Discussie
Minimumprijs voor melk
In bet vorige maand gepubliceerde artikel over de minimumprijs voor
melk zijn de onderzoeksresultaten van bet Economisch Instituut voor
bet Midden- en kleinbedrijf niet steeds zorgvuldig geinterpreteerd.
In £55 van 10 juli jl. verscheen een
artikel van M.E. Homan en C.A. Mosselman, waarin vooral aandacht
wordt besteed aan de consumentenkant van de (afschaffing van) minimumprijs voor melk . Het artikel nodigt uit tot het plaatsen van een
aantal kanttekeningen, met name
waar op recent EIM-onderzoek
wordt ingegaan2.
Homan en Mosselman memoreren
dat de minimumprijzen voor brood
en melk indertijd in Nederland zijn
ingevoerd om kleine detaillisten te
beschermen tegen de concurrentie
van grootwinkelbedrijven die vanaf
1971 de betreffende produkten ook
mochten verkopen. Deze zinsnede
raakt niet de essentie van het waarom. Immers, de overheid achtte bescherming van met name de ambulante melkhandel tegen de concurrentie van de supermarkten alleen
nodig voor zover er sprake was van
excessieve prijsconcurrentie (door
lokartikelverkoop) waar zelfs efficient geleide kleinere bedrijven niet
tegen op konden . Anders gezegd,
de overheid wilde geen ongezonde
mededinging die op misbruik van
machtsposities berustte. Hiermee
werd een belangrijk mededingingsaspect ge’introduceerd dat heden ten
dage nog onverlet dient te gelden.
Een tweede kanttekening betreft de
te verwachten situatie na afschaffing
van de minimumprijs en de wijze
waarop het EIM deze onderzocht
heeft. Hierbij heeft het EIM zich beperkt tot het analyseren van twee
hoofdscenario’s, te weten een prijsdaling direct na afschaffing van de
minimumprijs van 40 cent per liter
en een daling van 20 cent. In een later stadium van het onderzoek is het
eerste scenario losgelaten omdat onder meer veranderingen in het detailhandelsklimaat een vergaande en
lange stuntperiode niet langer aannemelijk maakten. In plaats daarvan is
toen overgestapt op scenario’s die
uitgingen van prijsdalingen van 20
en 10 cent per liter. Hierdoor zijn de
gevolgen van afschaffing van de mi-
848
l
nimumprijs veel minder ernstig geworden dan bij de aanvankelijke scenario’s.
Homan en Mosselman minimaliseren
de effecten voor de detailhandel verder. Zij verzuimen echter aan te geven van welke veronderstellingen zij
daarbij zijn uitgegaan. Hun resultaten gezet naast die van het EIM (label 1 op biz. 699 ) kunnen dan ook
nauwelijks serieus worden vergeleken en beoordeeld. Ook noemen
Homan en Mosselman de gebruikte
onderzoeksmethodiek niet. Bij dit
type onderzoek kan er gemakkelijk
een discrepantie ontstaan tussen wat
consumenten zeggen in de toekomst
te zullen doen en wat ze in werkelijkheid doen als de toekomst geen
toekomst meer is; het schrikbeeld
van iedere marktonderzoeker. In het
EIM-onderzoek is dit ondervangen
door toepassing van de ‘conjunct meten’-methode.
Door Homan en Mosselman wordt
de veronderstelling dat de kleine detaillist het stunten met de melkprijs
niet volgt, niet erg realistisch genoemd. Het EIM is bij aanvankelijk
veronderstelde prijsdalingen van 40
en 20 cent per liter van mening dat
dit wel realistisch is. Ook bij een
prijsdaling van 20 cent zullen degenen die met stunten starten, via de
media alle aandacht van consumenten voor zich opeisen. Sterker nog,
men zal vechten om de eerste te zijn
die – zelfs voor de officiele afschaffingsdatum – begint. De ambulante
melkhandelaar gaat in dit mediageweld ten onder. Veel consumenten
worden bovendien weer herinnerd
aan de prijsverschillen die er voor
melk tussen de verschillende distributiekanalen bestaan. Een bewustwording die nu veelal ontbreekt. Uit
het EIM-consumentenonderzoek
blijkt namelijk dat veel consumenten
die doorgaans bij de ambulante handel kopen, niet weten hoe groot de
werkelijke prijsafstand met het supermarktkanaal is.
Voor de ambulante melkhandelaar
lijkt het derhalve minder verstandig
winstmarge weg te geven zonder dat
tegelijk de verkopen enigszins constant blijven of toenemen. Bovendien heeft een ambulante detaillist,
door zijn bescheiden positie in de
distributie van melk, op korte noch
op lange termijn mogelijkheden om
lagere verkoopprijzen door lagere inkoopprijzen te compenseren.
Dit brengt mij bij het plaatsen van
een laatste kanttekening. In het tweede deel van hun artikel geven Homan en Mosselman een berekening
van het consumentensurplus. Daarbij wordt niet ingegaan op de vraag
wie de prijsdaling op lange termijn
van 7 cent per liter uiteindelijk gaat
betalen. Zijn dit de supermarkten
en/of de zuivelindustrie of is dit
voor een deel toch weer de consument indien supermarkten hun prijsen margemix aanpassen voor de duizenden artikelen die ze naast melk
verkopen? Gezien de relatief bescheiden marges van supermarkten is het
laatste goed denkbaar, waardoor na
afschaffing van de minimumprijs er
toch – maar een ander – consumentensurplus overblijft. Als Homan en
Mosselman in hun conclusies zeggen dat “een belangrijke tekortkoming van de minimumprijsregeling
is de onvermijdelijkheid dat het consumentensurplus vooral aan de
grootwinkelbedrijven toevalt” dan is
het ten zeerste de vraag of dit door
de afschaffing van de minimumprijsregeling volledig zal veranderen.
A.J. van der Velden
De auteur is werkzaam bij het EIM, Economisch Instituut voor het Midden- en
Kleinbedrijf. Het commentaar is op per-
soonlijke titel geschreven.
1. M.E. Homan en C.A. Mosselman, Mini-
mumprijs voor melk: duur en ongezond,
ESB, 10 juli 1991, biz. 697-700.
2. AJ. van der Velden, De effecten van afschaffing van de minimumprijs van
melk, EIM, Zoetermeer, maart 1990.
3. Zie Nota van Toelichting op het Koninklijk Besluit (Stb. 364, 1970).
4. In deze tabel staat onder (1) verlies
aan omzet hetgeen verlies aan winst
moet zijn.
Naschrift
daar kritische kanttekeningen bij ge-
dwijnt, vertegenwoordigt een verlies
plaatst. Door een ongelukkig geko-
aan omzet en winst dat vele malen ho-
zen tijdstip van uitvoeren van het
ger kan liggen dan de directe winstdaling die met de prijsdaling van melk
gemoeid is. Dat de kleine detaillist
EIM-consumentenonderzoek is een
De eerste kanttekening van Van der
Velden betreft de in het verleden gehanteerde overweging voor het in-
naar later bleek niet erg realistisch
prijsscenario (met een prijsdaling tijdens de stuntperiode van 40 cent)
stellen van minimumprijzen voor
aan de respondenten voorgelegd,
brood en melk. In onze inleiding verwezen we naar het invoeren van mi-
terwijl een voorzichtiger prijsscenario (prijsdaling tijdens stuntperiode
12 cent) niet in het onderzoek kon
zorgvuldig een strategic van klantenbinding en klantenbehoud moet bepalen gedurende de periode waarbij
sprake is van mediageweld door de
grootwinkelbedrijven lijdt daarbij overigens geen twijfel.
Van der Velden stelt ten slotte de
nimumprijsregelingen ter bescherming van de kleinschalige detailhandel tegen concurrentie door groot-
worden betrokken. Wij hebben in
dit verband slechts gewezen op de
winkelbedrijven die de produktgroe-
beperkte statistische betrouwbaar-
pen melk en brood vanaf 1971 in
hun assortiment mochten opnemen.
heid van deze gegevens voor het be-
cent per liter na afschaffing van de
Van der Velden meent dat wij hiermee niet het kernmotief genoemd
rekenen van de effecten van een
prijsdaling voor de kleine detailhandel. Vervolgens hebben we twee va-
minimumprijsregeling wellicht gedeeltelijk door supermarkten op de
zouden hebben, te weten bescher-
rianten verondersteld: het zowel ge-
ming van de kleinschalige detailhandel tegen ongezonde mededinging
die op misbruik van machtspositie
durende de stuntperiode als in de
periode daarna gedeeltelijk respectievelijk volledig volgen van de prijsdaling (variant 2 respectievelijk vari-
passing van hun prijs- en margemix
voor de vele artikelen die naast melk
verkocht worden. Van der Velden
acht dit goed denkbaar gelet op de
berustte. Dit aspect zou, volgens Van
der Velden, ook thans nog gelden.
Ten eerste merken we op dat concurrentie zowel de vorm van ‘gezonde’
ratio achter een dergelijke strategic
zeer de vraag of een dergelijke (sub-
van de kleine detailhandel is, zoals
stantiele) aanpassing op lange termijn tot de mogelijkheden behoort,
gegeven de aanwezige stevige concurrentie.
Vanuit economisch gezichtspunt
geldt hier de redenering dat afschaffing van een marktbelemmerende
maatregel, t.w. de minimumprijsregeling in een overigens concurrerende
markt, op lange termijn zal resulteren in winstmarges die in overeenstemming zijn met de na afschaffing van de marktbelemmerende
maatregel geldende mate van concurrentie. Een dergelijk aanpassingsproces zal gepaard gaan met zowel
maatregelen op het vlak van herschikking van prijzen, prijsverhoudingen en assortimenten als ook met
door de markt geinduceerde efficiency-aanpassingen. Dit aanpassingsproces, van kortere of langere duur,
geleidelijk of fasegewijs, tendeert onder druk van de markt en door de
verbeterde marktwerking in de hele
bedrijfskolom na het verdwijnen van
de marktbelemmerende regeling, in
de richting van het verdwijnen van
het consumentensurplus.
begrip concurrentie houdt dus beide
mogelijkheden, beide vormen in. Bovendien hebben we in ons artikel bij
de bespreking van de argumenten
voor handhaving van minimumprijzen het aspect van ‘moordende’ prijs-
een groter wordend prijsverschil tussen kleine detailhandel en grootwinkelbedrijf de klanten van de kleine
detailhandel overstappen naar het
grootwinkelbedrijf. Uit onze berekeningen blijkt overduidelijk dat een
zetting behandeld. Belangrijker echter is dat de bescherming veel verder gaat dan alleen bescherming te-
dergelijke strategic voor de kleine
detailhandel loont. Onze berekeningen kunnen, in tegenstelling tot wat
Van der Velden beweert, volledig
het voorkomen dat op grond van
tioneert in de praktijk, zoals we in
vergeleken worden met de berekening van het HIM omdat uitgegaan is
ons artikel opmerken, als een effec-
van dezelfde gegevens. De drie vari-
tieve bodemprijs in een concurrerende markt en belemmert om die reden een evenwichtige prijsvorming
anten in onze label 1 verschillen
slechts wat betreft de cruciale veron-
bij ‘gezonde’ mededinging, dat wil
zeggen zij belemmert in dit geval
consument wordt verhaald door aan-
relatief bescheiden marges van supermarkten. Wij achten het echter
duidelijk opgemerkt in ons artikel,
concurrentie. De minimumprijs func-
mijnprijsdaling van melk van zeven
ant 3 van label 1 uit ons artikel). De
als van ‘ongezonde’ mededinging
kan aannemen. Het gebruik van het
gen excessieve c.q. desastreuze prijs-
vraag aan de orde of de lange-ter-
derstelling inzake de prijsreactie van
de kleine detailhandel op het prijsge-
drag van het grootwinkelbedrijf.
een prijsaanpassing in neerwaartse
Niet wij minimaliseren de effecten
richting. Bescherming tegen ongezonde mededinging zou, aldus Van
voor de kleine detailhandel, maar
der Velden in bovenstaand commentaar, hedentendage onverkort die-
door rationeel gedrag van de kleine
detailhandel zelf wordt de winstdaling als gevolg van het afschaffen
nen te gelden. In de EIM-studie echter wordt de praktische betekenis
i
van de minimumprijzen zo beperkt
mogelijk gehouden.
hiervan sterk gerelativeerd . Het HIM
acht daarom een lange stuntperiode
Van der Velden verdedigt vervolgens
uitvoerig de door het HIM gehanteer-
onwaarschijnlijk.
De opmerkingen van Van der Velden
de veronderstelling dat de kleine detaillist het stunten met de melkprijs
over de bekende valkuilen van con-
niet zal volgen, een veronderstelling
sumentenonderzoek en over het
die door ons wordt aangevochten en,
naar uit onze berekeningen blijkt,
niet ten onrechte. Een passief prijsge-
1
door ons niet vermelden van de ge-
bruikte onderzoeksmethodiek zijn
ten onrechte aan ons adres gericht.
Wij hebben geen consumentenonderzoek uitgevoerd, maar hebben
slechts gebruik gemaakt van de bevindingen van het door het HIM verrichte consumentenonderzoek en
ESB 21-8-1991
drag gedurende de stuntperiode kan
een winstdaling op lange termijn betekenen die hoger uitvalt dan het volgen van een strategic van prijsaanpassing. Een klant die uiteindelijk definitief naar het grootwinkelbedrijf ver-
M.E. Roman
C.A. Mosselman
1. “In vergelijking met de beginjaren ’80
is het economisch klimaat in Nederland
aanzienlijk verbeterd hetgeen aan consumentenzijde tot uitdrukking komt in een
verruiming van de bestedingsmogelijkhe-
den en aan detailhandelszijde in een duidelijke tendens tot upgrading. In deze
omgeving past een langdurige, diepgaande prijzenoorlog moeilijk”. Zie EIM-rap-
port. 1990, biz. 46.
849