Modelkeuze en
modelgebruik
Om de beleidsruimte, bij voorbeeld
ten aanzien van de werkloosheidsbestrijding, adequaat te verkennen is
een andere dan de gebruikelijke modelbenadering nodig, aldus Van Eijk,
Veeneklaas en De Wit in ESB van 5 februari 1). De redactie verzocht het
Centraal Planbureau om een reactie
op hun methodologische kritiek en op
de door hen gekozen alternatieve aanpak, die voortbouwt op werk van Hartog, Van Driel en Van Ravenzwaaij 2).
In deze alternatieve aanpak worden de
gedragsrelaties uit het model weggegelaten en wordt een optimeringsvraagstuk opgelost binnen technische
restricties die aan de economische
ontwikkeling worden gesteld. De bezwaren die Van Eijk c.s. aanvoert tegen de gebruikelijke modellen zijn met
name gericht op de daarin voorkomende gedragsrelaties, die onzeker en instabiel zouden zijn en te zeer gebaseerd op historische trends. Voorts
zouden deze modellen de ogen doen
sluiten voor kwalitatief (niet kwantificeerbaar) beleid en voor al dan niet gewenste trendbreuken. Ik zal hieronder
betogen dat het met de gesignaleerde
problemen in de praktijk van het CPB
wel meevalt, en voorts dat ook tegen
de alternatieve benadering van Van
Eijk c.s. bezwaren zijn aan te voeren,
en wel deels dezelfde. Onvermijdelijk
herhaal ik daarbij ten dele argumenten
uit de discussie die de redactie in
1983/1984 uitlokte 3).
Uiteindelijk ligt al onze informatie
over de toekomst in het verleden. His-
torisch cijfermateriaal is een belangrijke bron van kennis over economische
relaties. Dit hoeft geenszins te betekenen dat de gedragsrelaties in de CPBmodellen te veel op trendextrapolatie
zijn gebaseerd. Allereerst wordt ernaar
gestreefd structuurrelaties te bepalen,
die minder dan herleide-vorm-vergelijkingen aan trendgevoeligheid lijden.
Voorts stelt het CPB zich steeds de
vraag of en in hoeverre gevonden
waarden van reactieparameters in de
nabije of verre toekomst nog adequaat
zijn. Voorbeelden van aanpassingen in
dit verband zijn de conjuncture^ invloed in het arbeidsaanbod 4), de marginale directe-invoerquote van de particuliere consumptie 5), en de substitu* De auteur is werkzaam bij het Centraal
Planbureau. Hij is diverse college’s, waaronder met name prof. drs. H. den Hartog en drs.
A.H.M. de Jong, dank verschuldigd voor hun
commentaar bij eerdere versies van de tekst.
1) C.J. van Eijk, F.R. Veeneklaas en C.T. de
Wit, Mogelijkheden voor volledige werkgelegenheid; een verkenning van de beleidsruimte, ESB, 5 februari 1986, biz. 132-138.
2) J.A. Hartog, G.J. van Driel en C. van Ravenzwaaij, Limits to the Welfare State, Boston,
1980.
3) L. van der Geest, Een tijdbom onder de
econometrie (I), ESB, 24 augustus, en (II), 31
augustus 1983. Van diverse auteurs verschenen reacties, Macro-economische modelbouw
in discussie (I) – (VIII), in de periode van 9 november 1983 tot 7 maart 1984.
4) Kompas, Kwartaalmodel voor prognose,
analyse en simulatie, CPB-monografie 26,
1983 , biz. 63.
5) Idem, biz. 184.
r
tiegraad tussen binnenlandse en buitenlandse beleggingen 6). Voor de berekeningen die werden gemaakt voor
de lange termijn 7) zijn bij de verschillende scenario’s verschillende versies
van het lange-termijnmodel gebruikt.
Bij het lage scenario werd een internationaal beeld geschilderd van protectionistische tendensen en weinig flexibele markten, terwijl het hoge scenario
op een dynamische ontwikkeling van
de wereldeconomie berust. In samenhang hiermee werd ook voor Nederland in de onderscheiden scenario’s
gerekend met verschillende waarden
voor bij voorbeeld invoerelasticiteiten,
Phillipscurve- en bezettingsgraadeffecten.
Een belangrijk element bij de beoordeling van modelberekeningen, bij
voorbeeld omtrent de effecten van beleidsinstrumenten, is de robuustheid
van de onderliggende economische
mechanismen en de gevoeligheid van
de uitkomsten ten aanzien van onzekere parameters. Dit is bijna altijd reden
om in de begeleidende tekst de cruciale mechanismen te bespreken zodat
de lezer/gebruiker zich een oordeel
kan vormen over de hardheid van de
resultaten. Soms ook worden verscheidene denkbare effecten gepresenteerd onder verschillende aannamen
8). Het uitvoeren van en rapporteren
over dergelijke gevoeligheidsanalyses
verdient aanmoediging. Het is juist ook
de onzekerheid over de kwantitatieve
effecten van beleidsinstrumenten die
het CPB huiverig maakt voor het toepassen van ‘optimal control’-technieken op zijn econometrische modellen.
Anderzijds is de onzekerheid weer niet
zo groot dat de gedragsrelaties beter
overboord gezet kunnen worden, zoals
Van Eijk c.s. voorstelt voor studies op
middellange en lange termijn.
Een zelfde reactie past ten aanzien
van onzekerheid over de modelspecificatie als zodanig, de in het model
geexpliciteerde opvattingen over de
wijze waarop het economische proces
werkt. Kuipers 9) wijst er mijns inziens
terecht op dat de extreme tegenstellingen die men bij de theoretische paradigma’s constateert, in het empirische
werk veel minder worden aangetroffen. Niettemin zijn de uitkomsten van
concurrerende modellen, die overigens zowel binnen als buiten het CPB
bestaan, vaak het analyseren waard.
Het resultaat kan een aanpassing van
een of beide modellen zijn (convergentie), maar soms ook een ‘agreement to
disagree’.
De mate van instabiliteit van de econometrische gedragsrelaties moet niet
worden overschat. De instabiliteit staat
bovendien in principe los van de empirische onzekerheid over de waarden
van de parameters. Veel gedragsrelaties blijken over langere perioden redelijk stand te houden 10), en zijn een betrouwbare basis voor beleidsvoorbereiding. Voorts is niet duidelijk waarom
de door Van Eijk c.s. wel geaccepteerde ‘technische relaties’ (lees: vaste
technische coefficienten) zoveel sta-
ESB 24-9-1986
bieleren zekerderzouden zijn. Technische coefficienten zijn om diverse
(economische en technische) redenen
aan verandering onderhevig, en trendbreuken die Van Eijk c.s. zo vreest voor
gedragsrelaties zijn ook hier niet uitgesloten. Op welke technische zekerheden berusten hun exact gekwantificeerde arbeidsproduktiviteitsstijgingen per sector tot 1993? Input-outputrelaties zijn bovendien nauweiijks
technisch te noemen op het aggregatieniveau (twintig sectoren) waarop
hun exercitie zich afspeelt: de auteurs
geven zelf bij voorbeeld al aan dat de
relatieve prijzen niet te sterk mogen
veranderen. Het onderscheid tussen
technische relaties en gedragsrelaties
is zo wat kunstmatig, en de suggestie
dat de eerste een ,,duidelijk grotere invariantie met de tijd” 11) vertonen
wordt mijns inziens door Van Eijk c.s.
niet waargemaakt.
Nog moeilijker wordt het wanneer
we de onder- en bovengrenzen, die
Van Eijk c.s. oplegt aan binnen- en buitenlandse afzetgroei en aan het saldo
op de handelsbalans, in de beschouwing betrekken. Deze grenzen zouden
in hun optiek technisch, stabiel en onomstreden moeten zijn. De enige ratio
die ik ervoor kan bedenken is er juist
een vanuit economisch gedrag, terwijl
de numerieke waarde van de grenzen
nogal arbitrair is. Door middel van sectorale toekomstverkenningen, zo beloven de auteurs, wordt geprobeerd deze grenzen verder te onderbouwen.
Zijn dit in feite marktverkenningen voor
de verschillende sectorprodukten? Zo
ja, moeten de groeimogelijkheden dan
niet in verband worden gebracht met
onder meer de relatieve prijzen en de
bestedingsruimte van consumenten,
variabelen die zelf weer samenhangen
met kosten, produktieen werkgelegenheid? Zijn zij dan eigenlijk niet op zoek
naar bij voorbeeld consumptiefuncties
en prijsvergelijkingen? Zo beschouwd
is de benadering van Van Eijk c.s. niet
wezenlijk anders, maar begint zij alleen aan een andere kant: eerst zoveel
mogelijk ruimte voor onzekerheid, later in te perken door haalbaarheidsstudies, terwijl het CPB begint met een
strak kader, waaromheen marges worden afgetast.
Wint nu de discussie over toekomstige groeimogelijkheden aan duidelijkheid en precisie 12) wanneer we de benadering van Van Eijk c.s. volgen? Het
ad-hockarakter van de groeirestricties
en hun grote aantal maken het voor de
ge’mteresseerde buitenstaander in elk
geval niet eenvoudig de waarde van de
exercitie te beoordelen. Belangrijker
nog is de vraag of de economische problemen in Nederland, inclusief de
werkloosheid, niet juist in hoge mate
samenhangen met net bestaan van bepaalde gedragspatronen. In dat geval
is het juist van belang de cruciale gedragsrelaties zo expliciet mogelijk in
beeld te brengen zodat hun (vermeende) boze gevolgen duidelijk aan de
kaak kunnen worden gesteld. In dit
licht vinden sommigen dat het CPB
eerder te weinig dan te veel gedragsaspecten in zijn modellen beschrijft
13).
Dan kom ik nu aan de vraag in hoeverre in beide benaderingen rekening
kan worden gehouden met niet kwantitatief te specificeren beleid. Zoals van
Eijk c.s. al aangeeft gebeurt dat in de
CPB-praktijk in voorkomende gevallen
door middel van autonome correcties.
Die vinden betrekkelijk routinematig
plaats wanneer de specialisten op verschillende deelterreinen een geargumenteerd oordeel over de ramingen op
hun gebied geven, en aanpassingen
voorstellen. Ook moet worden bedacht
dat veel kwalitatief beleid is ‘ingebakken’ in de modelvergelijkingen: als het
kwalitatieve exportbeleid, dat Van Eijk
c.s. als voorbeeld geeft, zou vervallen,
zou een heroverweging van de coefficienten in de uitvoervergelijking op zijn
plaats zijn. In het optimeringsmodel
met technische coefficienten en grenswaarden wordt in het geheel geen rekening gehouden met kwalitatief, en
evenmin met kwantitatief, beleid. Wel
kan het de ogen openen voor knelpunten die in een simulatiemodel impliciet
worden aanvaard, maar waar wellicht
met kwalitatief of, waarom niet, kwantitatief beleid verlichting voor kan worden gevonden. Bij een simulatiemodel
dreigt inderdaad het gevaar dat de beleidsruimte ongewild wordt beperkt tot
het potentieel van de expliciet in het
model gespecificeerde instrumenten.
De ervaren modelgebruiker is echter
meestal wel op de hoogte van de cruciale parameters, en ook de politici weten blijkens hun verzoeken tot aangepaste modelberekeningen wel waar
bei’nvloeding van economisch gedrag
lonend kan zijn. Het moet tot de taak
van het Planbureau worden gerekend
om waar nodig kanttekeningen te
plaatsen bij het realiteitsgehalte van de
economische effecten die politici aan
hun beleidsvoorstellen toedichten. Dat
impliceert een zekere terughoudendheid bij moeilijk in te schatten effecten
van kwalitatief beleid.
6) Verlaging van WIR-premies, lastenverlichting en de prijsverhouding tussen kapitaal en
arbeid: een macro-economische analyse,
CPB-werkdocument 6, 1986, biz. 10.
7) De Nederlandse economie op langere termijn; drie scenario’s voor de periode 19852010, CPB-werkdocument 1, 1985.
8) Bij voorbeeld: Monografie 26, op. cit., biz.
166; Werkdocument 6, op.cit., biz. 18-22; Advies sociaal-economisch beleid op middelange termijn 1986-1990, SER, 1986/10, bijlage 6.
Vergelijk ook Extra arbeidsduurverkorting in
drie lange termijnscenario’s, CPB-werkdocument 2, 1985.
9) S.K. Kuipers, Macro-economische modelbouw in discussie (V), ESB, 7 december 1983,
biz. 1142.
10) Enkele gedocumenteerde voorbeelden
worden gegeven door T. Kloek, Macro-economische modelbouw in discussie (VII), ESB,
Sfebruari 1985, biz. 145.
11) Van Eijk c.s., op.cit., biz. 134.
12) Idem, biz. 137.
13) Bij voorbeeld E.J. Bomhoff, Het CPB en
de analyse van knelpunten in de Nederlandse
economie, ESB, 25 juni 1986, biz. 635-640.
93S
Ten slotte ontkom ik er niet aan kort in
te gaan op het voorbeeld dat Van Eijk c.s.
geeft van hun aanpak, en dat zij voldoende realistisch vinden om de titel van hun
artikel eraan te ontlenen. Het gaat dan
om de vraag of volledige werkgelegenheid op een termijn van tien jaar haalbaar
is. De conclusie is zonder meer verras-
send: volledige werkgelegenheid is technisch mogelijk, zelfs al in zes jaar en vermoedelijk nog eerder bij algemene arbeidsduurverkorting. Hoeveel kwalitatief
beleid hierbij nodig is om consumptiepatronen, spaar-en investeringsgedrag, en
exportmarkten te veranderen, blijft
vreemd genoeg in het midden. Ook wordt
geen rekening gehouden met mogelijke
knelpunten op de arbeidsmarkt, zodat de
toch in hoge mate ‘technische’ restricties
ten aanzien van de verschillende soorten
arbeid in vraag en aanbod vermoedelijk
door instantane omscholing moeten worden opgelost. Voorts staat de boekhoudkundige analyse van arbeidstijdverkorting in schril contrast met de genuanceerde alternatieve spoorboekjes die het
CPB op dit punt heeft gepubliceerd 14).
De bewering dat de auteurs in hun aanpak in technisch-economische zin onderzoeken in hoeverre de gewenste doel-
stellingen kunnen worden bereikt 15)
gaat mij dan ook vooralsnog veel te ver.
Aan de hand van enkele vrij onomstreden gedragsrelaties zijn natuurlijk ook de
nodige vragen te stellen bij de beleidsruimte die Van Eijk c.s. lijkt te ontdekken.
Een snelle dating van de werkloosheid
gaat licht gepaard met hogere reele arbeidskosten, en beinvloedt langs die weg
investeringsrendement (negatief) en arbeidsproduktiviteit (positief). Tegelijk
stelt de gewenste exportgroei hoge eisen
aan de concurrentiekracht van de Nederlandse bedrijven. Overigens ontbreekt
een analyse van de voor Nederland toch
zo belangrijke economische ontwikkeling in het buitenland.
Aan alle modellen kleven gebreken.
Het is de eerste taak van de modelgebruiker deze gebreken te onderkennen en bij
iedere toepassing adequaat te ondervangen. Daarom kunnen modelkeuze en
modelgebruik niet los van elkaar worden
beoordeeld. Een goede modelbouwer
zorgt ervoor dat de gebruiker bij de
meest voorkomende toepassingen goed
met zijn model uit de voeten kan. Een
goede modelgebruiker hanteert zijn model vooral als discussiepartner: een geduldig econoom met een goed geheugen
maar weinig fantasie.
F.J.H. Don
14) Recent bij voorbeeld: Werkdocument 2,
op.cit., en Centraal Economisch Plan 1986,
biz. 227 e.v. Zie ook: A.F. Bakhoven en C.L.
Jansen, Het belang van veronderstellingen bij
de berekening van de macro-economische ef-
fecten van herverdeling van arbeid, Kwantitatieve Methoden, jg. 5, 1984, nr. 14, biz. 79-96.
15) Op.cit., biz. 138.
Naschrift
De heer dr. F.J.H. Don stelt in zijn reactie op ons eerder in dit blad verschenen
artikel een aantal interessante zaken aan
936
de orde, waarmee wij bij de voortzetting
van de studie ons voordeel zullen doen.
De beschikbare ruimte laat niet toe op alle punten in te gaan, maar wij maken
graag gebruik van het aanbod van de redactie om een enkel punt te verduidelijken. Wij concentreren ons hierbij op de
argumenten voor de door ons gekozen
methode en de wijze waarop wij die hebben gebruikt.
De toegepaste methode verschilt met
die welke bij het CPB gebruikelijk is. Dit
hangt nauw samen met de aard van de
probleemstelling. Probleem, model en
methode zijn niet neutraal ten opzichte
van elkaar, zoals Don terecht constateert.
De WRR zoekt (in dit project) naar de
voorwaarden die moeten worden vervuld
om een gestage groei van de welvaart op
lange termijn te bereiken en te behouden. Omdat het begrip welvaart vele dimensies heeft en de stabiliteit van zo’n
groeipad eisen stelt aan interne en externe evenwichten kan die probleemstelling
worden vertaald in de vraag: onder welke
voorwaarden kunnen, simultaan, de
doelstellingen worden gerealiseerd die
uit een stabiele groei van de welvaart
kunnen worden afgeleid. Die voorwaarden kunnen betrekking hebben op de
werking van het economische proces of
op het beleid dat door de overheid wordt
gevoerd. Ze kunnen worden gesteld op
macro-economisch niveau of op het niveau van de sectoren van de economie.
De WRR heeft voor zo’n verkenning
behoefte aan een optimaliseringsprocedure. Die kan immers leiden tot aanwijzingen over de mate waarin doelstellingen simultaan kunnen worden gerealiseerd. Ze leidt tot inzicht in de mate van
strijdigheid tussen de doelstellingen en
levert gegevens op waaruit kan worden
afgeleid in welke mate een doelstelling
zou moeten worden opgeofferd om de
waarde van een andere te verbeteren.
Eveneens kan worden onderzocht hoe
verruiming van de beleidsmogelijkheden
de noodzaak van afruil van doelstellingen kan bei’nvloeden. Het CPB gebruikt
voor zijn onderzoek in het algemeen grote macro-economische modeller) waarin
verschillende aspecten van het economische gedrag tot in details zijn uitgewerkt.
De WRR beperkt zich in eerste aanleg tot
het gebruik van een input-outputmodel
waarin juist betrekkelijk weinig gedragsveronderstellingen zijn ondergebracht.
In eerste aanleg moeten immers de doelvariabelen onder ruime randvoorwaarden worden gemaximeerd ten einde ook
de knelpunten te kunnen vinden die bij
hogere groeivoeten van het nationale inkomen en vergaande realisering van andere doelstellingen op de lange termijn
kunnen ontstaan. Dit deel van het onderzoek mag niet worden gefrustreerd door
de introductie van beperkingen die onzeker zijn of door daarop gericht beleid uit
de weg kunnen worden geruimd. In een
latere fase worden de consequenties van
alternatieve gedragsveronderstellingen
voor de realisering van gestage welvaartsgroei onderzocht.
Het gebruik van een optimaliseringsmethode leidt alleen dan tot inzichten in
de voorwaarden voor het ontstaan van
stabiele groeipaden bij een hoge bezettingsgraad als mogelijk gerestricteerd
gedrag van consumenten, producenten
en overheid in eerste aanleg wordt
wegverondersteld. Laten we zulk gedrag
toe dan komt zo’n pad zelfs op papier niet
tot stand en kunnen de kenmerken ervan, de benodigde investeringen, niveau
en sectorale verdeling van de groei van
de afzet, enzovoort, niet worden bestudeerd.
Het is duidelijk dat de uitkomsten van
zo’n optimalisering niet kunnen worden
gei’nterpreteerd als een, al dan niet optimistische, voorspelling. Zo gaf het gepresenteerde voorbeeld een aantal voorwaarden aan waaronder een evenwichtige groei en daardoor herstel van een hoge werkgelegenheid mogelijk zou worden. Dat daarbij bij lange na niet alle
voorwaarden worden genoemd, is juist.
Maar de uitkomsten bieden nu juist een
aangrijpingspunt om een verdere analyse aan te vatten. Dat zal dan buiten het
model om moeten gebeuren en daarbij
zal wel degelijk met het economische gedrag van consumenten en producenten
rekening worden gehouden. Dan komen
de problemen naar voren die verbonden
zijn aan de nog fragmentarische kennis
van het economische proces en van de
samenhangen waardoor het wordt gekenmerkt. Daarbij gaat het niet alleen om
de door Don genoemde onzekerheid
over de effecten van beleidsmaatregelen. Belangrijk is ook de onzekerheid
over de te kiezen specif icaties van de gedragsrelaties. Het kan best zijn dat, zoals
Don zegt, door die verscheidenheid de
modellenbouwers hun ‘agreement to disagree’ tot uitdrukking brengen, maar betrekkelijke buitenstaanders als de WRR
en andere gebruikers van modellen worden daardoor in een positie gebracht te
moeten kiezen uit alternatieven waaruit
blijkbaargeen keuze kan worden gedaan
op alleen maar economisch-wetenschappelijke gronden.
Daarom, wel rekening houden met gedrag, maar niet door te vertrouwen op
een enkele specificatie. En niet te snel
concluderen dat bepaalde ontwikkelingen die gunstig zijn voor herstel van
groei, niet mogelijk zijn omdat ze in strijd
zouden komen met een bepaalde opvatting over de wijze waarop het economisch proces werkt. Naar onze mening
maken de modelberekeningen duidelijk
hoe zwaar de eisen zijn die moeten worden vervuld om de bedoelde groeipaden
te bereiken. Of realisering ervan plausibel is moet met behulp van aanvullende
berekeningen buiten het model om worden onderzocht. De onzekerheden over
de correcte specificatie van economisch
gedrag zal vaak verhinderen dat kwantitatieve uitspraken kunnen worden gedaan. Dan zal met kwalitatieve oordelen
moeten worden volstaan. Ondertussen
verbaast het ons, juist gegeven deze onzekerheden, dat vaak met zo grote zekerheid gesteld wordt dat ze niet kunnen
worden vervuld. Wordt dan toch onzekerheid gei’nterpreteerd als onwaarschijnlijkheid, een interpretatie waartegen Keynes al waarschuwde 1)?
C.J. van Eijk*
F.R. Veeneklaas**
C.T. de Wit*
1) J.M. Keynes, The general theory of employment, interest and money, Londen, 1936, biz. 148.