Ga direct naar de content

De informatiemaatschappij:een nieuwe uitdaging voor de grote stad

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 17 1986

De informatiemaatschappij:
een nieuwe uitdaging voor de
grote stad
De grote stad is ‘in’. Het zijn niet meer de groeikernen en randgemeenten maar de grote
steden die in het middelpunt van de belangstelling staan. In dit artikel worden de
toekomstmogelijkheden van de stad geanalyseerd tegen de achtergrond van de opkomst
van de informatiemaatschappij. De auteur onderscheidt daarbij zowel
vestigingsplaatsfactoren die de positie van de stad versterken als factoren die deze positie
juist verzwakken. Zo is het voorzieningenniveau, met name de informatiebereikbaarheid,
een sterk punt, maar het leefmilieu daarentegen juist een zwak punt. Voorts signaleert de
auteur enkele maatschappelijke ontwikkelingen, zoals het toenemend aantal een- en
tweepersoonshuishoudens en de stijgende participatiegraad van vrouwen, waarop de
steden zouden moeten anticiperen. De schrijver sluit zijn betoog af met steden en
randgemeenten tot samenwerking aan te sporen, daar bloeiende en welvarende
agglomeraties van nationaal belang zijn.

DR. L. VAN DEN BERG*
Tot in de jaren zestig werd de ontwikkeling van de grote
agglomeraties in de VS en Europa gekenmerkt door een
voortdurende groei van de bevolking, de werkgelegenheid
en de voorzieningen, terwijl in deze stedelijke gebieden
ook de hoogste inkomens werden verdiend. Deze positieve trend is echter omgeslagen in een neerwaartse
beweging.
Voordat de neergang zich op het ruimtelijk schaalniveau
van stedelijke agglomeraties openbaarde werden de centrale steden van deze agglomeraties al geconfronteerd
met bevolkingsdaling. Dit werd door de autoriteiten vooralsnog niet als een probleem ervaren omdat de bevolkingsdaling van de centrale stad ruimschoots werd gecompenseerd door de groei van de bevolking in de randgemeenten van deze agglomeratie, terwijl ook de werkgelegenheid in het centrum (de city), zich nog voorspoedig ontwikkelde. Dit wordt echter anders als de bevolkingsdaling
zich over een steeds groter oppervlak van de stedelijke regio gaat uitstrekken en uiteindelijk een omvang aanneemt
die groter is dan de bevolkingsgroei in de resterende delen
van de agglomeratie. Uit ouderzoekingen blijkt dat de bevolkingsdaling van een stedelijke regio gepaard gaat met
een dating van de werkgelegenheid, het stedelijk inkomen
en het stedelijk voorzieningenniveau 1). Steden die zich in
deze ontwikkelingsfase bevinden, fungeren nu als ‘negatieve groeipolen’. Hun neergaande ontwikkeling heeft een
negatief effect op het relatieve welzijnsniveau van de gehele regio. Uit de vermelde onderzoekingen blijkt nu dat de
hier beschreven processen van stedelijke neergang tot op
heden voornamelijk beperkt gebleven zijn tot de grootste
agglomeraties in de VS en in West-Europa.
In een recent onderzoek is gesteld dat de stedelijke dynamiek in eerste instantie wordt bepaald door fundamentele veranderingen op het gebied van de technologie, de
maatschappelijke waarden, de demografie en de politiek
2). De gedachte hierbij is dat de ruimtelijke en stedelijke
ontwikkeling voordurend wordt bei’nvloed door een combinatie van deze vier factoren, waarbij de relatieve invloed
van een bepaalde factor per periode kan varieren. Sinds
de industriele revolutie heeft de combinatie van deze fac-

ESB 24-9-1986

toren in de Verenigde Staten en Europa achtereenvolgens
geleid tot ontwikkelingen die in het voornoemde onderzoek als volgt naar fase zijn gekarakteriseerd:
– fase I: industrialisatie;
– fase II: groei van de diensten- en transportsector;
– fase III: toegenomen waardering voor dekwaliteit van
het leefmilieu;
– fase IV: groei van de informatiesector.
Vele ontwikkelde landen bevinden zich momenteel in
een overgangsfase, waarin de traditionele industriele
maatschappij overgaat in een informatiemaatschappij,
waar mensen voornamelijk werkzaam zijn in:
– hard- en software-Industrie, de computerdienstverlenende activiteiten, de telecommunicatie-industrie;
– informatieverzorgende activiteiten als banken, bibliotheken, audiovisuele diensten en media, uitgeverijen;
– informatiegeorienteerde onderwijs- en onderzoekinstellingen;
– beroepen als accountant, advocaat, bankier e.d. 3).
Zo is in de Verenigde Staten in 1981 reeds 60% van de
beroepsbevolking in deze zogenaamde informatiesector
werkzaam, tegen slechts 17% in 1950 4). Alles duidt er op
dat deze spectaculaire ontwikkeling nog lang niet ten ein* De auteur is universitair hoofddocent bij de vakgroep Regionaal- en
Sociaal Economisch Onderzoek, Erasmus Universiteit Rotterdam.
1) P. Hall en D. Hay, Growth centres in the European urban system,
Heinemann, Londen, 1980; L.H. Klaassen, W.T.M. Molle en J.H.P.
Paelinck (red.), Dynamics of urban development, Gower, Aldershot,
1981; L. van de Berg, R. Drewett, L.H. Klaassen, A. Rossi en C.H.T.
Vijverberg, Urban Europe, a study of growth and decline, Pergamon,
Oxford, 1982.
2) L. van den Berg, Urban Systems in a dynamic society, Gower, Aldershot, (verschljnt binnenkort).
3) M.W. de Jong en J.G. Lambooy, De informatie-sector centraal;
perspectieven voor de Amsterdamse binnenstad, EconomischGeografisch Instituut, Universiteit van Amsterdam, 1984.
4) J. Naisbitt, Megatrends. Ten new dimensions transforming over lives, Warner Books, New York, 1984.

925

de is. Dit geldt in ieder geval voor Europa, waar de massale
invoering van de informatietechnologie in het maatschappelijk leven nog van recente datum is. De vraag die in dit
artikel centraal staat is welke gevolgen de zo juist beschreven groei van de informatiesector zal hebben voor de toekomstige stedelijke ontwikkeling: zet de ruimtelijke deconcentratie en het verval van de grote steden zich voort of is
juist eerder een tegenovergestelde beweging te verwachten? Bij de uitwerking van deze vraagstelling zal, behalve
aan de groei van de informatiesector, ook aandacht worden besteed aan een aantal andere maatschappelijke ontwikkelingen die voor de toekomstige stedelijke dynamiek
van belang zijn. Eerst wordt echter ingegaan op de vestigingsplaatsfactoren in een informatiemaatschappij.

Vestigingsplaatsfactoren
De economische activiteiten die voornamelijk gebaseerd zijn op het gebruik van informatietechnologieen stellen duidelijk andere vestigingsplaatseisen dan traditionele
economische activiteiten 5). Voor de eerstgenoemde activiteiten, die soms worden aangeduid met de term innovatieve activiteiten, blijkt de kwaliteit van het arbeidsaanbod
een belangrijke vestigingsplaatsfactor te zijn. Dergelijke
activiteiten stellen hoge eisen aan het opleidingsniveau
van de werknemers. Dit impliceert dat vooral regio’s met
een relatief ruim aanbod aan hooggekwalificeerd personeel voor innovaties geschikt zijn.
Behalve de grote behoefte aan hooggekwalificeerd personeel stellen de hier bedoelde activiteiten ook hoge eisen
aan de bereikbaarheid van informatiebronnen, zoals universiteiten, adviesbureau’s, overheidsinstanties en andere informatiebronnen. Voorde informatiesector in het algemeen geldt dat informatie en kennis de belangrijkste produktiefactoren zijn 6). Kapitaal is niet langer de voornaamste produktiefactor. Het beperkte aanbod van kapitaal en de beperkte groep personen en instanties die feitelijk over het kapitaal de beschikking heeft, maakt het relatief moeilijk om kapitaalintensieve ondernemingen op te
richten. Kennis en informatie zijn daarentegen overvloedig
aanwezig en bovendien voor iedereen beschikbaar. Dit
maakt het oprichten van kennisintensieve ondernemingen
gemakkelijker dan kapitaalintensieve ondernemingen. Dit
vormt volgens Naisbitt wellicht een van de verklaringen
voor het feit dat het aantal jaarlijks opgerichte ondernemingen in de laatstejaren sterk istoegenomen. Het betreft
hier vooral middelgrote en kleine ondernemingen. Zo is in
de Verenigde Staten het aantal jaarlijks opgerichte ondernemingen gestegen van 93.000 in 1950 tot 600.000 in
1981. De overgang van een traditionele industriele maatschappij naar een informatiemaatschappij gaat derhalve
gepaard met een sterke toename van de bedrijfsdynamiek.
De zojuist geconstateerde behoefte bij innovatieve ondernemingen aan een hoge informatiebereikbaarheid van
de vestigingsplaats heeft overigens niet alleen betrekking
op de ‘inputzijde’ van het bedrijf, maar ook op de afzetkant
van het bedrijf. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat
goede contactmogelijkheden met zowel leveranciers als
afnemers van zeer groot belang zijn, omdat het hierdoor
mogelijk wordt noodzakelijke innovaties en andere wijzigingen in zowel het produktieproces zelf als het feitelijk op
de markt gebrachte produkt tijdig in te voeren 7). Dit geldt
met name voor de middelgrote en kleine ondernemingen
en voor.startende ondernemers.
Naast de behoefte aan hooggekwalificeerd personeel
en een hoge informatiebereikbaarheid stellen de innovatieve ondernemingen ook specifieke vestigingsplaatseisen aan de kwaliteit van de gewenste bedrijfsruimte. Een
van de specifieke wensen in dit verband betreft bij voorbeeld de behoefte bij startende ondernemers aan goedkope bedrijfsruimte voor kleinschalige ondernemingen 8).
Daarnaast moet een lokatie ook mogelijkheden bieden
om na verloop van tijd een uitbreiding te kunnen realise-

926

ren. Uit de voorgaande beschouwingen kan worden afgeleid dat innovatieve activiteiten bij voorkeur gevestigd worden in stedelijke gebieden. Alleen daar kan de gewenste
hoge bereikbaarheid van het arbeidsaanbod en de informatiebronnen worden gerealiseerd. Daarom zal nu in algemene zin worden onderzocht in welke stedelijke regio’s
het aanbod van de in dit verband relevante vestigingsplaatsfactoren het beste aansluiten bij de behoefte van de
innovatieve sector.

Aantrekkelijke stedelijke regio’s
In het voorgaande is aangegeven dat met name de hoger opgeleiden de stad hebben verlaten en zich in de randgemeenten hebben gevestigd. Hierdoor is het aandeel van
de hoger opgeleiden in de beroepsbevolking van de randgemeenten relatief hoog. Dit aanbod sluit derhalve goed
aan bij de vestigingsplaatseisen die de innovatieve sector
in dit verband stelt. Naast dit kwalitatieve aspect van de arbeidsmarkt kan ook nog worden vermeld dat de kwantitatieve stijging van de beroepsbevolking in de ringen veel
sneller is gegaan dan de toename van de werkgelegenheid in de ring. Als reactie hierop voeren de ringgemeenten een actief economisch beleid gericht op het aantrekken van bedrijven, door bij voorbeeld de aanleg van bedrijfsterreinen, verkeersinfrastructuur, of via lage grondprijzen en het bieden van allerlei lokatiesubsidies. Per saldo heeft het hier beschreven beleid van de ringgemeenten
tot gevolg dat de reeds bestaande aantrekkingskracht op
het bedrijfsleven nog verder is toegenomen. Ook de informatiebereikbaarheid, een andere relevante vestigingsplaatsfactor voor innovatieve ondernemingen, bevindt
zich vooral in de dichtbij de grote stad gelegen ringgemeenten op een hoog niveau.
Dit wordt in belangrijke mate veroorzaakt door de nog
steeds grote concentratie van hoogwaardige bedrijven en
voorzieningen in de kern. In dit verband is het met name
van belang dat de belangrijkste onderwijs- en researchinstellingen zich nog steeds, ondanks jarenlange desurbanisatie, in de grootste steden bevinden 9). Dit laatste betekent uiteraard dat ook de grote steden zelf ten aanzien van
deze vestigingsplaatsfactor nu nog een gunstig vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven bieden. Dit ligt
echter anders bij de twee eerst genoemde vestigingsplaatsfactoren. Zo is door de vermelde selectieve migratie
de professionele kwaliteit van de in de grote steden woonachtige beroepsbevolking sterk gedaald. Daarnaast is het
voor de grote steden niet eenvoudig om de bestaande inf rastructuur aan de eisen van de innovatieve bedrijven aan
te passen. De noodzakelijke reconstructie van verouderde
industrieterreinen en kantoorgebouwen is gelet op de
slechte f inanciele situatie waarin de grote steden verkeren
veelal een te kostbare aangelegenheid. Daarbij komt nog
dat aan het verbeteren van de economische functie van de
grote stad in het beleid van de verantwoordelijke overheid
niet altijd een grote prioriteit wordt toegekend. Zo wordt
het stadsvernieuwingsbeleid in Nederland getypeerd als
een volkshuisvestigingsbeleid, waarin aan de vestigingsmogelijkheden voor bedrijven relatief weinig aandacht
wordt besteedt 10).
Op basis van de voorgaande beschouwingen kan worden geconcludeerd dat op de korte termijn de randgemeenten van grote steden een gunstiger vestigingsmilieu
5) Nederlands Economisch Instituut (NEI), Technologische vernieuwing en regionale ontwikkeling, Rotterdam, 1984.
6) Naisbitt, op.cit.
7) NEI, op.cit., 1984.
8) A.J. Hendriks, Small business in towns and local authority policy,

paper gepresenteerd op het ‘Second Congress of the World Academy
of Arts and Sciences’, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 1984.
9) B.v. NEI, op.cit., 1984.

10) L. van den Berg, A.J. Hendriks en J. van der Meer, Bedrijfsgeorienteerde stadsvernieuwing, Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf,

Den Haag, 1983.

r_
De vraag die kan worden gesteld is of de hier geschetste
verwachting van toenemende ruimtelijke deconcentratie
ook door andere waargenomen maatschappelijke trends
wordt ondersteund. Want hoewel de toekomstige stedelijke ontwikkeling vooral zal worden bepaald door de informatietechnologie spelen natuurlijk ook andere ontwikkelingen een rol. Het betreft ontwikkelingen die voortvloeien
uit de drie andere onderscheiden determinanten van de
stedelijke dynamiek, te weten de demografie, de maatschappelijke waarden en de politiek.

Enige andere trends

Slaat de grote stad munt uit de informatiemaatschappij?
(foto ANP)
voor innovatieve bedrijven kunnen bieden dan de grote
steden zelf. Voor de overige steden ligt de situatie anders.
De aantrekkelijkheid van middelgrote steden is mede gebaseerd op de relatief gunstige ontwikkeling van de kwaliteit van het woonmilieu. Dit houdt in dat deze steden dus
ook een aantrekkelijke woonplaats zijn voor de hoger opgeleiden en beter betaalde werknemers, die immers grote
waarde toekennen aan de kwaliteit van het leefmilieu. Dit
biedt derhalve gunstige perspectieven voor de ontwikkeling van een kwalitatief hoogwaardig arbeidsaanbod in deze steden. Dit wordt nog versterkt door de veelal grotere fysieke groeimogelijkheden van de middelgrote stad en de
relatief gunstige financiele positie waarin deze steden zich
bevinden. Hierdoor is het voor deze steden mogelijk om
via aantrekkelijke grondprijzen en huren bedrijven te werven. Dit alles leidt tot de conclusie dat middelgrote steden
ook qua lokatiemogelijkheden zich in verhouding tot de
grote steden in een relatief gunstige positie bevinden. De
middelgrote steden zullen wel een lagere informatiebereikbaarheid hebben dan de grote steden, omdat het aantal in deze steden gevestigde bedrijven en voorzieningen
van hoge orde, in het algemeen kleiner is dan in de grote
steden. Per saldo bieden de middelgrote steden in potentie een gunstig vestigingsklimaat voor innovatieve activiteiten.
Dit geldt niet voor de kleine steden, aangezien deze in
het algemeen worden gekenmerkt door beperkte agglomeratievoordelen en een relatief beperkt aanbod van arbeidskrachten. Indien de kleine steden echter in de nabijheid liggen van grote en/of middelgrote agglomeraties is
het denkbaar dat ook dergelijke kleine steden een potentiele vestigingsplaats zijn voor innovatieve activiteiten. De
kracht van zo’n kleine stad zal dan echter moeten liggen in
relatief gunstige vestigingsfaciliteiten, hetgeen zich bij
voorbeeld kan manifesteren in een ruim aanbod van goed
bereikbare en voor innovatieve activiteiten geschikte bedrijfsterreinen en gebouwen, alsmede in gunstige financiele vestigingscondities.
Concluderend kan worden gesteld dat de gunstigste
perspectieven voor werkgelegenheidsgroei en nieuwe innovatieve activiteiten op korte termijn vooral gevonden
kunnen worden in de dichtbij de grote stad gelegen randgemeenten, de zogenaamde harde ring van de grote aglomeraties, en in de middelgrote steden. Hierdoor wordt de
heersende trend naar toenemende ruimtelijke deconcentratie nog verder versterkt. Zo kan bij voorbeeld de groei
van de werkgelegenheid in de harde ringen leiden tot extra
bevolkingsgroei in verder weg gelegen (rand)gemeenten,
de zogenaamde ‘zachte’ ring.

ES8 24-9-1986

Kwaliteit arbeidsaanbod
De kwaliteit van het arbeidsaanbod neemt vooral in de
ontwikkelde landen nog steeds sterk toe. Illustratief is in dit
verband de door het NEI 11) gemaakte voorspelling omtrent de ontwikkeling in Nederland van het arbeidsaanbod
naar opleiding in de periode 1985 -1990; het blijkt dat de
gemiddelde jaarlijkse procentuele mutatie in het aanbod
van hoger opgeleiden in deze periode 4,4% bedraagt, terwijl het totale arbeidsaanbod slechts met 0,9% stijgt. Hoger opgeleiden hebben gemiddeld een relatief hoge mobiliteit. Naarmate de mobiliteit van de bevolking toeneemt
zal in principe ook de maximaal voor de bevolking acceptabele pendelafstand groter worden. Dit bevordert de stedelijke deconcentratie. De sterke groei van hoog opgeleide
arbeidskrachten betekent ook dat, althans bij voldoende
groei van de bij deze arbeidskrachten passende werkgelegenheid, het aantal mensen met hogere inkomens zal toenemen. Hierdoor neemt ook het aantal mensen met hoge
welzijnsaspiraties toe. Een continuering en eventuele versterking van de huidige economische groei zal dit aantal
overigens nog verder doen stijgen. Dit maakt het waarschijnlijk dat de migratie naar regie’s met een aantrekkelijk
woonmilieu, zoals bij voorbeeld de middelgrote steden, in
de toekomst nog verder zal toenemen. Ook dit bevordert
een deconcentratie van de stedelijke ontwikkeling.

Energie
Na 1973, het jaar van de eerste energiecrisis, zijn de
energieprijzen sterk gestegen. Een dergelijke prijsstijging
heeft een negatief effect op de maximaal acceptabele verplaatsingsafstand voor bevolking en bedrijfsleven, niet in
de laatste plaats door de negatieve psychologische werking die zo’n sterke prijsstijging op het ruimtelijk gedrag
van stedelijke actoren heeft. Ten gevolge van deze sterke
prijsstijging is na 1973 de vraag naar auto’s met een relatief laag brandstofverbruik sterk toegenomen 12). Als gevolg hiervan is er de afgelopen jaren veel research verricht
voor de produktie van auto’s met een veel lager brandstofverbruik dan voorheen.
Dit alles heeft tot gevolg dat in de toekomst een steeds
groter deel van het totale autopark zal bestaan uit auto’s
met een relatief laag brandstofverbruik. Hierdoor zal de
aanvankelijk negatieve korte-termijninvloed van de gestegen energieprijzen op de maximaal acceptabele verplaatsingsafstand van bevolking en bedrijven op lange termijn
nagenoeg worden geneutraliseerd. Bovendien zijn de
energieprijzen sinds 1985 weer sterk gedaald. De hieruit
resulterende stijging van de maximaal acceptabele verplaatsingsafstanden bevordert een verdere ruimtelijke deconcentratie van de stedelijke ontwikkeling.
Arbeidstijdverkorting
In vele industrielanden heerst grote werkloosheid. Deze
11) Nederlands Economised Instituut, Een verkenning van de ar-

beidsmarkt naar beroep en opleiding tot 1990, Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek, Den Haag, 1986.

12) P.U. Bly, Effect of the recession on travel expenditure and travel
patterns, in: G.R.M. Jansen, P. Nijkampen C.J. Ruijgrok(red.), Transportation and mobility in an era of transition, Noord-Holland, Amsterdam, 1985.

927

werkloosheid is o.a. een gevolg van een sterk gestegen arbeidsaanbod, vooral van vrouwen, en van de economische recessie die zich met name na de oliecrisis in 1973 in
de wereld heeft voorgedaan. Daarnaast heeft ook de massale invoering van arbeidsbesparende technieken een negatieve invloed gehad op de werkgelegenheid. Dit proces
is overigens nog in voile gang. Dit geldt ook voor de stijgende participate van vrouwen in het arbeidsproces. Dit
houdt in dat ook in de toekomst rekening moet worden gehouden met een werkgelegenheid die structureel te kort
schiet om aan de vraag naar werk te kunnen voldoen.
Daarom kan worden verwacht dat ook in de toekomst door
middel van arbeidstijdverkorting zal worden getracht de
beschikbare werkgelegenheid evenwichtiger over de beroepsbevolking te verdelen. Arbeidstijdverkorting houdt in
principe in dat er meer tijd voor andere activiteiten dan
‘werken in dienstverband’ beschikbaar komt. Men heeft
dan bij voorbeeld meer tijd om in het eigen huis en de
eigen omgeving door te brengen, meer tijd voor hobby’s,
recreatie, cultuur, winkelen e.d. Dit heeft tot gevolg dat
men in het algemeen meer gewicht zal toekennen aan de
kwaliteit van de woning en woonomgeving en aan de bereikbaarheid van voorzieningen waarvan men gebruik
wenst te maken. Het voorgaande betekent dat de bevolking in haar woonplaatskeuze nog meer ‘footloose’ wordt
met betrekking tot de lokatie van de werkgelegenheid. Dit
kan in principe inhouden dat men ook bereid zal zijn om
langere pendelafstanden te accepteren. Hierbij wordt er
overigens van uitgegaan dat arbeidstijdverkorting niet gepaard gaat met aanzienlijke inkomensderving. Indien dit
wel het geval is kunnen er minder hoge eisen aan de kwaliteit van woning, woonomgeving en voorzieningenniveau
worden gesteld. Men zal in zo’n geval ook minder bereid
zijn voor het gebruik van voorzieningen en voor het overbruggen van woon-werkafstanden een hoge transportprijs
te betalen. Dit leidt derhalve tot een daling van de maximaal acceptabele verplaatsingsafstanden. Indien arbeidstijdverkorting de inkomens van de werkzame beroepsbevolking aantast, is het ook mogelijk dat de bevolking via aanvullende activiteiten, al dan niet in de zogenaamde informele sector, zal trachten haar inkomen op
het gewenste niveau te brengen. In zo’n situatie bepalen
weer economische overwegingen in belangrijke mate het
ruimtelijk gedrag van personen, hetgeen betekent dat de
aantrekkelijkheid van een woonlokatie weer in grotere mate bepaald wordt door de bereikbaarheid van arbeidsplaatsen. Dit stimuleert een ontwikkeling van ruimtelijke
concentratie.
Toenemende participate vrouwen
Toenemende participate van vrouwen in het arbeidsproces heeft o.a. tot gevolg dat in steeds meer gezinnen
zowel man als vrouw werken. Zo kan voor Nederland uit
CBS-gegevens worden afgeleid dat het aantal echtparen
waar ook de vrouw een inkomen geniet in de periode
1977-1981 met 9,5% is toegenomen, terwijl het totaal
aantal echtparen in deze periode met 2% is gedaald. Dergelijke gezinnen zijn in nun woonplaatskeuze minder ‘footloose’ met betrekking tot de lokatie van de werkgelegenheid, omdat zowel de man als de vrouw een geschikte
baan moet kunnen vinden. Lokaties met een groot aanbod
van arbeidsplaatsen oefenen derhalve op zulke gezinnen
een relatief grote aantrekkingskracht uit. Omdat de grote
steden nog steeds de belangrijkste werkgelegenheidscentra zijn bevordert de zojuist beschreven ontwikkeling het
optreden van ruimtelijke concentratie in de stedelijke
ontwikkeling.
Toeneming aantal huishoudens
In vele landen valt al geruime tijd een stijging waar te nemen van het aantal huishoudens met 1 of 2 personen. In
1985 behoorde in Nedertand al meer dan 50% van de huishoudens tot deze categorie. Uit voorspellingen van Heida
en Gordijn blijkt dat het aantal kleine huishoudingen nog
aanmerkelijk zal stijgen 13). Een van de factoren die hieraan ten grondslag ligt is de toenemende vergrijzing van de
bevolking. Zo blijkt uit CBS-berekeningen dat het aantal

928

65-plussers in Nederland binnen 50 jaar meer dan verdubbeld zal zijn. Het aandeel van deze groep in de totale bevolking bedraagt dan maar liefst ruim 27%. Kleine huishoudens blijken een sterke voorkeur te vertonen voor
woonplaatsen met een hoge bereikbaarheid van voorzieningen, vooral van hoge orde. In het algemeen ligt deze
bereikbaarheid in grote steden op een hoger niveau dan in
kleine steden. Dit maakt grote steden in principe derhalve
tot een potentieel aantrekkelijke woonplaats voor kleine
huishoudens. Omdat de kwaliteit van het woningaanbod
en woonmilieu in de grote steden echter relatief laag is zullen de grote steden vooral aantrekkingskracht uitoefenen
op die kleine huishoudens die hieraan geen al te hoge
eisen kunnen stellen, zoals personen met een laag inkomen. Naarmate de kwaliteit van woningvoorraad en woonmilieu in de centrale steden op een hoger niveau ligt neemt
de kans toe op vestiging van kleine huishoudens met hogere inkomens, zoals werkzame personen met een hoog
opleidingsniveau en bejaarden met hoge pensioenen. Dit
houdt in dat vooral centrale steden van middelgrote agglomeraties, waar de kwaliteit van het woonmilieu zich op een
hoger niveau bevindt dan in de grootste centrale steden,
voor deze categorie een aantrekkelijke woonplaats kan
zijn. In het algemeen zal een stijging van het aantal kleine
huishoudens leiden tot sterkere belangstelling voor het
wonen in de centrale steden, hetgeen leidt tot een nieuwe
tendens van ruimtelijke concentratie in de stedelijke ontwikkeling.
Op basis van de zojuist beschreven trends kan worden
geconcludeerd dat er zowel krachten werkzaam zijn die
wijzen in de richting van toenemende ruimtelijke decentralisatie in de stedelijke ontwikkeling als krachten die een tegenovergestelde ontwikkeling stimuleren. De vraag welke
ruimtelijke ontwikkeling op de lange termijn zal overheersen zal in belangrijke mate worden bepaald door de toekomstige ontwikkeling van de respectievelijke welzijns- en
vestigingsplaatsfactoren in de verschillende regio’s en
steden. In dit verband kan met name het in de grote steden
gevoerde beleid van doorslaggevende betekenis zijn, zoals hierna zal worden aangegeven.

Beleid in de grote steden
De toekomstige stedelijke ontwikkeling zal ook in Nederland in belangrijke mate worden bepaald door de vraag of
aan de algehele neergang van de grote steden een einde
komt. Voor het doorbreken van deze neergang is een aanmerkelijke verbetering van de kwaliteit van het woon- en
vestigingsmilieu in deze steden noodzakelijk. In het voorgaande is gebleken dat de voortekenen wat dat betreft op
korte termijn niet al te gunstig zijn. Zo is eerder geconstateerd dat de relatieve concurrentiepositie van de grote steden voor het aantrekken van nieuwe bedrijven, niet al te
sterk is. Bovendien worden deze steden geconfronteerd
met voortgaande sluiting en vertrek van de aldaar gevestigde traditionele industrieen. Deze beide ontwikkelingen geven weinig hoop dat de bestaande werkloosheid in
de grote steden spoedig zal afnemen. Daarnaast ontwikkelt ook de kwaliteit van het woon- en leefmilieu zich in de
grote steden niet onverdeeld gunstig. Het in de grote steden gevoerde stadsvernieuwingsbeleid heeft nog niet geleid tot het vergroten van de aantrekkelijkheid van deze
steden voor de hogere-inkomensgroepen. Hoewel door de
stadsvernieuwing de bevolkingsdaling in kwantitatieve zin
is afgeremd en zelfs in sommige gevallen in positieve richting is omgebogen doorbreekt het niet de voortdurende
daling van het gemiddelde inkomen van de bevolking en
de kwalitatieve achteruitgang van de grote steden.
Door het voortdurende verlies van bedrijven, voortgaan13) Heida en Gordijn, Het Primes huishoudensmodel, analyse en

prognose van de nuishoudensontwikkeling in Nederland, Ministerie
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Den
Haag, 1985.

de daling van het voorzieningenniveau en verarming van
de bevolking, dreigen de grote steden ook hun aantrekkelijkheid te verliezen als lokatie voor activiteiten van hoge
orde, zoals vestigingen van grote, multinationals bedrijven, hoogwaardige onderwijs- en onderzoekinstellingen,
grote warenhuizen en theaters. Het eventuele vertrek van
deze activiteiten zou betekenen dat de grote steden hiermede het noodzakelijke fundament voor een toekomstige
economische groei verliezen omdat, zoals eerder is gebleken vooral de aanwezigheid van hoogwaardige voorzieningen een belangrijke vestigingsplaatsfactor is voor innovatieve activiteiten. Zover behoeft het echter niet te komen. Het dalende inkomen van de stedelijke bevolking, de
stijgende werkloosheid en de steeds nijpender wordende
financiele positie van de grote gemeenten maken ook in
Nederland de verantwoordelijke autoriteiten langzamerhand duidelijk dat voor een krachtig herstel een fundamenteel ander beleid moet worden gevoerd: namelijk in
plaats van een ‘vraagvolgend’ beleid een anticiperend en
sturend beleid. De kans dat de neergaande spiraal van de
afgelopen jaren niet slechts kortstondig wordt doorbroken
is groter naarmate de gemeentelijke overheid eerder tot
een dergelijke beleidsverandering overgaat. Het nieuwe
beleid houdt in dat wordt getracht de aantrekkelijkheid van
de grote stad voor (innovatieve) bedrijven, en voor hoger
opgeleide arbeidskrachten, (de hogere inkomensgroepen) te vergroten.
Voor het verbeteren van het vestigingsklimaat van bedrijven zal de overheid zich primair moeten richten op het
verhogen van die lokatiefactoren die ten opzichte van andere gemeenten een relatief lage waarde hebben. Zoals
hiervoor is aangegeven betrefl dit met name de lage waarde van de vestigingsfaciliteiten, hetgeen tot uiting komt in
een slechte bereikbaarheid van nog beschikbare bedrijfsterreinen, relatief hoge grondprijzen, huren en erfpachttarieven en een onvoldoende aanbod van geschikte bedrijfsruimten voor de nieuw te werven kleinschalige ondernemingen. Daarnaast is ook de bereikbaarheid van een kwalitatief hoogwaardig arbeidsaanbod in de grote steden relatief laag, enerzijds door het lage opleidingsniveau van de
in de stad woonachtige beroepsbevolking en anderzijds
door de hoge communicatiekosten tussen de grote stad en
haar ringgemeenten. Daarbij komt dat steeds meer hooggekwalificeerde werknemers op een nog grotere afstand
van de grote stad gaan wonen, in de zogenaamde zachte
ring van de agglomeratie. Naarmate dit laatste proces verder doorzet zal de reeds bestaande discrepantie tussen de
gewenste en feitelijke bereikbaarheid van hooggekwalificeerde arbeidskrachten in de grote steden steeds groter
worden. Dit maakt een verbetering van de kwaliteit van het
arbeidsaanbod in de grote steden zelf steeds urgenter.
Het toekomstige economische beleid in de vier grote steden zal derhalve moeten worden gericht op:
– het verbeteren van de vestigingsfaciliteiten: meer geschikte bedrijfsterreinen en bedrijfsruimte, lagere
grondprijzen en huren, verhogen van de bereikbaarheid van bedrijfslokaties. Wat dit laatste aspect betreft
kan o.a. gedacht worden aan een verdere ontwikkeling
van zee- en luchthavens, het bevorderen van telecommunicatie en telematica en het verbeteren van zowel
de ruimtelijke structuur als de verkeersinfrastructuur
van de vier grote agglomeraties. De hier genoemde
noodzakelijke beleidsmaatregelen kunnen overigens
voor een belangrijk deel worden teruggevonden in de
beleidsvoornemens van onze grote steden 14). Bovendien worden sommige beleidsvoornemens reeds in
praktijk gebracht, zoals bij voorbeeld de ontwikkeling
van Teleport in Amsterdam en Rotterdam;
– het verhogen van de kwaliteit van het arbeidsaanbod in
de steden zelf. Dit zal met name moeten plaatsvinden
door het aantrekken van hoger opgeleide personen.
Deze personen stellen echter relatief hoge eisen aan
de kwaliteit van het leefmilieu. Dit betekent dat het succes van het door de grote steden gevoerde economisch
beleid voor een groot deel bepaald wordt door de mate
waarin de lokale overheid er in slaagt de relatieve kwaliteit van het woon- en leefmilieu in de stad te verbeteren.
ESR 9.4-9-ISftfi

Het bijzondere feit doet zich dus voor dat het economisch herstel afhangt van de kwaliteit van het leefmilieu in de stad. Een aanzienlijke verbetering van het
leefmilieu in de vier grote steden lijkt echter geen eenvoudige opgave. Daarvoor is meestal te lang een verkeerde weg bewandeld, juist ook in het tot dusverre gevoerde stadsvernieuwingsbeleid, dat in het algemeen
niet is gericht op het vergroten van de aantrekkelijkheid
van de grote steden voor de hogere-inkomensgroepen.
Het zal derhalve veel tijd vergen voordat de kwaliteit
van het woonmilieu in de grote stad weer enigermate
kan concurreren met de kwaliteit van het woonmilieu in
de ring en in de middelgrote steden. Op korte termijn lijken de mogelijkheden voor het verbeteren van de vestigingsfaciliteiten eenvoudiger en dus sneller realiseerbaar, zoals bij voorbeeld het verlagen van grondprijzen
en huren. Zo’n beleid biedt de grote steden, mede gelet
op het reeds eerder geconstateerde ruime aanbod van
hoogwaardige voorzieningen en informatiebronnen,
goede mogelijkheden voor het aantrekken van innovatieve bedrijven. Een verbetering van de kwaliteit van
het leefmilieu zal dan vervolgens de concurrentiepositie van de grote steden nog verder kunnen versterken.
Figuur. De levenscyclus van een grote stad qua bevolking
en werkgelegenheid

Omvang

Werkgelegenheid

Diensten en
transport
(II)

Informatie

(IV)

Door een actief beleid kan de werkgelegenheid in de
grote steden weer toenemen, en dan niet alleen door het
aantrekken van zogenaamde innovatieve bedrijven. De
vier grote steden zullen namelijk ook moeten inspelen op
andere nieuwe ontwikkelingen, zoals de structurele toename van de vrije tijd en de daarmede verband houdende
structurele stijging van de behoefte aan recreatieve voorzieningen en bezienswaardigheden. Door een actief beleid kunnen de grote steden trachten aan deze nieuwe behoeften te voldoen en wel zodanig dat deze grote steden
belangrijke attractiecentra worden en blijven voor zowel
het nationale als het internationale toerisme.
In dat verband is het verheugend te constateren dat er
aan de ontwikkeling van toeristische attracties in onze grote steden steeds meer aandacht wordt besteed. Ook dit zal
uiteindelijk een positieve invloed hebben op zowel de
werkgelegenheid als op het voorzieningenniveau van de
grote steden. Dit verhoogt het welzijnsniveau van deze
steden, waardoor ze weer aantrekkelijker zijn om in te wonen. De mate waarin niet-stedelingen worden aangetrokken zal, zoals hiervoor is aangegeven, echter met name
worden bepaald door de ontwikkeling van het woonmilieu
in de grote steden. Omdat de verbetering hiervoor meer
tijd kost kan worden verwacht dat het herstel van de grote
steden zich eerder zal uiten in een groei van de werkgele14) De

Gemeentebesturen

van

Amsterdam,

Rotterdam,

‘s-Gravenhage en Utrecht, Vertrouwen in de stad, Gemeentedrukkerij
Rotterdam, 1986.
99.P,

genheid dan in een groei van het aantal hoger opgeleide
inwoners met een hoog inkomen. De re-urbanisatie vertoont in deze zin een belangrijke gelijkenis met de urbanisatieprocessen gedurende de fase van industrialisatie.
Ook toen volgde de bevolking de werkgelegenheid. Deze
relatie is in de figuur grafisch weergegeven.
Per saldo resulteert een toenemende concurrentie tussen zowel de grote steden en hun harde randgemeenten
als tussen deze gebieden en de middelgrote steden. Deze
toegenomen concurrentie manifesteert zich zowel in het
aantrekken van hoog opgeleide arbeidskrachten met hoge
inkomens als in het aantrekken van vooral innovatieve
werkgelegenheid. Wat betreft het aantrekken van de bevolking lijken op de lange termijn de grote steden vooral
een aantrekkelijke woonplaats te worden van groeperingen die hoge eisen stellen aan de aanwezigheid van een
hoogwaardig grootstedelijk voorzieningenniveau gecombineerd met een hoogwaardig woonmilieu. In het voorgaande is aangegeven dat het vooral de kleine huishoudens met een hoog inkomen zullen zijn die deze eisen stellen. De grote steden zullen echter moeten rekenen op een
toenemende concurrentie van de harde ring, die zich immers steeds meer als volwaardige steden ontwikkelen. De
harde en zachte ring zullen echter primair blijven fungeren
als woonplaats voor gezinnen met kinderen, waarbij rust,
veiligheid en ruimte belangrijke attractiefactoren zijn. Omdat de bereikbaarheid van de zachte ring door de lage bevolkingsdichtheden per openbaar vervoer beperkt zal zijn
zullen met name gezinnen met hogere inkomens en in het
bezit van twee of meer auto’s zich tot de zachte ring voelen
aangetrokken.
De verbeterde concurrentiepositie van de grote stad zal
overigens ook op lange termijn niet leiden tot een explosieve bevolkingsgroei, omdat de hoge eisen die in de hier
besproken ontwikkelingsfase aan woning en woonomgeving worden gesteld hoge bevolkingsdichtheden min of
meer uitsluiten. De grote steden worden dus nooit meer zo
groot als vroeger: hiertoe ontbreekt de capaciteit. Dit betekent dat de re-urbanisatie van de grote steden slechts in
beperkte mate de trend naar toenemende ruimtelijke deconcentratie zal kunnen doorbreken. Daarom zal deze deconcentratie ook op de lange termijn doorgaan, zij het, afhankelijk van het in de steden gevoerde beleid, en de ontwikkeling van de welvaart, wellicht in een wat lager tempo.
Re-urbanisatie en deconcentratie zijn processeh die elkaar niet behoeven uit te sluiten; ze kunnen gelijktijdig
plaatsvinden.

Slot
Voor het realiseren van een duurzaam herstel van onze
vier grote steden is een verhoging van de relatieve aantrekkelijkheid van deze steden als woonplaats en als vestigingsplaats voor bedrijven noodzakelijk. Dit houdt dus in
dat ook het in andere gemeenten gevoerde beleid hierop
van invloed kan zijn. In dit opzicht zijn de herstelkansen
van de grote steden minder rooskleurig omdat, zoals we
hebben geconstateerd, de middelgrote gemeenten en
vooral de randgemeenten van de grote steden zeer actief
zijn als het gaat om het aantrekken van innovatieve werkgelegenheid en hogere-inkomensgroepen. De grote steden en de randgemeenten zouden zich eindelijk eens
moeten realiseren dat zij deel uitmaken van een samenhangend stedelijk systeem, dus van een functionele stedelijke regio, die alleen als eenheid met succes kan concurreren met andere grote en middelgrote agglomeraties in
binnen- en buitenland. Daarom zou in plaats van concurrentie samenwerking op zijn plaats zijn. Ook de randgemeenten hebben belang bij een goed functionerende centrale stad. Een goede coordinate van de ontwikkelingen in
de grote stad en de randgemeenten, wellicht pas mogelijk
na invoering van een agglomeratiebestuur, is een noodzakelijke doch uiteraard geen voldoende voorwaarde om
desurbanisatie in de vier grote agglomeraties om te buigen
930

in re-urbanisatie. Daarvoor is meer nodig. Zoals hiervoor is
gebleken is duurzaam economisch herstel van de grote
steden alleen mogelijk indien deze steden er in slagen de
kwaliteit van hun woon- en vestigingsmilieu aanmerkelijk
te verbeteren. De hiertoe noodzakelijke investeringen vereisen een grote, extra financiele inspanning van de grote
steden. Daartoe zijn zij onder de huidige omstandigheden
niet in staat. De toekomst van de grote steden hangt dus
vooral af van de bereidheid van het rijk de hier bedoelde investeringen financieel mogelijk te maken. Het rijk dient
zich daarbij te realiseren dat het hiervoor geschetste economisch ontwikkelingspotentieel van de grote steden momenteel een krachtig economisch herstel door middel van
gerichte investeringen nog steeds mogelijk maakt. De hier
gepresenteerde beschouwingen leren echter dat het ontwikkelingspotentieel van de grote steden dreigt af te brokkelen. Als het zover zou komen, kunnen ook extra investeringen een verdere neergang niet meer keren. Daarom is
spoed geboden. Alleen financiele steun op korte termijn
kan ervoor zorgen dat de aarzelende opleving geen kortstondige is. Het rijk mag de grote steden deze kans op
duurzaam herstel niet onthouden.

Leo van den Berg

Auteur