name in monetaire factoren moet worden gezocht. Wanneer mensen inflatie vrezen, zo redeneert hij, zetten ze
hun geld om in waardevaste goederen, zoals grondstoffen. Dit drijft de prijs op en is een teken dat het monetaire
beleid moet worden verkrapt. Baker gaat er echter aan
voorbij dat ook niet-monetaire factoren van invloed zijn
op de grondstoffenprijzen. Zo worden grondstoffen gebruikt in het produktieproces en zullen fluctuaties in het
niveau van economische activiteit dus doorwerken in de
grondstoffenprijzen. Daarnaast zijn de mogelijkheden
om kunststoffen te gebruiken van invloed op de vraag
naar grondstoffen. Bovendien speelt het aanbod een belangrijke rol. De OPEC heeft in de jaren zeventig laten
zien dat samenwerking door grondstoffenexporteurs
grote invloed kan hebben op de prijsvorming.
De grondstoffenprijzen zijn dus een slechte indicator
voor het monetaire beleid. Er doet zich hetzelfde probleem voor als bij de wisselkoersen; de maatstaf is niet
absoluut, maar relatief. Baker zegt dat hij de waarde van
het geld in termen van grondstoffen wil stabiliseren,
maar hij had ook kunnen zeggen dat hij de prijs van
grondstoffen in termen van geld wil stabiliseren. En
daarvoor zijn eenvoudiger methoden te bedenken dan
het manipuleren van rentestand en geldhoeveelheid. Zo
kunnen grondstoffenfondsen in het leven worden geroepen, die de prijzen stabiliseren door te kopen bij hoge
prijzen en te verkopen bij lage prijzen.
Het hanteren van een grondstoffenprijsindex bij het
monetaire beleid is dus nogal onhandig. Bovendien kan
het nadelige gevolgen hebben voor de economische
ontwikkeling. Ook grondstoffenprijsstijgingen die worden veroorzaakt door niet-monetaire factoren kunnen
leiden tot inflatie. Er is dan sprake van ‘cost-push’inflatie, net als bij loonstijgingen en belastingverhogingen. Het bestrijden van dit soort inflatie door een krappe
monetaire politiek kan alleen via een algemene recessie
leiden tot een beperking van de vraag naar grondstoffen
en zo tot een dating van de prijzen tot hun oude niveau.
Als daarentegen sprake is van een dating van de grondstoffenprijzen als gevolg van niet-monetaire factoren
zou er volgens Baker een ruimere monetaire politiek
moeten worden gevoerd. Dit beleid zou via algemene
prijsstijgingen leiden tot een stijging van de grondstoffenprijzen.
Op deze manier is het middel erger dan de kwaal. Het
is dan ook te hopen dat de uitspraken van Baker geen indicator zijn voor de kwaliteit van de beslissingen die op
internationaal niveau worden genomen.
M.A. Langman

QCl

Auteur